Kitabı oku: «De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813», sayfa 14
Vijftiende Hoofdstuk
Sedert Napoleon met zijn machtig leger Rusland binnengetrokken was, vernam men te Amsterdam herhaaldelijk het gedreun van een en twintig achtereenvolgende kanonschoten.
„Alweer een overwinning!” riepen Bert en Bruno dan en zij snelden naar de Doelenstraat, waar zij wisten, dat geregeld het nieuwste oorlogsbulletin werd aangeplakt.
Maar hun moeder zuchtte: „Onze arme Reinier!… Misschien heeft hem die overwinning wel het leven gekost… Of mogelijk is hij zwaar gewond… Ach wie weet, wat er van onzen armen jongen en zijn vriend en van die wakkere vrouw Stargardt geworden is!…”
Zoo ging het geregeld bij ieder overwinningsbericht en geregeld ook poogde mijnheer Vermaat haar dan te troosten, zeggend, „dat zij toch niet altoos het ergste mocht onderstellen. Hun zoon kon immers net zoo goed bevòrderd zijn ook; al die gesneuvelden moesten toch weer aangevuld worden!…”
In het Dagblad dat hij nog altijd las, werden Napoleons overwinningen nog breeder uitgemeten dan in de bulletins; maar—nooit kwamen er brieven uit het leger en dat moest zelfs de luchthartigsten wel ongerust maken.
Half September vernam men te Amsterdam des Keizers groote overwinning bij de Moskowa, gelijk Napoleon zelf den slag bij Borodino genoemd had. Verheugd kwam mijnheer Vermaat er mee thuis: „Nu zal het vrede worden… nu is de oorlog gedaan!… Reinier loopt nu geen gevaar meer te sneuvelen!…”
Maar zijn vrouw werd er niet opgewekter door. „Och kom,” zei ze, „als Rusland veroverd is komt er wel gauw weer een ander land aan de beurt… De wereld is nog zoo groot, lieve man!… En de Keizer zal niet te vreden zijn, voor hij de heele wereld in zijn macht heeft…”
Acht dagen later wist men in de hoofdstad, dat het Fransche leger te Moscou was, en er waren er die meenden, dat nu de drukkende belastingen toch wel spoedig wat zouden verminderen. Van wege den grooten buit natuurlijk, want Moscou, zeiden ze, was de rijkste stad van Rusland.
Maar het duurde niet lang of daar ging het gerucht, dat de Russen zelf Moscou in brand hadden gestoken als was het een wespennest, en dat het Fransche leger, om niet van honger te sterven, den terugtocht naar Polen moest aanvangen.
Toch gingen de bulletins en dagbladen maar voort, het volk met leugenachtige berichten omtrent het leger te misleiden.
En middelerwijl was reeds de winter gekomen, een winter, zoo streng, als niemand heugde. Wie niet geregeld door stookte, zat te rillen in zijn kamer.
„Arme soldaten, daar in dat barre Polen!” zei de barbier, toen hij op een morgen bij mijnheer Vermaat binnenkwam.—Het was de 22ste December, twee dagen nadat Napoleon als een geslagen vluchteling in de Fransche hoofdstad was teruggekeerd.—
„Arme soldaten!” herhaalde de barbier, zijn groene wanten uittrekkend en zich de verkleumde handen wrijvend. „Want wij klagen al over de kou, maar hoe koud zal het dáár nu wel zijn!”
„Nu, dat moet nog al meevallen,” zei mijnheer Vermaat. „In het Dagblad las ik ten minste, gisteravond, dat wij ons hier te lande over het algemeen een veel te buitensporig denkbeeld van zoo'n Poolschen winter maken, maar dat wij, wat dàt betreft, over onze vrienden en verwanten bij het leger niet zoo ongerust behoeven te zijn.”
Hij nam de courant van tafel en, het blad open vouwend vervolgde hij: „Hier bijvoorbeeld staat: De koude is er zelden vinniger dan in Holland, ja, verkieslijker zelfs, omdat zij geen vorst of regen aanbrengt. Onze soldaten kunnen zich gemakkelijk daartegen beschutten. Zij verdragen de koude even goed als de Polen en Russen, en de winterkwartieren zijn te aangenamer, daar overal ontzaggelijke magazijnen zijn opgericht, waarin alle voorwerpen aanwezig zijn, die een groot leger van nut kunnen wezen. En evenzoo is er overvloed van levensmiddelen.
Dat ziet er dus heusch zoo bedenkelijk nog niet uit!”
De barbier haalde de schouders op. Trouwens, mijnheer Vermaat geloofde zelf maar half, wat hij las en zei; maar hij hoopte dat zijn vrouw, die juist warm water in het bekken goot, het zou gelooven.
Onder het scheren hadden beide mannen het druk over het andere legernieuws; want hetzelfde nummer van het „Dagblad” deelde „nouvelles” over den Keizer mee van den 3den December, waarin breed, ja zelfs tot vier malen, werd gepraald met „de overwinning die den 28sten November bij den overtocht van de Berezina behaald was.” Het gevecht was—volgens het nieuwsblad—„door de luisterrijkste gevolgen bekroond geworden.” De Russische legers (eenvoudig corpsen genoemd) waren deerlijk gehavend. Men had 9000 à 10.000 krijgsgevangenen gemaakt en tien stukken geschut en zes standaards veroverd.
Doch hoe zeer mijnheer Vermaat zichzelf dit alles ook als waarheid poogde op te dringen, wijl hij zoo gaarne aan den welstand van het Groote Leger gelóófde, slechts enkele dagen later had ook hij geen hoop meer.
's Morgens door de Doelenstraat gaande, had hij, niet ver van het huis waarin mijnheer De Celles woonde, wel meer dan honderd menschen op een hoop zien staan. Zij stonden met bleeke gezichten en uitgerekten hals naar een groot aanplakbiljet te staren, dat alleen de voorsten lezen konden. Het was het beruchte 29ste bulletin, waarin Napoleon vertelde, dat de paarden gedurende den terugtocht alle nachten bij duizenden stierven.
Van de menschen zei hij niets!…
Mijnheer Vermaat, die tot de voorste rijen had weten door te dringen, las het papier met klimmende ontroering. Maar toen hij aan dat gedeelte kwam:—„Onze kavalerie was zoodanig geslonken, dat men de officieren, die nog een paard hadden overgehouden, heeft moeten vereenigen, ten einde er vier compagnieën van te formeeren, elke compagnie van honderd vijftig man. De generaals vervulden er de functiën van kapiteins, de kolonels die van onderofficieren,”—toen hij dàt gedeelte las, hetwelk over de ellende van het Groote Leger méér zei dan al het overige, toen klemde hij de bleeke lippen krampachtig op elkaar om niet luide den man te vervloeken, van wien het biljet, bij wijze van troost, aan het slot nog meldde: „Nooit is de gezondheid van Zijne Majesteit beter geweest.”
Om hem heen hoorde hij jammerkreten en gekerm van vrouwen, met een doffen ondergrond van somber mompelende mannenstemmen. Diep geschokt gingen allen naar huis; maar weer anderen kwamen en het smartbetoon herhaalde zich; en dat duurde zoo tot den avond door. Heel Amsterdam, geheel het Vaderland kwam in een toestand van moedelooze droefenis door het bericht van de onmetelijke ramp der Groote Armee. Men treurde niet enkel om verwanten en vrienden die men reeds omgekomen waande, maar was te gelijk vol angst voor de nog achtergeblevenen. Want ieder begreep wel, dat het overschot van het leger zoo spoedig mogelijk zou aangevuld worden.
Te midden van de algemeene verslagenheid zagen echter eenige uitstekende Nederlanders in, dat het, na dien noodlottigen tocht naar Rusland, niet meer tot het gebied der onmogelijkheden hoefde te behooren, het Vaderland eens van de overheersching der Franschen te bevrijden. Zóó dachten Johan Melchior Kemper, hoogleeraar in de rechten te Leiden, en Anton Reinhard Falck, die, na onder Koning Lodewijk hooge staatsbetrekkingen bekleed te hebben, eenigen tijd, als verdacht bij de keizerlijke politie, buiten 's lands was geweest, maar sedert 1812 de betrekking van kapitein bij een afdeeling der nationale garde te Amsterdam op zich genomen had. Zij kwamen met elkander overeen, naar vermogen partij te trekken van de omstandigheden, tot herstelling van de nationale onafhankelijkheid. Hun staatkundige beginselen waren: een getemperde oppermacht van het Huis van Oranje en vernietiging der oude partijschappen.
Te zelfder tijd begonnen in Den Haag Van Hogendorp, die met het oog op een mogelijke bevrijding reeds de schets van een grondwet had opgesteld, Van der Duyn van Maasdam, de graaf Van Limburg Stirum en nog drie anderen met datzelfde doel geheime bijeenkomsten te houden. Hoewel in geen onmiddellijke betrekking tot het Haagsche zestal staande, waren Kemper en Falck toch niet onbekend met hetgeen dat zestal wilde.
Doch vooreerst scheen er van bevrijding nog geen sprake, want weer zoo rusteloos als ooit te voren was Napoleon bezig, Frankrijks strijdmacht te herstellen. Zoo bepaalde hij reeds bij een decreet van den 24sten Januari 1813, dat de conscriptie dat jaar verscheidene maanden vervroegd zou worden. Vervolgens liet hij de lotelingen van 1809 tot 1812, die nog niet gediend hadden, onder de wapenen roepen. Voorts werden uit Spanje regimenten ontboden die, met de soldaten en kaders uit Rusland teruggekeerd, bestemd werden om het jonge personeel te onderwijzen en de kern te vormen voor nieuwe afdeelingen. Eindelijk moest onder de wapenen komen—de lichting van 1814! Niet veel meer dan knapen dus nog.
„Nu nemen ze letterlijk alles, van huisvaders tot kinderen!” zuchtte het onderdrukte volk. „Straks zullen ook nog de kreupelen, bijzienden en halflammen den Keizer moeten dienen!”
En waarlijk, daar begon het spoedig veel op te lijken. Reeds in 't vorige jaar toch had Napoleon bevel gegeven tot het oprichten eener Nationale garde (schutterij) verdeeld in twee bans. De eerste ban was verdeeld in cohorten en mobile nationale gardes: hij bestond uit 80.000 jongelingen die, òf vrijgeloot waren, òf vrijstelling wegens broederdienst hadden gekregen, òf door geringe lichaamsgebreken niet in de conscriptie waren gevallen. Beide bans zouden echter nooit, volgens een Keizerlijk decreet, in het veld worden gebruikt.
Napoleon bekommerde zich evenwel thans weinig om dat vroeger besluit en bepaalde, dat zij zich met het leger te velde zouden vereenigen. Ja, er kwam zelfs nog een oproeping van een derden ban, bestaande uit mannen die reeds jaren gehuwd waren, plaatsvervangers hadden gesteld, of om andere gewichtige redenen vrijstelling hadden bekomen.
Door deze verschillende maatregelen, berekende de Keizer, zouden alle gaten weer gestopt wezen en het leger zelfs nog grooter dan vóór den Russischen veldtocht zijn.
Het uittrekken van de 80.000 man cohorten had plaats onder groote weerspannigheid, maar ook de opschrijving voor den krijgsdienst veroorzaakte op sommige plaatsen vreeselijke opschuddingen. Te Oud-Beierland bijvoorbeeld moest de prefect zelf overkomen om de lichting te bewerkstelligen met behulp van de gewapende macht, waarbij de opstand in het bloed van een aantal boeren werd gesmoord.
Van gelijke gevolgen was het verzet, dat zich half April in Rijnland openbaarde, toen de Fransche autoriteiten de gehuwden voor den tweeden ban begonnen op te schrijven. De anders zoo vreedzame huislieden stonden in een oogenblik van wanhoop op en verscheurden de lijsten der krijgsopschrijvingen, waarna ruim twintig personen werden gekerkerd.
Aan de Zaanstreek, in Delfland en het Westland ging het desgelijks en met hetzelfde gevolg. In het geheel werden vijftien landgenooten, bij deze woeligen betrokken, ter dood gebracht, terwijl vele anderen tot dwangarbeid, gevangenisstraf en verbanning werden veroordeeld.
Duidelijk echter had men gezien, hoe onder den algemeenen druk zoowel de Patriotten als de Oranjegezinden snakten naar vrijheid en onafhankelijkheid. Er scheen geen twijfel, of de vrijheidskreet zou weerklank vinden, zoo die slechts door mannen van achting en aanzien met kracht en vastberadenheid werd geuit. Om nu den lust tot opstand bij de Nederlanders voor goed te onderdrukken richtte Napoleon een garde d'honneur op, bestaande uit jongelingen van de aanzienlijkste familiën, die hun kostbare uitrusting zelf moesten betalen en hem in náám als eerewacht, in werkelijkheid als gijzelaars moesten vergezellen. De aanneming tot deze garde werd als een gunst voorgesteld, wat niet wegnam dat vooral in Amsterdam De Celles meestal dwang moest aanwenden, om de jongelieden van het keizerlijk gunstbewijs gebruik te doen maken. Het gebeurde zelfs wel, dat er voor eenige der gepreste jongelingen, bloedverwanten van gelijken stand en leeftijd zich als plaatsvervangers aanboden.
„U is wel vriendelijk, mijnheer,” antwoordde De Celles dan met hatelijken spot, „om zóó onze wenschen te voorkomen en de eer te erkennen, die 's Keizers decreet van 5 April u vergunt. Inderdaad, het was te wenschen, dat àllen zoo dachten!” En dan werden beiden, de gepreste en die hem wilde vervangen, in dienst gesteld.
Onder al die kwellingen wachtte men hier te lande met angstige spanning den loop der gebeurtenissen in Duitschland af. Tegen de gezamenlijke legers van Rusland, Pruisen en Zweden,—waar later dat van Oostenrijk nog bij kwam,—streed Napoleon met afwisselend geluk, doch de bulletins en dagbladen vermeldden weer de eene overwinning na de andere.
Bert en Bruno hadden thuis al zoo vaak gehoord, hoe onbetrouwbaar die berichten waren, dat zij in hun jongenswijsheid meenden, de menschen daarvoor toch eens te moeten waarschuwen.
En toen er nu weer zoo'n biljet was aangeplakt, slopen de onnadenkende bengels naar hun zolderkamertje, namen een vel papier en, na oneindig veel hoofdbrekens, verscheen daar eindelijk een achtregelig versje op.
Het toeval wilde, dat zij 's avonds voor hun vader een boodschap moesten doen. Stilletjes liepen zij nu naar de Doelenstraat en terwijl Bert op den uitkijk ging staan of er geen onraad kwam, plakte Bruno hun rijmprodukt vlak onder het bulletin van mijnheer De Celles. Grinnekend van pleizier gingen zij daarop weer naar huis.
De menschen die den volgenden morgen door de Doelenstraat kwamen, hadden niet weinig schik toen ze daar, onder het bulletin dat met zooveel ophef een nieuwe overwinning van den Keizer meldde, ter inlichting lazen:
't Is louter kool en Fransche wind
Al wat men hier van 't leger vindt,
Wie nog de bulletins gelooft,
Is zeker toch niet wel bij 't hoofd;
Napoleon, die menschenplaag,
Krijgt tegenwoordig telkens slaag;
Ja, als dat zoo nog voort blijft gaan
Dan is zijn macht gauw naar de maan.
't Werd spoedig een heel oploopje, daar in de Doelenstraat; elk wilde met eigen oogen dat versje lezen waar zoo druk over gesproken werd; men duwde en drong elkander om er bij te komen. Dat duurde zoo voort tot opeens die hatelijke gendarme Jean Malon verscheen en nijdig het rijmprodukt van Bert en Bruno afscheurde. Gelukkig voor de deugnieten had hun streek geen noodlottige gevolgen, en zij verheugden zich, de menschen, naar zij meenden, nu toch eens wat beter te hebben ingelicht dan die bulletins altoos deden.
In werkelijkheid echter voerde Napoleon den krijg aanvankelijk niet ongelukkig. Den 2den Mei behaalde hij bij Lützen een overwinning, welke den 23sten door een tweede, bij Bautzen, gevolgd werd. Zijn veldmaarschalken Oudinot, Macdonald en Ney waren echter minder voorspoedig. Na een wapenstilstand van twee maanden werden hun legers in Augustus en September achtereenvolgens verslagen en eindelijk stond de Fransche Keizer,—die eerst nog een schitterende zege te Dresden had behaald,—met slechts 170.000 man tegenover 300.000 van de bondgenooten, in de vlakten bij Leipzig. De bloedige veldslag die hier geleverd werd en van den 16den tot den 19den October duurde, viel ten nadeele van Napoleon uit. De eens zoo machtige Keizer was zelfs genoodzaakt, zich in Frankrijk terug te trekken en de geallieerden rukten voort tot aan den Rijn.
Groot was de schrik en ontsteltenis der Fransche ambtenaren hier te lande, toen de uitslag van dezen strijd in Holland bekend werd, grooter evenwel de blijdschap van het zoo lang onderdrukte Nederlandsche volk.
Het Haagsche zestal meende nu een stap verder te kunnen gaan en zich de medewerking van een aantal personen uit de gezeten standen der maatschappij te moeten verzekeren. Daartoe stelde ieder van hen zich in betrekking met vier personen, die, zonder elkaar te kennen, zich verplichtten om op het eerste teeken gereed te zijn en naar het ontvangen bevel te handelen. Deze vier kozen weer vier anderen, en op die wijze konden de zes weldra op 400 personen rekenen. Ten einde de nasporingen der Franschen te ontgaan werd niets op schrift gesteld. Tot deze voorbereidende maatregelen beperkte men zich vooreerst: het uur om te handelen scheen nog niet aangebroken.
Anders dacht het volk te Amsterdam er over.
Op de nadering der Pruisen en der Russen bracht het eene beurtschip na het andere vluchtende Fransche ambtenaren en douanen uit de steden in het Noordoosten van ons land, naar Amsterdam, waar hun vervoer met wagens en schuiten naar het Zuiden dag en nacht werd voortgezet. De diligences naar Antwerpen, Brussel en Parijs waren tot stikkens gevuld met vertrekkenden, en het inpakken van goederen in de hotels der hoofdambtenaren, ja zelfs op het Paleis, duidde aan, hoe zij die achterbleven voorzagen, dat het wellicht spoedig ook hun beurt zou worden. Amsterdam's burgerij begon onder het zien van al die bedrijven met den dag vrijmoediger te worden. De vrees voor de politie had reeds een einde: reeds Zaterdag den 13den begroetten de burgers elkaar op straat met de levendigste vreugde en wenschten elkander, zonder omwegen, geluk met de naderende bevrijding. Zondagavond nam de blijdschap nog toe, bij het gerucht dat zeventien schuiten aan de Berebijt gereed lagen om de 800 man van het strafbataillon, naar Utrecht te vervoeren. Duizenden liepen naar den Amstel en toefden er tot omstreeks middernacht, toen ze werkelijk de schuiten, opgepropt met Fransche manschappen, zagen afvaren. Ook de gewapende douanen trokken nog dien avond af, onder het gejuich en gejouw der menigte.
Den volgenden morgen kwam een buurman de familie Vermaat met een stralend gezicht vertellen, dat generaal Molitor met zijn 1600 man 's nachts in alle stilte naar Utrecht was gegaan. „En nu is 't Oranje boven in de stad!” vervolgde de man opgewonden. „Aan den Zandhoek, hoor ik, staat al een Oranjeboom en daar dansen jonge meisjes in 't wit om heen, dat het een liefhebberij is! En de garen- en lintwinkel op de Leidsche straat hing vol met Oranje lint! Maar die werd binnen een half uur al leeg verkocht! Eindelijk is het dan toch Oranjeboven!”
„Ei kom,” zei mijnheer Vermaat, „ik kan het nog maar slecht gelooven.” En hij stond op, om naar zijn kantoor te gaan; want na lang tobben had hij eindelijk een baantje gevonden, dat redelijk wel betaald werd.
„Niet gelóóven? Maar, luister dan!… Daar hoor ik juist een troep aankomen… Nu zult u toch zeker niet meer twijfelen!”
Allen stormden naar de stoep! En daar zagen zij een veertig of vijftig mannen, vrouwen en kinderen, met Oranje versierd, die liepen te zingen: „Al is ons Prinsje nog zoo klein,” terwijl ze tusschenbeide luidkeels schreeuwden: „De Franschen zijn weg, de Franschen zijn weg! Oranje boven!”
Het zingen klonk valsch en het roepen was ruw, maar toch werden allen er van ontroerd.
„Tjonge, tjonge! Als ze maar niet te gauw roepen,” zei mijnheer Vermaat. „Het heele Fransche bestuur is er toch nog en als dat maar even naar Utrecht seint… Hei, jongens! waar wou jullie heen?”
„We mogen toch wel eens kijken, hé vader?” vroeg Bert.
„Als jullie in 's hemelsnaam toch maar voorzichtig bent!” zei moeder bezorgd.
„Zeker, zeker!” riepen Bert en Bruno, die dit maar voor een verlof hielden. En wèg waren ze reeds.
Eerst gingen ze door de Kalverstraat. Daar bleek me wat aan de hand! 't Was er een gejoel en gedruisch, dat de jongens hun eigen woorden haast niet konden verstaan! De straat zag zwart van de voetgangers en alle koffiehuizen zaten vol met lachend-pratende menschen, die openlijk op het vertrek der Franschen en de verlossing van Nederland dronken, zich in 't minst niet meer bekommerend om betaalde spionnen.
Met moeite kwamen Bert en Bruno op den Dam. Ook hier was het volk reeds op de been, ook hier klonk herhaaldelijk de vroolijke kreet: Oranje boven!—en af en toe begon men daar reeds tusschen te roepen: Weg met de Franschen!—en wel zóó krachtig en luid, dat mijnheer Le Brun, op het Paleis, het stellig duidelijk hooren moest.
Toen de beide jongens aan het eind van het Damrak gekomen waren, riep Bert opeens: „Kijk Ep de Breukelaar, wat gaat die nu toch beginnen?”
„'t Is, of hij iemand uit het water redden wil. Hij trekt ten minste zijn buis al uit!” zei Bruno.
Maar toen zagen zij, dat hij een Oranjevlag te voorschijn haalde en ontplooide.
„Ja, menschen,” zei hij tegen de omstanders, „al zes weken achter elkaar heb ik die onder mijn kleeren gedragen! Maar nou, Goddank, behoeft dat toch niet langer!”
Onmiddellijk waren vier wakkere maats gereed om hem te helpen. En dra stond, aan een hooge steng, het dundoek op de Zuidwestzijde der Nieuwe Brug, ter plaatse waar Y en Amstel elkander ontmoeten.
Zoo wapperde dan nu voor het eerst weer de Oranjevlag in Neerland's hoofdstad en met daverend hoezee-gejuich werd zij begroet. Binnen weinige minuten hadden al de omstanders zich met Oranje getooid, hing Oranjelint te koop in tallooze winkels, wier eigenaars tot nog toe geaarzeld hadden, en nog geen uur daarna versierde die kleur de dichte volksmassa's, die juichten en jubelden in alle buurten der groote stad.
De honger dreef Bert en Bruno eindelijk naar huis, maar na den maaltijd gingen zij onmiddellijk de straat weer op, om te zien wat daar verder voorviel.
Op de Botermarkt6 zagen zij een dichte volkshoop voor de hoofdwacht der Nationale garden saamgestroomd, die reeds vrij rumoerig bleek. Kolonel Van Brienen, die er het bevel voerde, sprak de menigte echter met warmte en waardigheid toe en vermaande haar, zich van baldadigheid te onthouden.
„Leve Kolonel van Brienen!” was het honderdvoudig antwoord en dansend en springend ging het volk heen, onder het zingen van het lied:
Nu zijn de Franschen van den vloer, Hoezee!
Prins Willem komt nu aan het roer, Hoezee!
Nu dansen wij weer hand aan hand
Voor 't oude, lieve vaderland.
't Is Oranje, 't blijft Oranje, toch Oranje boven!
't Bleek allerwege vroolijkheid; op de pleinen, op de sluizen, overal waar maar plaats was, zag men dansende troepjes en wie er aankwam, werd juichend in den kring getrokken en moest meedansen. Bert en Bruno hadden het zeker wel vijftig maal gedaan en nóg waren zij de pret niet moe.
Tegen den avond bevonden zij zich op het Droogbak, waar groote volkshoopen, joelend en schreeuwend, en met stokken gewapend, zich op dat oogenblik te zamen dromden.
„Zouden we nu toch niet eens naar huis gaan?” vroeg Bruno.
„Ja,” zei Bert, „moeder mocht ongerust worden, als we nog langer bleven.”
Maar juist toen ze heen zouden gaan gebeurde er iets, dat hen tot blijven noopte. Bij het volk, door de Fransche tolbeambten en commiesen zoo vaak gekneveld en uitgebuit, ging eindelijk de behoefte aan wraak zich in daden uiten.
„Daar hèb je zoo'n afzetterskrot!” zei de ballastschipper „Kees draai me een loer,” en hij schopte verachtelijk tegen de houten barak der douanen, die daar stond.
Een sleeper spuwde er tegen.
„Laten we de keet omver halen!” schreeuwde een knuistige varensgast.
„Neen, in brand steken!” riep een sjouwerman.
Dat vond gretig bijval; verscheidene mannen, schippers en sjouwerlui, beijverden zich om lichtbrandbare stoffen bijeen te sleepen.
„Vuur, hier heb jullie vuur, menschen!” krijschte van verre een schrale oude-vrouwenstem. Bedrijvig kwam een schonkerig, kromgegroeid bestje met een glimmende kool in een stooftest aangejacht.
De tongpunt stak tusschen haar verwelkte paarse lippen en de geslonken borst hijgde piepend onder de inspanning waarmee het krom geraamte-lijfje zich voorwaarts repte.
„Hier, menschen, hier; ik zal je helpen!” gorgelde het niettemin uit haar dorre keel in schrale, kort-uitgehijgde snerp-geluidjes.
„Hoezee!” brulden de kerels en „Kees draai me een loer,” de test aannemend, klopte het menschje op den rechter schouderschonk en zei: „Bedankt, ouwe! Nou mag je zoo meteen je eens lekker warmen, voor je moeite!”
De lichtontbrandbare stoffen vatten dadelijk vuur en een oogenblik later sloegen de vlammen het houten gebouwtje reeds uit. Een luid triomfgeschreeuw ging uit de menigte op en afschuwelijk schril klonk de lach der oude, die het vuur geleverd had; het magere, kromme lijfje schokte; en haar krukje stampte zij op en neer, onder die weerzinwekkende uitbarsting van haar wraakgenot.
De zucht tot brandstichten werd aanstekelijk; kerels en wijven zochten halfverbrande stukken hout te bemachtigen en snelden er mee weg, om een volgend octrooihuisje aan te steken. Er stonden er meer dan twintig, daar aan den Buitenkant. En binnen het uur stegen, op een lengte van ongeveer een Hollandsche mijl, uit al die verblijven der gehate douanen de vlammen ten hemel, zoodat men in Waterland en aan de Zaan meende, dat half Amsterdam in brand stond.
Drie personen, die pas met de Harlinger beurtschuit aangekomen waren, stonden met ernstige verbazing het woeste schouwspel aan te zien.
Nauwelijks echter had Bert het drietal bespeurd of hij gaf zijn broer een bof in den rug van blijde verrassing en riep: „O, Bruno!—Daar heb je Reinier!”
„En Jakob Stargardt met zijn moeder!” schreeuwde Bruno verrukt. Want in 't zelfde oogenblik had ook hij het drietal in 't oog. Als dol draafden de jongens nu hun broer en de beide Stargardts te gemoet, niet achtend de stompen en verwenschingen die hun deel werden, waar zij, zich door de menigte spoedend, er een op de teenen trapten of tegen het lijf boften.
„En waar zijn vader en moeder?” vroeg Reinier, onmiddellijk na de allerhartelijkste begroeting. Want hij kon natuurlijk niet denken, dat de knapen, geheel alleen, zoo laat nog aan den Buitenkant zouden zijn.
Bert en Bruno bekenden met schaamte, dat zij eigenlijk lang reeds thuis behoorden te wezen, maar zich, door het willen bijwonen van de verbranding der douanenhuisjes, zoo schandelijk verlaat hadden.
„Allo, dan met spoed mee naar huis!” zei Reinier, „want vader en moeder zullen doodelijk ongerust over jullie zijn!”
Maar van dien spoed kwam vooreerst niet veel, want opeens riep Bert: „Daar komt de patrouille van de garde-te-paard! Nu zal 't er spannen! Wisten we maar een goed heenkomen!”
„Hm! ze rijden nog al zacht,” zei Jakob Stargardt. „Het beste zal wezen, dat we maar met den stroom mee gaan.”
Inderdaad, de patrouille, allen Hollandsche lotelingen—waaruit trouwens de geheele garde was samengesteld—reed langzaam met ontbloote sabels, door de menigte. Geen paard lieten zij springen, geen sabel werd tot slaan gebruikt; statig reden zij voort. Hier en daar moesten zij ophouden. „Hei mannen!” riep het volk, „jullie bent net zoo goed Hollandsche jongens als wij! Zou je dan niet ereis op de gezondheid van den prins willen drinken!” en dan werden hun glazen bij glazen toegereikt en spelde men hun groote oranjestrikken op de witte mantels, terwijl de meesten van hen mooi dronken in de kazerne terugkeerden.
„Hé, Vermaat!” riep een man, Reinier herkennend, „ben je waarachtig de ellende ontkomen?” 't Was een vroegere klant van zijn vader, die menig pondje tabak uit den winkel gehaald had.—„Nou, wat zeg je er van?” ging hij voort: „Een prachtig vuurwerk, hè?”
„Dom genoeg,” zei Reinier. „Als meneer De Celles het morgen naar Utrecht seint, wat hier aan de hand is, dan kan generaal Molitor met zijn volk weer gauw genoeg in Amsterdam terug wezen. En dan…”
„Waarachtig! hij heeft gelijk!” riep „Kees draai me een loer.” En toen tot het volk: „Komt jongens! We moeten naar de Weesperpoort, om de telegraaf te vernielen! Anders brengt die stille verklikker het naar Molitor of misschien wel naar Parijs over, dat we hier van avond een pretje hebben!”
„Ja, ja! Naar de telegraaf!” schreeuwde de menigte en een dichte drom bewoog zich nu in de richting van het Weesperplein. Heel dien nacht bleef het volk op de been en terwijl het bij gansche troepen, zingend en joelend, zich door de straten bewoog en overal de Fransche wapenborden afrukte en vernielde, zaten mijnheer Vermaat en zijn vrouw met betraande oogen te luisteren naar het lijdensverhaal der drie zwervelingen.—O, hoe ànders bleek die ontzettende terugtocht te zijn geweest, dan de bluffende bulletins en de leugenachtige dagbladen verteld hadden!—En eindelijk, toen reeds alles geleden scheen, wat vreeselijke dagen toen nog, daar in dat hospitaal te Koningsbergen! Maanden lang hadden zij er gelegen in worsteling met den dood, maar hun sterk gestel had toch ten slotte gezegevierd. Doch toen zij het ten laatste verlieten, waren het Duitsche in plaats van Fransche dokters, die hen hersteld verklaarden. Want heel Pruisen, enkele vestingen uitgezonderd, bleek van Franschen te zijn bevrijd. Reinier en Jakob behoefden dus niet bang te zijn, opnieuw bij het Fransche leger te worden ingelijfd, tenzij ze dat zelf gewenscht hadden. Zij besloten toen, de kans af te wachten, weer veilig naar het Vaderland terug te kunnen keeren en zoo waren zij dan nu eindelijk weer in Amsterdam.
Aanvankelijk meenden moeder Jane en haar zoon, voorloopig in een herberg hun intrek te nemen, doch de Vermaats wisten te bewerken, dat zij net zoo lang van hun gastvrijheid zouden gebruik maken, tot zij een geschikte woning hadden gehuurd.