Kitabı oku: «Max Havelaar», sayfa 2

Yazı tipi:

DERDE HOOFDSTUK

Toen ik een dag daarna van de beurs kwam, zei Frits dat er iemand geweest was om my te spreken. Naar de beschryving was het de Sjaalman. Hoe hy me gevonden had … nu ja, 't adreskaartje! Ik dacht er over, myn kinderen van school te nemen, want het is lastig, nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten door een schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats van een jas, en die niet weet hoe laat het is. Ook heb ik Frits verboden naar de Westermarkt te gaan, als er kramen staan.

Den volgenden dag ontving ik een brief met een groot pak. Ik zal u den brief laten lezen:

Waarde Droogstoppel!

Ik vind dat hy wel had kunnen zeggen: Weledele Heer Droogstoppel, omdat ik makelaar ben.

Ik ben gisteren ten-uwent geweest met het doel u een verzoek te doen. Ik geloof dat gy in goede omstandigheden verkeert

Dit is waar: we zyn met ons dertienen op 't kantoor.

en ik wenschte gebruik te maken van uw krediet, om een zaak tot-stand te brengen, die voor my van groot gewicht is.

Zou men niet denken dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was?

Door velerlei omstandigheden ben ik op 't oogenblik eenigszins om geld verlegen.

Eenigszins? Hy had geen hemd aan. Dat noemt hy eenigszins!

Ik kan myn lieve vrouw niet alles geven wat tot veraangenaming des levens noodig is, en ook de opvoeding myner kinderen is, uit een geldelyk oog, niet zooals ik wenschen zou.

Veraangenaming des levens? Opvoeding van de kinderen? Meent ge dat hy voor zyn vrouw een loge in de Opera huren wilde, en zyn kinderen op een instituut doen te Genève? 't Was najaar, en vry koud … welnu, hy woonde op een vliering, zonder vuur. Toen ik dien brief ontving, wist ik dit niet, maar later ben ik by hem geweest, en thans nog ben ik verstoord over den zotten toon van zyn geschryf. Wat drommel, wie arm is, kan zeggen dat hy arm is! Armen moeten er zyn, dit is noodig in de maatschappy, en 't is Gods wil. Als hy maar geen aalmoes vraagt, en niemand lastig valt, heb ik er volstrekt niet tegen dat hy arm is, maar die opsiering van de zaak komt niet te-pas. Luister verder:

Daar op my de verplichting rust, in de behoeften der mynen te voorzien, heb ik besloten een talent aantewenden, dat, naar ik geloof, my gegeven is. Ik ben dichter

Poeh! Ge weet, lezer, hoe ik en alle verstandige menschen daarover denken.

en schryver. Sedert myn kindsheid drukte ik myn aandoeningen in verzen uit, en ook later schreef ik dagelyks neder wat er omging in myn ziel. Ik geloof dat er onder dat alles eenige opstellen zyn, die waarde hebben, en ik zoek daarvoor een uitgever. Maar dit is juist het moeielyke. Het publiek kent my niet, en de uitgevers beoordeelen de werken meer naar den gevestigden naam van den schryver, dan naar den inhoud.

Juist zooals wy de koffi naar de renommee van de merken. Wel zeker! Hoe anders?

Als ik dus mag aannemen dat myn werk niet geheel zonder verdienste is, zou dat toch eerst na de uitgave blyken, en de boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit

Daar hebben ze groot gelyk in.

wat my op die oogenblik niet gelegen komt. Daar ik evenwel overtuigd ben dat myn arbeid de kosten dekken zou, en gerust daarop myn woord durf verpanden, ben ik, aangemoedigd door onze ontmoeting van voorgisteren….

Dat noemt hy aanmoedigen!

tot het besluit gekomen u te vragen of ge voor my by een boekhandelaar zoudt willen borg-staan voor de kosten eener eerste uitgave, al ware het slechts van een klein boekdeeltje. Ik laat de keus van die eerste proeve geheel aan u over. In het pak dat hiernevens gaat, zult ge vele handschriften vinden, en daaruit zien dat ik veel gedacht, gewerkt en bygewoond heb

Ik heb nooit gehoord dat hy zaken deed.

en als de gaaf van wèl zeggen me niet geheel-en-al ontbreekt, is het gewis niet door gebrek aan indrukken, dat ik niet slagen zou.

In afwachting van een vriendelyk antwoord, noem ik my uw ouden

schoolmakker

En zyn naam stond er onder. Maar dien verzwyg ik, omdat ik er niet van houd, iemand in opspraak te brengen.

Waarde lezer, ge begrypt hoe gek ik stond te kyken, toen men my daar zoo op-eens wilde verheffen tot makelaar in verzen. Ik ben zeker dat die Sjaalman—zoo zal ik hem maar blyven noemen—als de man me by-dag had gezien, zich met zulk een verzoek niet tot my zou gewend hebben. Want deftigheid en fatsoen laten zich niet verbergen. Maar 't was avend, en ik trek het me dus niet aan.

Het spreekt vanzelf dat ik van die gekheid niets weten wilde. Ik zou het pak door Frits hebben laten terugbrengen, maar ik wist zyn adres niet, en hy liet niets van zich hooren. Ik dacht dat hy ziek was, of dood, of zoo-iets.

De vorige week was er krans by de Rosemeyers, die in suiker doen. Frits was voor het eerst meegegaan. Hy is zestien jaar, en ik vind het goed dat een jong mensch in de wereld komt. Anders loopt hy naar de Westermarkt of zulke dingen. De meisjes hadden piano gespeeld en gezongen, en by 't dessert plaagden ze elkaar met iets dat in de voorkamer scheen gebeurd te zyn, terwyl wy achter aan 't gentsch whisten waren, iets waarin Frits betrokken scheen. "Ja, ja, Louise, riep Betsy Rosemeyer, geschreid heb je! Papa, Frits heeft Louise aan 't schreien gemaakt."

Myn vrouw zei hierop dat Frits dan voortaan niet meer mee zou naar den krans. Ze dacht dat hy Louise geknepen had, of zoo-iets wat niet te-pas komt, en ook ik maakte my gereed er een hartig woordje bytevoegen, toen Louise riep:

–Neen, neen, Frits is heel lief geweest! Ik wou dat hy 't nog-eens deed!

Wàt dàn? Hy had haar niet geknepen, hy had gereciteerd, daar hebt ge 't.

Natuurlyk ziet de vrouw van 't huis gaarne dat er aan het dessert een aardigheidje plaats heeft. Dat vult. Mevrouw Rosemeyer—de Rosemeyers laten zich mevrouw noemen, omdat ze in suiker doen, en aandeel in een schip hebben—mevrouw Rosemeyer begreep dat wat Louise aan 't schreien had gemaakt, ook òns vermaken zou, en vroeg een dacapo aan Frits, die zoo rood zag als een kalkoen. Ik begreep óm de wereld niet, wàt hy dan toch opgesneden had, want ik kende zyn repertoire op een haar. Dat was: de godenbruiloft, de boeken van het Oude-Testament op rym, en een epizode uit de bruiloft van Kamacho, dat de jongens altyd zoo aardig vinden, omdat er iets van een "brillekiek" in komt. Wat er onder dit alles wezen kon dat tranen uitlokte, was my een raadsel. 't Is waar, zoo'n meisje schreit gauw.

"Toe, Frits! Och ja, Frits! Kom, Frits!" Zoo ging het, en Frits begon. Daar ik niet houd van dat bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid, zal ik maar terstond zeggen dat ze te-huis het pak van Sjaalman hadden opengemaakt, en daaruit hadden Frits en Marie een neuswysheid en een sentimentaliteit geput, die me later veel last in huis gehaald hebben. Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek ook uit dat pak komt, en ik zal me naderhand hierop behoorlyk verantwoorden, want ik hecht er aan, dat men my beschouwe als iemand die de waarheid lief heeft, en die goed voor zyn zaken is. Onze firma is Last & Co, Makelaars in koffi, Lauriergracht, N° 37.

Toen reciteerde Frits een ding dat van nonsens aan-één hing. Neen 't hing niet aan-een. Een jong mensch schreef aan zyn moeder, dat hy verliefd was geweest, en dat zyn meisje met een ander getrouwd was—waarin ze groot gelyk had, vind ik—dat hy echter, in weerwil hiervan, altyd veel van zyn moeder hield. Zyn deze laatste drie regels duidelyk of niet? Vindt ge dat er veel omslag noodig is, om dat te zeggen? Welnu, ik heb een broodje met kaas gegeten, daarna twee peren geschild, en ik was ruim half gereed met het orberen van de derde, voor Frits klaar was met die vertelling. Maar Louise schreide weer, en de dames zeiden dat het heel mooi was. Toen vertelde Frits, die, geloof ik, meende dat hy een groot stuk had uitgevoerd, dat hy 't ding in dat pak had gevonden van den man die een sjaal droeg, en ik legde aan de heeren uit, hoe dat in myn huis kwam. Maar van de Griekin sprak ik niet, omdat Frits er by was, en ook zeide ik niets van de Kapelsteeg. Ieder vond dat ik heel goed had gehandeld, me van dien man aftehelpen. Straks zult ge zien dat er ook andere dingen in dat pak waren van meer solieden aard, en daarvan komt een-en-ander in dit boek, omdat de Koffiveilingen van de Handelmaatschappy er mee in verband staan. Want ik leef voor myn vak.

Later vroeg my de uitgever of ik hier niet by voegen wilde, wat Frits gereciteerd had. Ik wil 't wel doen, mits men wete dat ik me niet ophoud met zulke dingen.[4] Alles leugens en gekheid! Ik houd myn aanmerkingen terug, anders wordt myn boek te dik. Ik wil hier alleen byzeggen, dat die vertelling zoo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven is, en dat dit een inferieur merk is. De koffi, meen ik.

Moeder, 'k ben wel ver van 't land

Waar me 't leven werd geschonken,

Waar myn eerste tranen blonken,

Waar ik opwies aan uw hand…

Waar uw moedertrouw der ziel

Van den knaap haar zorgen wydde,

En hem liefdryk stond ter-zyde,

En hem ophief als hy viel…

Schynbaar scheurde 't lot de banden

Die ons bonden, wreed van-een..

'k Sta hier wel aan vreemde stranden

Met myzelf en God, alleen…

Maar toch, moeder, wat me griefde,

Wat me vreugd gaf of verdriet,

Moeder, twyfel aan de liefde,

Aan het hart uws zoons toch niet!

't Is nog nauwlyks twee paar jaren

Toen ik 't laatst op gindschen grond

Zwygend aan den oever stond

Om de toekomst in te staren…

Toen ik 't schoone tot my riep

Dat ik van de toekomst wachtte,

En het heden stout verachtte,

En my paradyzen schiep…

Toen, door alle stoornis heen

Die zich opdeed voor myn schreên,

't Hart zich koen een uitweg baande,

En zich droomend zalig waande…

Maar die tyd, sints 't laatst vaarwel

Hoe gezwind ook ons onttogen,

Onbevatbaar bliksemsnel,

Als een schim voorbygevlogen…

O, hy liet in 't voorwaarts gaan,

Diepe, diepe sporen staan!

'k Proefde vreugde en smart met-één,

'k Heb gedacht en 'k heb gestreden,

'k Heb gejuicht en 'k heb gebeden:

't Is me als vlogen eeuwen heen!

'k Heb naar levensheil gestreefd,

'k Heb gevonden en verloren,

En, een kind nog kort te-voren,

Jaren in één uur doorleefd!

Maar toch, moeder! wil 't gelooven,

By den Hemel die my ziet,

Moeder! wil het toch gelooven,

Neen, uw kind vergat u niet!

'k Minde een meisje. Heel myn leven

Scheen my door die liefde schoon.

'k Zag in haar een eerekroon,

Als een eindloon van myn streven,

My door God ten doel gegeven.

Zalig door den reinen schat

Die Zyn zorg my toegewogen,

Die Zyn gunst geschonken had,

Dankte ik met een traan in de oogen.

Liefde was met godsdienst één…

En 't gemoed dat opgetogen,

Dankend opsteeg tot den Hoogen,

Dankte en bad voor haar alleen!

Zorgen baarde my die liefde,

Onrust kwelde my het hart,

En ondraaglyk was de smart

Die my 't week gemoed doorgriefde.

'k Heb slechts angst en leed gegaard,

Waar ik 't hoogst genot verwachtte,

En voor 't heil waarnaar ik trachtte,

Was me gif en wee bewaard…

'k Vond genot in 't lydend zwygen!

'k Stond standvastig hopend daar,

Onspoed deed den prys my stygen:

'k Droeg en leed zoo graag voor haar!

'k Telde ramp noch onspoedsslagen,

Vreugde schiep ik in verdriet,

Alles, alles wilde ik dragen…

Roofde 't lot my haar slechts niet!

En dàt beeld, my 't schoonste op aarde,

Dat ik omdroeg in 't gemoed

Als een onwaardeerbaar goed,

En zoo trouw in 't hart bewaarde…

Vreemd was 't eenmaal aan myn zinnen!

En al houdt die liefde stand

Tot de laatste snik van 't leven

Me in een beter vaderland

Eind'lyk haar zal wedergeven…

'k Had begonnen haar te minnen!

Wat is min die eens begon,

By de liefde mèt het leven

't Kind door God in 't hart gedreven

Toen het nog niet staam'len kon?

Toen het aan de moederborst,

Nauw den moederschoot onttogen,

't Eerste vocht vond voor den dorst,

't Eerste licht in moederoogen?

Neen, geen band die vaster bindt,

Vaster harten houdt omsloten,

Dan de band, door God gesloten

Tusschen 't moederhart en 't kind!

En een hart, dat zóó zich hechtte

Aan het schoon dat even blonk,

Dat me niets dan doornen schonk,

En geen enkel bloempje vlechtte…

Zou datzelfde hart de trouw

Van het moederhart vergeten?

En de liefde van de vrouw

Die myn eerste kinderkreten

Opving in 't bezorgd gemoed?

Die my, als ik weende, suste,

Traantjes van de wangen kuste,

Die my voedde met haar bloed?

Moeder! wil het niet gelooven,

By den hemel die my ziet,

Moeder! wil het niet gelooven,

Neen, uw kind vergat u niet!

'k Ben hier vèr van wat het leven

Ginds ons zoets en schoons kan geven

En 't genot van de eerste jeugd,

Vaak geroemd en hoog geprezen,

Kan wel hier myn deel niet wezen:

't Eenzaam harte kent geen vreugd.

Steil en doornig zyn myn paden,

Onspoed drukt me diep ter-neer,

En de last my opgeladen

Knelt me, en doet het hart me zeer…

Laat het slechts myn tranen tuigen,

Als zoo menig moed'loos uur

Me in den boezem der Natuur,

't Hoofd zoo treurig neer doet buigen…

Vaak, als my de moed ontzonk,

Is de zucht me schier ontvloden:

"Vader! schenk me by de dooden,

"Wat het leven my niet schonk!

"Vader! geef me aan gene zyde,

"Als de mond des doods my kust,

"Vader! geef me aan gene zyde

"Wat ik hier niet smaakte… Rust!"

Maar, bestervend op myn lippen,

Steeg de beê niet tot den Heer…

'k Boog wel beî myn knieën neer,

'k Voelde wel een zucht me ontglippen,

Maar het was: "nog niet, o Heer!

"Geef my eerst myn moeder weer!"

VIERDE HOOFDSTUK

Voor ik verder ga, moet ik u zeggen dat de jonge Stern gekomen is. Het is een aardig ventje. Hy schynt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hy schwärmt. Marie is dertien jaar. Zyn uitzet is heel netjes. Ik heb hem aan 't kopyboek gezet, om zich te oefenen in den hollandschen styl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen. Marie zal een paar pantoffels voor hem borduren … voor den jongen Stern, meen ik. Busselinck & Waterman hebben achter 't net gevischt. Een fatsoenlyk makelaar onderkruipt niet, dat zeg ik!

Den dag na dat kransje by de Rosemeyers, die in suiker doen, riep ik Frits, en gelastte hem my dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten, lezer, dat ik in myn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelykheid. Welnu, den vorigen avend, juist toen ik myn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van een der meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar 't ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dit was my genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er in de wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van den laatsten avend voorleggen, en ik vond heel spoedig den regel die Betsy's broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst van de moeder ligt—dit kan er dóór—maar: "dat ter-nauwer-nood aan den moederlyken schoot onttogen is" zie, dit vond ik niet goed—om daarover te spreken, meen ik—en myn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of ooievaars wordt by ons aan huis niet gesproken, ook niet van den Volewyk, maar zóó de zaken by den naam te noemen, vind ik onbehoorlyk, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal "uitwendig wist" zooals Stern dit noemt, beloven dat hy 't nooit weer opzeggen zou —althans niet voor hy lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen—en toen borg ik het in myn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan 't zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel myn oog op een bundel: "Verslag over de Koffikultuur in de Residentie Menado."

Myn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffi ben—Lauriergracht, N° 37—en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelyke verzen maakte, had ook in koffi gewerkt. Ik zag nu 't pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelyk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen met cyfers, waaraan geen rym te bekennen was, en alles was met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd—want ik houd van de waarheid—op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel—wat gebeuren kan, daar hy oud en stuntelig wordt—heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informatiën nemen zou naar eerlykheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op 't kantoor, voor ik dáárvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gy hebt het gezien uit myn brief aan Ludwig Stern.

Ik wilde voor Frits niet weten dat ik eenig belang begon te stellen in den inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom weg. 't Werd my inderdaad duizelig, toen ik zoo den eenen bundel vóór, den anderen na, opnam, en de opschriften las. Het is waar, er waren veel verzen onder, maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Ik erken—want ik houd van de waarheid—dat ik, die altyd in koffi gedaan heb, niet in staat ben de waarde van alles te beoordeelen, maar, ook zonder deze beoordeeling, de lyst der opschriften alleen was reeds kurieus. Daar ik u de geschiedenis van den Griek verteld heb, weet ge reeds dat ik in myn jeugd eenigszins ben gelatinizeerd geworden, en hoezeer ik my in korrespondentie onthoud van alle citaten —wat op een makelaars kantoor ook niet te-pas komen zou—dacht ik echter by het zien van dat alles: multa, non multum. Of: de omnibus aliquid, de toto nihil.

Maar dit was eigenlyk meer uit een soort van wrevel, en uit zekeren aandrang om de geleerdheid die voor my lag, in 't latyn aantespreken, dan wel omdat ik het precies meende. Want, waar ik 't een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schryver me toescheen wel op de hoogte van zyn taak te staan, en zelfs dat hy een groote soliditeit in zyn redeneeringen aan den dag legde.

Ik vond daar verhandelingen en opstellen:

Over het SANSKRIT, als moeder van de germaansche taaltakken.

Over de strafbepalingen op kindermoord.

Over den oorsprong van den adel.

Over het verschil tusschen de begrippen: ONEINDIGE TYD en: EEUWIGHEID.

Over de kansrekening.

Over het boek van JOB. (Ik vond nog iets over Job, maar dat waren verzen.)

Over proteïne in de athmospherische lucht.

Over de staatkunde van Rusland.

Over de klinkletters.

Over cellulaire gevangenissen.

Over de oude stellingen omtrent het: HORROR VACUI.

Over de wenschelykheid der afschaffing van strafbepalingen op laster.

Over de oorzaken van den opstand der Nederlanders tegen Spanje, NIET liggende in de begeerte naar godsdienstige of staatkundige vryheid.

Over het PERPETUUM MOBILE, de cirkelkwadratuur en den wortel van wortellooze getallen.

Over de zwaarte van het licht.

Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms. (Hè?)

Over de yslandsche Mythologie.

Over den EMILE van ROUSSEAU.

Over de Civiele Rechtsvordering, in zaken van koophandel.

Over SIRIUS als middelpunt van een zonnestelsel.

Over Inkomende-Rechten als ondoeltreffend, onkiesch, onrechtvaardig, en onzedelyk. (Daarvan had ik nooit iets gehoord.)

Over verzen als oudste taal. (Dat geloof ik niet.)

Over witte mieren.

Over het tegennatuurlyke van School-Inrichtingen.

Over de prostitutie in het huwelyk. (Dat is een schandelyk stuk.)

Over hydraulische onderwerpen in verband met de rystkultuur.

Over het schynbaar overwicht der westersche beschaving.

Over kadaster, registratie en zegel.

Over kinderboekjes, fabels en sprookjes. (Dit wil ik wel eens lezen, omdat hy op waarheid aandringt.)

Over bemiddeling, in den handel. (Dit bevalt me volstrekt niet. Ik geloof dat hy de makelaars wil afschaffen. Maar ik heb het toch ter-zyde gelegd, omdat er een-en-ander in voorkomt, dat ik gebruiken kan voor myn boek.)

Over successierecht, een der beste belastingen.

Over de uitvinding der kuisheid. (Dit begryp ik niet.)

Over vermenigvuldiging. (Deze titel klinkt heel eenvoudig, maar er staat veel in dit stuk, waaraan ik vroeger niet gedacht had.)

Over zeker soort van geest der Franschen, een gevolg der armoede van hun taal. (Dit laat ik gelden. Geestigheid en armoede … hy kan het weten.)

Over het verband tusschen de romans van AUGUST LAFONTAINE en de tering. (Dit wil ik eens lezen, omdat er van dien Lafontaine boeken op zolder liggen. Maar hy zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Myn grootvader las niet.)

Over de macht der Engelschen buiten Europa.

Over het Godsgericht in de middeleeuwen, en thans.

Over de rekenkunde by de Romeinen.

Over armoede aan poëzie by toonzetters.

Over pietistery, biologie en tafeldans.

Over besmettelyke ziekten.

Over den moorschen bouwtrant.

Over de kracht der vooroordeelen, blijkbaar uit ziekten die door tocht veroorzaakt heeten te zyn. (Heb ik het niet gezegd, dat de lyst kurieus was?)

Over de duitsche eenheid.

Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op 't land.)

Over de plichten van de Regeering omtrent publieke vermakelijkheden.

Over de overeenstemming tusschen de schotsche en friesche talen.

Over prozodie.

Over de schoonheid der vrouwen te Nîmes en te Arles, met een onderzoek naar het stelsel van kolonisatie der Phoeniciërs.

Over landbouwkontrakten op Java.

Over het zuigvermogen van een nieuw-modelpomp.

Over legitimiteit van dynastien.

Over de volksletterkunde in Javaansche rhapsoden.

Over de nieuwe wyze van reven.

Over de perkussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van vóór Orsini.)

Over het begrip van eer.

Over de apokriefe boeken.

Over de wetten van SOLON, LYKURGUS, ZOROASTER en CONFUCIUS.

Over de ouderlyke macht.

Over SHAKESPEARE als geschiedschryver.

Over de slaverny in Europa. (Wat hy hiermee bedoelt, begryp ik niet. Nu, zoo is er meer!)

Over schroefwatermolens.

Over het souverein recht van gratie.

Over de chemische bestanddeelen der ceylonsche kaneel.

Over de tucht op koopvaardyschepen.

Over de opiumpacht op Java.

Over de bepalingen omtrent het verkopen van gif.

Over het doorgraven der landengten van Suez, en de gevolgen daarvan.

Over de betaling, van landrenten in naturâ.

Over de koffikultuur te Menado. (Dit heb ik al genoemd.)

Over de scheuring van het romeinsche ryk.

Over de GEMÜTHLICHKEIT der Duitschers.

Over de skandinavische EDDA.

Over den plicht van Frankryk, om in den indischen Archipel zich een tegenwicht tegen Engeland te verschaffen. (Dit was in 't fransch, ik weet niet waarom?)

Over het azyn maken.

Over de vereering van SCHILLER en GÖTHE in den duitschen middenstand.

Over de aanspraken van den mensch op geluk.

Over het recht van opstand by onderdrukking. (Dit was in 't javaansch. Ik ben dien titel eerst later te weten gekomen.)

Over ministerieele verantwoordelykheid.

Over eenige punten in de krimineele rechtsvordering.

Over het recht van een volk, te eischen dat de opgebrachte belasting ten-zynen-behoeve worde aangewend. (Dat was weer in 't javaansch.)

Over de dubbele A en de grieksche ETA.

Over het bestaan van een onpersoonlyken God in de harten der menschen. (Een infame leugen!)

Over den styl.

Over een konstitutie voor het Ryk INSULINDE. (Ik heb nooit van dat Ryk gehoord.)

Over het gebrek aan ephelkustiek in onze taalregels.

Over pedanterie. (Ik geloof dat dit stuk met veel kennis van zaken geschreven is.)

Over de verplichting van Europa aan de Portugezen.

Over boschgeluiden.

Over brandbaarheid van water. (Ik denk dat hy sterk water bedoelt.)

Over de melkzee. (Ik heb daarvan nooit gehoord. Het schynt iets in de nabyheid van Banda te zyn.)

Over zieners en profeten.

Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week yzer.

Over ebbe en vloed der beschaving.

Over epidemisch bederf in staathuishoudingen.

Over bevoorrechte Handelmaatschappyen. (Hierin komt een-en-ander voor, dat ik noodig heb voor myn boek.)

Over etymologie als hulpbron by ethnologische studien.

Over de vogelnestklippen aan de javasche Zuidkust.

Over de plaats waar de dag aanvangt. (Dit begryp ik niet.)

Over persoonlyke begrippen als maatstaf der verantwoordelykheid in de zedelyke wereld. (Bespottelyk! Hy zegt dat ieder zyn eigen rechter moet wezen. Waar zou dat heen?)

Over galanterie.

Over den versbouw der Hebreën.

Over de CENTURY OF INVENTIONS van den Markies van Worcester.

Over de niet-etende bevolking van het eiland Rotti by Timor. (Het moet daar goedkoop leven zyn.)

Over het menschen-eten der Battah's, en het koppensnellen der

Alfoeren.

Over het wantrouwen op de publieke zedelykheid. (Hy wil, geloof ik,

de slotenmakers afschaffen. Ik ben er tegen.)

Over "het recht" en de "rechten."

Over BÉRANGER als wysgeer. (Dit begryp ik weer niet)

Over den afkeer der Maleiers van den Javaan.

Over de onwaarde van het onderwys op de zoogenaamde hoogescholen.

Over den liefdeloozen geest onzer voorouders, blykbaar uit hun begrippen omtrent God. (Alweer een goddeloos stuk!)

Over den samenhang der zintuigen. ('t Is waar, toen ik hem zag,

rook ik rozenolie.)

Over den puntwortel van den koffiboom. (Dit heb ik ter-zy gelegd voor myn boek.)

Over gevoel, gevoeligheid, SENSIBLERIE, EMPFINDELEI, enz.

Over het verwarren van Mythologie en Godsdienst.

Over de saguweer in de Molukken.

Over de toekomst van den nederlandschen handel. (Dit is eigenlyk 't stuk dat me bewogen heeft, myn boek te schryven. Hy zegt dat er niet altyd zulke groote koffiveilingen zullen gehouden worden, en ik leef voor myn vak.)

Over Genesis. (Een infaam stuk!)

Over de geheime genootschappen der Chinezen.

Over het teekenen als natuurlyk schrift. (Hy zegt dat een pasgeboren kind teekenen kan!)

Over waarheid in poëzie. (Wel zeker!)

Over de impopulariteit der ryst pelmolens op Java.

Over het verband tusschen Poëzie en mathematische wetenschappen.

Over de Wajangs der Chinezen.

Over den prys van de Java-koffi. (Dit heb ik ter-zy gelegd.)

Over een europeesch muntstelsel.

Over besproejing van gemeene velden.

Over den invloed van de vermenging, van rassen op den geest.

Over evenwicht in den handel. (Hy spreekt daarin van wisselagio. Ik heb het ter-zy gelegd voor myn boek.)

Over het standhouden van aziatische gewoonten (Hy beweert dat Jezus

een tulband droeg.)

Over de denkbeelden van MALTHUS omtrent het cyfer der bevolking, in verband met de onderhoudsmiddelen.

Over de oorspronkelyke bevolking van Amerika.

Over de havenhoofden te Batavia, Samarang en Soerabaja.

Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden.

Over de verhouding der europesche ambtenaren tot de Regenten op Java. (Hiervan komt een-en-ander in myn boek.)

Over het wonen in kelders, te Amsterdam.

Over de kracht der dwaling.

Over de werkeloosheid van een Opperwezen, by volmaakte natuurwetten.

Over het zoutmonopolie op Java.

Over de wormen in den sagopalm. (Die worden, zegt hy, gegeten … bah!)

Over de Spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de PANTOENS der

Javanen.

Over het JUS PRIMI OCCUPANTIS.

Over de armoede der schilderkunst.

Over de onzedelykheid van het hengelen. (Wie heeft ooit daarvan gehoord?)

Over de misdaden der Europeërs buiten Europa.

Over de wapenen der zwakkere diersoorten.

Over het JUS TALIONIS. (Alweer een infaam stuk! Daarin kwam een gedicht voor, dat ik zeker allerschandelykst zou gevonden hebben, als ik 't uitgelezen had.)[5]

En dit was nog niet alles! Ik vond, om van de verzen niet te spreken—er waren er in velerlei talen—een aantal bundeltjes waaraan het opschrift ontbrak, romancen in het maleisch[6] krygszangen in het javaansch, en wat niet al! Ook vond ik brieven, waarvan velen in talen die ik niet verstond. Sommigen waren aan hem geschreven, of liever het waren slechts afschriften, doch hy scheen daarmee zeker plan te hebben, want alles was door andere personen geteekend voor: gelykluidend met het oorspronkelyke. [7] Dan vond ik nog uittreksels uit dagboeken, aanteekeningen en losse gedachten … sommigen werkelyk heel los.

Ik had, zooals ik reeds zeide, eenige stukken ter-zy gelegd, omdat ze my toeschenen in myn vak te-pas te komen, en voor myn vak leef ik. Maar ik moet erkennen dat ik met de rest verlegen was. Hem het pak terugzenden, kon ik niet, want ik wist niet waar hy woonde. Het was nu eenmaal open. Ik kon niet loochenen dat ik 't had ingezien, en dit zou ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zoo van de waarheid houd. Ook gelukte 't me niet het weer zóó te sluiten dat er van 't openen niets blyken kon. Bovendien mag ik niet ontveinzen dat eenige stukken die over koffi handelden, my belang inboezemden, en dat ik gaarne daarvan gebruik maken zou. Ik las dagelyks hier-en-daar eenige bladzyden, en ik kwam hoe langer hoe meer—Frits zegt: "hoe langs zoo meer" maar dit doe ik niet—hoe meer, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffi moet wezen, om zóó juist te weten te komen wat er in de wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeyers, die in suiker doen, nooit zoo-iets onder de oogen hebben gehad.

Nu vreesde ik dat die Sjaalman op-eens weer voor me zou staan, en dat hy me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spyten dat ik dien avend de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit den fatsoenlyken weg verlaten moet. Natuurlyk had hy my om geld gevraagd, en van zyn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hy my dan den volgenden dag die massa schryvery had toegezonden, ware het myn wettig eigendom geweest.[8] Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik noodig had voor myn boek, en de rest verbrand, of in de papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hy terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hy, ziende dat ik belang stelde in een paar stukken van zyn hand, zou zeker te veel daarvoor vorderen. Niets geeft den verkooper meer overwicht, dan de ontdekking dat de kooper om zyn waar verlegen is. Zulk een pozitie wordt dan ook door een koopman die zyn vak verstaat, zooveel mogelyk vermeden.

Een ander denkbeeld—ik sprak er reeds van—dat bewyzen moge hoe ontvankelyk het bezoeken van de beurs iemand laten kan voor menschlievende indrukken, was dit. Bastiaans—dit is de derde bediende die zoo oud en stuntelig wordt—was den laatsten tyd, van de dertig dagen zeker geen vyf-en-twintig binnen geweest, en àls hy aan 't kantoor komt, doet hy nog dikwyls zyn werk slecht. Als eerlyk man ben ik tegenover de firma—Last & Co, sedert de Meyers er uit zyn—verplicht te zorgen dat ieder zyn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelyden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zóó is myn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit myn eigen zak een driegulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden 's jaars uittebetalen die hy niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen—zoo van Last & Co, als vroeger van Last & Meyer, maar de Meyers zyn er uit—de som van byna vyftien duizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zyn er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hy dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen door dat stuk van Sjaalman over de multiplikatie.

₺96,92

Türler ve etiketler

Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
10 ekim 2024
Hacim:
471 s. 2 illüstrasyon
ISBN:
4064066062491
Yayıncı:
Telif hakkı:
Bookwire
İndirme biçimi: