Overwinnaar, Verliezer, Zoon

Abonelik
0
Yorumlar
Parçayı oku
Okundu olarak işaretle
Yazı tipi:Aa'dan küçükDaha fazla Aa

HOOFDSTUK DRIE

Terwijl ze in de richting van de Bottenkust van Felldust zeilde, voelde Jeva iets dat ze nog nooit had gevoeld: de angst dat ze ging sterven.

Het was iets nieuws voor haar. Het was niet iets waar haar mensen gewend aan waren. Het was zeker niet iets dat zij ooit had willen voelen. Het kwam waarschijnlijk neer op een soort dwaalleer, op het zien van de mogelijkheid om zich bij de wachtende doden te voegen en zich er daadwerkelijk zorgen over te maken. Haar mensen verwelkomden de dood, en zagen het zelfs als een kans om zich eindelijk met hun voorouders te verenigen. Zij vreesden het risico niet.

Maar vrees was precies wat Jeva nu voelde, terwijl ze de kust van Felldust aan de horizon zag opdoemen. Ze vreesde dat ze naar haar voorouders gestuurd zou worden, en dat ze niet in staat zou zijn om op Haylon te helpen. Ze vroeg zich af wat er veranderd was.

Het antwoord op die vraag was duidelijk: Thanos.

Terwijl ze richting de kust voer en naar de zeevogels keek die zich verzamelden terwijl ze op hun volgende kans op voedsel wachtten, betrapte Jeva zichzelf erop dat ze aan hem dacht. Voor ze hem had ontmoet, was ze… wel, misschien niet hetzelfde geweest als de rest van haar mensen, want de meesten van hen voelden niet de drang om helemaal naar Port Leeward en verder af te reizen. Toch had ze het gevoel gehad dat ze hetzelfde als zij was geweest. Ze had in elk geval geen angst gevoeld.

Wat ze nu voelde was geen angst voor zichzelf, hoewel ze heel goed wist dat haar eigen leven op het spel stond. Ze maakte zich meer zorgen over wat er zou gebeuren met de mensen die nog op Haylon waren als ze niet terug kon; met Thanos.

Dat was ook een soort dwaalspoor. De levenden waren niet belangrijk, behalve voor het vervullen van de wensen van de doden. Als een heel eiland vol mensen stierf door toedoen van een indringer, was dat een glorieuze eer voor hen, niet iets om als een dreigende ramp te beschouwen. Het enige dat ertoe deed in het leven was het vervullen van de wensen van de doden en het bereiken van een einde dat glorieus genoeg was. Dat hadden de sprekers van de doden wel duidelijk gemaakt. Jeva had zelf ook het gefluister van de doden gehoord, toen de rook van de brandstapels omhoog was gestegen.

Ze zeilde verder en probeerde haar gedachten te negeren. Ze voelde de golven aan het roer trekken terwijl ze haar kleine boot huiswaarts stuurde. Nu hoorde ze andere stemmen, smekend om medeleven, om de redding van Haylon, om hulp voor Thanos.

Ze had gezien hoe hij zijn eigen leven had geriskeerd om anderen te helpen, en Jeva had er geen goede reden voor gezien. Toen ze als boegbeeld aan één van de schepen van Felldust was vastgebonden, wachtend op de zweep, was hij gekomen om haar te redden. Toen ze zij aan zij hadden gevochten, was zijn schild ook haar schild geweest, op een manier die ze bij haar mensen nog niet eerder had gezien.

Ze had iets in Thanos gezien dat ze bewonderde. Misschien was het wel meer dan alleen bewondering. Ze had iemand gezien die bestond om alles dat hij kon uit het leven te halen, niet alleen om de perfecte manier te vinden om eruit te stappen. De nieuwe stemmen die Jeva hoorde vertelden haar dat dit de manier was waarop ze moest leven, en dat Haylon helpen daar ook bij hoorde.

Het probleem was dat Jeva wist dat deze stemmen alleen vanuit haarzelf kwamen. Ze zou niet naar ze moeten luisteren. Haar mensen zouden dat zeker niet doen.

“Wat er van hen over is,” zei Jeva, en de wind voerde haar woorden weg.

Het dorp van haar stam was weg. Ze was nu op weg naar een andere verzamelplaats om een andere stam om hun levens te vragen. Jeva keek op en zag hoe de wind het kleine zeil van haar boot liet klapperen, hoe het speelde met het schuim op de oceaan; alles om haarzelf maar af te leiden van wat ze zou moeten doen om dat voor elkaar te krijgen. Toch kwamen de woorden omhoog, net zo onontkoombaar als het einde van het leven.

Ze zou moeten claimen dat ze in staat was voor de doden te spreken.

Het had de woorden van de doden gevergd om hen naar Delos te krijgen, hoewel Jeva en Thanos toen niet hadden geclaimd voor hen te spreken. Maar dit keer kon Jeva het niet zomaar aan de sprekers overlaten. De kans dat ze zouden weigeren was te groot, en wat zou er dan gebeuren?

De dood van haar vriend. Dat kon ze niet toelaten. Zelfs als het betekende dat ze het ondenkbare moest doen.

Jeva stuurde haar boot dichter naar de kust, tussen de rotsen en de wrakstukken door. Dit was niet het strand dat het dichtst bij haar oude thuis lag, maar een plek die wat verder langs de kust lag, één van de grotere verzamelplaatsen. Ze waren erin geslaagd om de wrakstukken leeg te trekken. Jeva glimlachte, want daar was ze wel een beetje trots op.

Er kwamen boten het water op om haar te begroeten. De meeste waren lichte vaartuigen, kano’s met veiligheidsbalken, ontworpen om de schepen die duidelijk niet van de Bottenmensen waren te onderscheppen. Als het niet duidelijk was geweest dat Jeva bij hen hoorde, had ze voor haar leven moeten vechten. Maar ze verzamelden zich om haar heen, lachend en grappend zoals ze met een vreemdeling nooit gedaan zouden hebben.

“Een prachtige boot, zuster. Hoeveel mannen heb je ervoor gedood?”

“Gedood?” zei een ander. “Ze gingen toen ze haar zagen waarschijnlijk al uit angst naar de doden!”

“Ze zouden naar de doden gaan als ze zagen hoe lelijk jij was,” kaatste Jeva terug, en de mannen lachten met haar mee. Dit was hoe het er hier aan toe ging.

Hoe het er aan toe ging was belangrijk. Haar volk leek misschien vreemd in de ogen van een buitenstaander, maar ze hadden hun eigen regels, hun eigen gedragsnormen. Nu zou Jeva naar hen toe gaan, en als ze claimde voor de doden te spreken, zou ze de belangrijkste regel van allemaal breken. De communie van de doden kon haar ontzegd worden, en ze kon gedood worden zonder dat haar as met de brandstapels gemengd zou worden voor consumptie.

Ze stuurde haar boot naar de kustlijn, sprong eruit en trok haar het strand op. Daar stonden nog meer van haar mensen te wachten. Een meisje met een funeraire urn rende naar haar toe en bood haar een beetje van de as van het dorp aan. Jeva nam het aan en proefde het. Symbolisch gezien hoorde ze nu bij het dorp. Wat ze had gedaan was deel van hun communie met hun voorouders.

“Welkom, priesteres,” zei één van de mannen op het strand. Hij was een oude man met een papierachtige huid, maar hij sprak haar aan vanwege de tekens die verkondigden dat ze de rites had doorstaan. “Wat brengt een spreker van de doden naar onze kust?”

Jeva stond daar en dacht na over haar antwoord. Het zou zo makkelijk zijn geweest om te zeggen dat ze sprak voor zij die niet meer leefden. Ze had heel wat visioenen gehad; toen ze nog een klein meisje was geweest, waren er mensen geweest die hadden gedacht dat ze een grote spreker voor de doden zou worden. Eén van de oudere sprekers had zelfs gezegd dat ze woorden zou spreken die haar hele volk zouden verbazen.

Als ze zei dat de doden haar hierheen hadden geroepen, en haar mensen vroegen om voor Haylon te vechten, zouden ze het misschien meteen geloven. Misschien zouden ze haar gehoorzamen, omdat ze vrijwel niemand anders gehoorzaamden.

Als ze dat deed, zou ze in staat zijn om Haylon te redden. De kans bestond dat haar mensen met genoeg waren om de aanval van de vloot uit Felldust te breken. Ze zouden de verdedigers in elk geval wat tijd kunnen winnen. Als ze loog.

Maar Jeva kon het niet. Het was niet alleen vanwege de leugen zelf, hoewel het feit dat ze het had overwogen haar verafschuwde. Het was zelfs niet vanwege het feit dat het inging tegen alles waar haar mensen in geloofden. Nee, het was het feit dat Thanos niet gewild zou hebben dat ze het op die manier zou aanpakken. Hij zou niet gewild hebben dat ze mensen misleidde, of hen zou dwingen om het tegen Felldust op te nemen zonder de waarheid te kennen over waarom ze gingen.

“Priesteres?” vroeg de oude man. “Bent u hier om voor de doden te spreken?”

Wat zou hij dan gedaan hebben? Jeva had daar al een antwoord op, gesmeed sinds de laatste keer dat ze haar mensen had bezocht. Gesmeed uit alles dat hij sindsdien had gedaan.

“Nee,” zei ze. “Ik ben niet hier om voor de doden te spreken. Ik ben Jeva, en vandaag wens ik te spreken voor de levenden.”

HOOFDSTUK VIER

Irrien liep door de velden van de doden en keek naar het bloedbad dat zijn legers hadden aangericht. Maar hij voelde niet de bevrediging die hij normaal voelde. Om hem heen lagen de mannen uit het Noorden, dood of stervend, verpletterd door zijn legers, afgeslacht door zijn jagers. Irrien had triomf moeten voelen. Hij had vreugde moeten voelen bij het zien van zijn verslagen vijanden, hij had macht moeten voelen.

In plaats daarvan voelde het alsof de ware overwinning hem was afgenomen.

Een man in de glimmende wapenrusting van zijn tegenstanders lag kreunend in de modder en probeerde zich, ondanks zijn verwondingen, aan het leven vast te klampen. Irrien haalde een speer uit een nabijgelegen lichaam en stak die door hem heen. Zelfs het doden van een zwakkeling deed niets aan zijn humeur.

De waarheid was dat het te makkelijk was geweest. Er waren hier te weinig vijanden geweest om het een waardig gevecht te maken. Ze waren door het Noorden geraasd, hadden dorpen en kleine kastelen overvallen, en zelfs de voormalige vesting van Heer West uit elkaar getrokken. Overal waar ze kwamen vonden ze lege huizen en nog legere kastelen, kamers die verlaten waren om aan de naderende hordes te ontsnappen.

 

Dat was niet alleen frustrerend omdat het betekende dat hem een betekenisvolle overwinning werd ontnomen. Het was frustrerend omdat het betekende dat zijn vijanden nog ergens waren. Irrien wist ook waar, want de lafaard die in het kasteel van Heer West was achtergebleven had het hem verteld: ze waren op Haylon, het eiland waar hij slechts een deel van zijn troepen heen had gestuurd.

Dat zorgde dat Irrien elke seconde die hij hier doorbracht ongeduldiger werd. Maar er waren dingen die moesten gebeuren hier. Hij keek toe hoe zijn mannen samen met groepen verse slaven werkten om één van de kastelen neer te halen, die hier als paddenstoelen uit de grond waren geschoten. Irrien zou dergelijke vestingen niet onbemand achterlaten, want dan zou hij zijn tegenstanders een extra plek geven om zich te verzamelen.

Bovendien leken zijn mannen tevreden met de makkelijke overwinning. Irrien zag de mannen die geen werk toegewezen hadden gekregen luieren in de zon, gokken met geplunderde munten, of gevangenen martelen voor hun vermaak.

De gebruikelijke aanhangers waren er natuurlijk ook. Iemand had een slavenkamp opgezet, als een schaduw van het legerkamp, en de wagens en kooien begonnen al vol te raken. In het midden was een ruimte waar de slavendrijvers probeerden af te dingen op de beste en de mooiste slaven, hoewel ze in werkelijkheid gewoon namen wat de soldaten hen wilden verkopen. Het waren aasgieren, geen krijgers.

En dan waren er de priesters des doods. Ze hadden hun altaar midden op het slagveld neergezet, zoals ze zo vaak deden. Soldaten brachten de gewonde vijanden die ze vonden naar hen toe. Ze sleurden ze naar de stenen tafel, waar hun keel werd doorgesneden of hun hart werd uitgestoken. Hun bloed vloeide rijkelijk, en Irrien kon zich voorstellen dat de goden van de priesters tevreden waren met de hele vertoning. De priesters leken dat in elk geval wel te denken. Ze spraken de gelovigen toe om zichzelf volledig aan de dood over te geven, alsof dat de enige manier was om zijn respect te verdienen.

Eén man leek hen daadwerkelijk serieus te nemen. Hij had zichtbare verwondingen opgelopen in het gevecht, zo ernstig dat hij zijn kameraden nodig had om naar de stenen tafel te komen. Irrien keek toe terwijl de man erop klom en zijn borst ontblootte, zodat de priesters hem met een mes van donker obsidiaan konden neersteken.

Irrien walgde van mannen die zo zwak waren dat ze niet eens wilden proberen om van hun verwondingen te herstellen. Irrien liet zich toch ook niet door zijn oude wonden tegenhouden, of wel? Zijn schouder deed pijn bij elke beweging die hij maakte, maar hij zou zichzelf niet aanbieden als offer om anderen te beschermen tegen de dood. In zijn ervaring was het zijn van de sterkste van twee krijgers het enige dat de dood op afstand hield. Kracht betekende dat je bleef leven. Kracht betekende dat je kon nemen wat je wilde, of het nu land was, of leven, of vrouwen.

Even vroeg Irrien zich af wat de goden des doods van hem zouden denken. Hij vereerde hen niet, behalve voor het effect dat het geloof had om zijn mannen bij elkaar te brengen. Hij wist niet eens zeker of er wel goden bestonden, behalve als een manier voor priesters die mannen niet konden controleren met hun eigen kracht.

Hij bedacht zich dat goden in zijn nadeel zouden moeten zijn, maar wie had er meer mannen, vrouwen en kinderen naar hun graven gestuurd dan hij? Had hij hen niet hun offers gebracht, hun priesterschap gepromoot, en dit tot een wereld gemaakt die ze zouden goedkeuren? Irrien had het dan niet voor hen gedaan, maar hij had het wel gedaan.

Hij bleef staan en luisterde even naar de priester die aan het woord was.

“Broeders! Zusters! Vandaag is een grote overwinning. Vandaag hebben we vele mensen door de zwarte deur naar het hiernamaals gestuurd. Vandaag hebben we de goden verzadigd, zodat we morgen niet door hen worden gekozen. De overwinning van vandaag—”

“Het was geen overwinning,” zei Irrien, en zijn stem verhief zich moeiteloos boven die van de priester. “Het is pas een overwinning als er een waardig gevecht heeft plaatsgevonden. Is het bezetten van lege huizen een overwinning? Of het afslachten van dwazen die achterbleven toen anderen verstandig genoeg waren om te vluchten?” Irrien keek naar de mensen om zich heen. “We hebben mensen gedood vandaag, en dat is goed, maar er moet nog veel meer gebeuren. Vandaag maken we het hier af. We halen hun kastelen neer en geven hun gezinnen aan de slavendrijvers. Maar morgen gaan we naar de plek waar wel een overwinning gevonden kan worden. Naar de plek waar alle krijgers heen zijn gegaan. We gaan naar Haylon!”

Hij hoorde zijn mannen juichen. Het gevecht had hun bloedlust weer aangewakkerd. Hij wendde zich tot de priester.

“Wat zeg je ervan? Is het de wil van de goden?”

De priester aarzelde niet. Hij nam zijn mes en sneed de dode man op het altaar open, waarna hij zijn ingewanden eruit trok om ze te lezen.

“Dat is het, Heer Irrien. Hun wil volgt die van u. Irrien! Ir-ri-en!”

“Ir-ri-en!” juichten de soldaten.

De man kende zijn plaats. Irrien glimlachte en liep de menigte door. Hij was niet verrast toen een figuur in een mantel bijna ongemerkt naast hem kwam lopen. Irrien trok een dolk, niet wetend of hij hem nodig zou hebben.

“Ik heb niets meer van je gehoord sinds de laatste keer dat we gesproken hebben, N’cho,” zei Irrien. “Ik hou niet van wachten.”

De huurling boog zijn hoofd. “Ik heb onderzoek gedaan naar wat je van me vroeg, Eerste Steen. Ik heb met priesters gesproken, verboden rollen gelezen, en zij die niet wilden praten gemarteld.”

Irrien twijfelde er niet aan dat de leider van het Dozijn Doden zichzelf enorm had vermaakt. N’cho was de enige geweest die zijn aanval op Irrien had overleefd. Irrien begon zich af te vragen of dat wel de juiste keus was geweest.

“Je hebt gehoord wat ik tegen de mannen heb gezegd,” zei Irrien. “We gaan naar Haylon. Dat betekent dat we het moeten opnemen tegen het kind van de Ouden. Heb je een oplossing voor me, of moet ik je aandragen als het volgende offer?”

Hij zag de man zijn hoofd schudden. “Helaas, de goden hebben geen behoefte aan mij, Eerste Steen.”

Irrien kneep zijn ogen samen. “En dat wil zeggen?”

N’cho deed een stap naar achteren. “Ik denk dat ik heb gevonden wat je zoekt.”

Irrien gebaarde naar de man om met hem mee te gaan, en leidde hem terug naar zijn tent. Bij het zien van zijn blik vertrokken de aanwezige wachters en slaven gehaast, en bleven ze met zijn tweeën achter.

“Wat heb je gevonden?” vroeg Irrien.

“Er zijn… wezens ingezet tijdens de oorlog tegen de Ouden,” zei N’cho.

“Die zouden allang dood zijn,” merkte Irrien op.

N’cho schudde zijn hoofd. “Ze kunnen nog altijd worden opgeroepen, en ik denk dat ik een plek gevonden heb om er één op te roepen. Het zal echter vele doden vergen.”

Irrien lachte. Dat was een kleine prijs om te betalen voor Ceres’ leven.

“Dood,” zei hij, “is altijd het makkelijkst om te regelen.”

HOOFDSTUK VIJF

Stephania staarde naar een slapende Kapitein Kang, met een blik van walging die diep vanuit haar ziel kwam. Het omvangrijke lijf van de kapitein bewoog terwijl hij snurkte, en Stephania kroop naar achteren toen hij in zijn slaap naar haar reikte. Hij had haar al genoeg aangeraakt toen hij wakker was.

Stephania had er nooit een probleem mee gehad om met mensen naar bed te gaan om hen te laten doen wat zij wilde. Dat was tenslotte wat ze ook van plan was met de Tweede Steen. Maar Kang was allesbehalve een tedere man geweest, en hij leek ervan te genieten om steeds nieuwe manieren te vinden om Stephania te vernederen. Hij had haar behandeld als de slaaf die ze even bij Irrien was geweest, en Stephania had tegen zichzelf gezworen dat ze dat nooit meer toe zou laten.

Toen had ze het gefluister van de bemanning gehoord: dat ze misschien toch niet veilig aan zou komen. Dat de kapitein misschien alles zou nemen dat ze hem gaf, om haar uiteindelijk toch aan een slavenhouder te verkopen. Dat hij op zijn minst de buit zou delen door haar aan hen te geven.

Dat zou Stephania niet toelaten. Ze zou nog liever sterven, maar het was veel makkelijker om te doden.

Stilletjes glipte ze uit bed, en keek uit één van de kleine ramen van de kapiteinshut. Port Leeward lag niet ver bij hen vandaan. Stof van de kliffen viel over de stad, zelfs in het halfdonker van de zonsopkomst zichtbaar. Het was een lelijke stad, versleten en benauwend, en zelfs vanaf hier kon Stephania zien dat het een gewelddadige plek was. Kang had gezegd dat hij niet ’s nachts wilde aanmeren.

Stephania was in de veronderstelling geweest dat het slechts een excuus was om haar nog een keer te gebruiken, maar misschien was het meer dan dat. De slavenmarkten waren tenslotte niet open in het donker.

Ze nam een besluit en kleedde zich stilletjes aan. Ze sloeg haar mantel om zich heen en reikte in de vouwen. Ze haalde een flesje en wat draad tevoorschijn, en bewoog met de zorgvuldigheid van iemand die precies wist wat ze in haar handen had. Als ze nu een fout maakte was ze er geweest, door het vergif of doordat Kang wakker werd.

Stephania positioneerde zichzelf over het bed en bracht het draad ter hoogte van Kangs mond. Hij draaide in zijn slaap, en Stephania volgde zijn bewegingen terwijl ze haar best deed om hem niet aan te raken. Als hij nu wakker werd, was ze in zijn bereik.

Ze liet het vergif langs de draad druppelen en concentreerde zich. Kang murmelde iets in zijn slaap. Eén druppel sijpelde naar zijn lippen, toen een tweede. Stephania bereidde zich voor op het moment dat hij naar adem zou snakken en het gif hem zou claimen.

In plaats daarvan schoten zijn ogen open. Hij staarde Stephania een seconde niet-begrijpend aan, en toen veranderde zijn blik in woede.

“Hoer! Slavin! Hier zal je voor sterven.”

Binnen een seconde zat hij bovenop Stephania en drukte hij haar tegen het bed. Hij sloeg haar, en toen voelde ze de verpletterende druk van zijn handen die zich om haar keel sloten. Stephania snakte naar adem en worstelde om hem van zich af te krijgen.

Maar Kang lag met zijn volle gewicht op haar, en Stephania kon geen kant op. Ze vocht en hij lachte alleen maar terwijl hij haar wurgde. Hij lachte nog steeds toen Stephania een mes uit haar mantel trok en hem begon te steken.

Hij snakte naar adem bij de eerste steek, maar Stephania voelde de druk op haar keel niet verminderen. De duisternis kroop in haar zicht, maar ze bleef steken. Ze deed het bijna mechanisch, instinctief, want ze zag bijna niets meer.

De handen rond haar keel verslapten, en Stephania voelde Kangs gewicht op haar vallen.

Het duurde veel te lang voor ze zich een weg onder zijn lichaam vandaan had gevochten, snakkend naar adem, zoekend naar haar bewustzijn. Ze viel van het bed en krabbelde overeind, waarna ze vol afkeer naar Kangs levenloze lichaam staarde.

Ze moest pragmatisch zijn. Ze had gedaan wat ze van plan was te doen, hoe moeilijk het ook was gebleken. Nu de rest nog.

Haastig herschikte ze de lakens, zodat het leek alsof hij sliep. Ze liep snel door de hut en vond de kleine kist waarin Kang zijn goud bewaarde. Stephania glipte het dek op, haar kap omhoog, en baande zich een weg naar de kleine landingsboot op het achtersteven.

Stephania stapte in de boot en draaide aan de katrollen om haar te laten zakken. Het hout kraakte als een verroest hek, en ergens boven zich hoorde ze het geschreeuw van zeelieden die wilden weten waar dat lawaai vandaan kwam. Stephania aarzelde niet. Ze trok een mes en begon het touw dat de boot in de lucht hield door te zagen. Het gaf mee, en ze viel het laatste stukje naar beneden.

Ze greep de riemen en begon te roeien. Ze roeide in de richting van de haven terwijl de zeelieden achter haar begonnen te beseffen dat ze haar niet konden volgen. Stephania roeide tot haar bootje tegen de steigers aan botste en klom erop. Ze nam de moeite niet om de boot vast te binden. Ze zou niet op die manier teruggaan.

De hoofdstad van Felldust was alles dat het vanaf het water had beloofd te zijn. Stof dwarrelde in vlagen neer op de stad, waar figuren met onheilspellende intenties ronddwaalden. Eén van hen kwam op haar af, en Stephania liet een mes zien tot hij zich terugtrok.

Ze liep verder de stad in. Stephania wist dat Lucious hierheen was gekomen, en ze vroeg zich af hoe hij zich had gevoeld. Hulpeloos, waarschijnlijk, want Lucious had nooit geweten hoe hij zich in andere mensen moest inleven. Hij was op mensen afgestormd en had dingen van hen geëist, en had alleen geweten hoe hij moest dreigen en intimideren. Hij was een dwaas geweest.

 

Stephania was dat niet. Ze keek om zich heen tot ze de mensen vond die informatie hadden: de bedelaars en de hoeren. Ze ging naar hen toe met haar gestolen goud, en stelde keer op keer dezelfde vraag.

“Vertel me over Ulren.”

Ze vroeg het in achterafstraatjes en ze vroeg het in gokhuizen waar de inzet net zo vaak bloed als munten leek te zijn. Ze vroeg het in winkels waar doeken tegen het stof werden verkocht, en ze vroeg het op de plaatsen waar dieven zich in het donker verzamelden.

Ze koos een herberg en maakte het zichzelf gemakkelijk, terwijl ze duidelijk maakte dat er goud was voor zij die bereid waren haar te vertellen wat ze wilde weten. Ze kwamen. Ze kwamen met verhalen over geschiedenis en geruchten, roddels en geheimen, en Stephania wist beter dan wie dan ook hoe ze zich erdoor heen moest werken.

Ze was niet verrast toen ze naar haar toe kwamen, twee mannen en een vrouw. Ze waren gekleed in de doeken die de inwoners van de stad gebruikten tegen het stof, en droegen het embleem van de voormalige Tweede Steen. Ze hadden de harde ogen van mensen die gewend waren geraakt aan geweld, maar dat gold voor vrijwel iedereen in Felldust.

“Je stelt een hoop vragen,” zei de vrouw, die over de tafel leunde. Ze was zo dichtbij dat Stephania haar met gemak zou kunnen neersteken. Zo dichtbij dat ze aangezien zouden worden voor vertrouwelingen die tijdens een hoffelijk bal aan het roddelen waren.

Stephania glimlachte. “Dat klopt.”

“Dacht je dat die vragen geen aandacht zouden trekken? Dat de Eerste Steen geen luisteraars in de schaduwen heeft?”

Stephania lachte. Dachten ze dat zij niet over de mogelijkheid van spionnen had nagedacht? Ze had meer gedaan; ze had erop vertrouwd. Ze had in de stad naar antwoorden gevist, maar in werkelijkheid viste ze net zo goed naar aandacht. Elke dwaas kon naar een poort toelopen en de toegang geweigerd worden. Een slimme vrouw zorgde ervoor dat zij die binnen waren haar kwamen halen.

Tenslotte, dacht Stephania geamuseerd, moest een vrouw nooit degene zijn die al het werk deed in een romance.

“Wat is er zo grappig?” wilde de vrouw weten. “Ben je gestoord, of gewoon dom? Wie ben je eigenlijk?”

Stephania trok haar kap omlaag zodat de andere vrouw haar gezicht kon zien.

“Ik ben Stephania,” zei ze. “Voormalige echtgenote van de erfgenaam van het Rijk, voormalig machthebber van het Rijk. Ik heb de val van Delos overleefd, en Irriens beste pogingen om me te vermoorden. Ik denk dat je heer wel met me wil spreken, denk je niet?”

Ze ging staan terwijl de anderen elkaar aankeken, en duidelijk probeerden te beslissen wat ze moesten doen. Uiteindelijk nam de vrouw een besluit.

“We brengen haar.”

Ze gingen aan weerszijden van Stephania staan, maar ze maakte er een punt van om met hen mee te lopen, zodat het eruit zag als een adellijk escorte en niet alsof ze haar gevangen namen. Ze liet zelfs naar hand lichtjes op de arm van de vrouw rusten, zoals ze bij een vriendin zou hebben gedaan tijdens een wandeling door een tuin.

Ze leidden haar door de stad, en omdat de stofstormen die tussen de kliffen doorkwamen even waren gaan liggen, nam Stephania niet de moeite om haar kap weer omhoog te doen. Ze liet de mensen haar zien, wetend dat de geruchten over wie ze was en waar ze heen ging zich snel zouden verspreiden.

Maar ondanks hoe ze het eruit liet zien, was dit allesbehalve een plezierige wandeling. Het waren nog altijd killers die naast haar liepen, mensen die haar zonder pardon zouden vermoorden als Stephania hen daar een reden voor gaf. Toen ze bij een groot gebouw in het hart van de stad kwamen, voelde Stephania een knoop van angst in haar maag vormen. Ze drukte het weg, vastberaden om te doen waarvoor ze naar Felldust was gekomen. Ze zou wraak nemen op Irrien. Ze zou haar zoon terugkrijgen van de tovenaar.

Ze liepen met haar door het gebouw, langs de werkende slaven en de trainende krijgers, langs standbeelden van een jonge Ulren, omgeven door de lichamen van verslagen vijanden. Stephania twijfelde er niet aan dat dit een gevaarlijke man was. Het feit dat hij direct onder Irrien stond betekende dat hij zich een weg naar de top had gevochten in één van de meest gevaarlijke plekken die er waren.

Hier verliezen betekende sterven of erger, maar Stephania was niet van plan om te verliezen. Ze had de lessen van de invasie geleerd, en zelfs van haar falen om Irrien onder de duim te krijgen. Deze keer had ze iets te bieden. Ulren wilde hetzelfde als zij: macht, en de dood van de voormalige Eerste Steen.

Stephania wist dat er wel ergere dingen waren om een huwelijk op te baseren.