Kitabı oku: «De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813», sayfa 3
Derde Hoofdstuk
Tegenover de militaire macht, die thans binnen Amsterdam was vereenigd, viel aan geen nieuw verzet meer te denken. De lotelingen meldden zich dan ook aan, behalve Willem Stargardt en nog acht of negen anderen die voorloopig onvindbaar waren. En in den vroegen morgen van Zaterdag, den 13den April, trokken zij heen, ditmaal in het midden der Nationale garden (schutters) die hiertoe des nachts waren gewekt, zonder dat zij wisten welke dienst van hen werd gevorderd.
De droeve stoet trok de Utrechtsche poort uit, de buitensingels langs, tot op den Haarlemmerweg,—zwijgend, somber, als bij een doodenmarsch.
Het Amsterdamsche volk gevoelde zich als een afgeranselde hond, die plots een wilden sprong aan zijn ketting had gedaan. Maar de ketting was niet gebroken en de sprong had het arme dier slechts pijnlijk gewond. Onmiddellijk toch nadat de conscrits vertrokken waren, werden achtereenvolgens tal van personen gevangen genomen en in verscheidene woningen werd huiszoeking gedaan.
In huivering van angst ging het gerucht dier gebeurtenissen de stad door, een atmosfeer van wee scheen plotseling dompig in alle straten neer te hangen, de menschen ademden als onder een zware benauwenis.
Franciscus Stargardt stond dien morgen juist klaar om met zijn vischkar de stad in te gaan, toen een wachtmeester der gendarmen met twee ondergeschikten voor zijn deur stil hielden. Zij stegen af en onderwijl één van hen drieën bij de paarden bleef, traden de beide anderen binnen.
„We komen huiszoeking doen!” zegt de wachtmeester.
„Ga je gang!” antwoordt de kreupele onverschillig.
Doch die onverschilligheid is maar schijn; want bedwongen toorn doorsiddert hem het bloed tot in de uiterste vezelen. Hij vindt het onverdraaglijk, dat die kerels bij hem rond komen spionneeren en dat hij dit machteloos moet aanzien.
Die vreemde huurlingen kunnen zijn geheele huis het onderste boven halen; zij kunnen zijn brieven en papieren nalezen zoo ze dat willen; en als hij zich verzet, dan weet hij, dat ze hem zullen wegsleepen naar de gevangenis op den Heiligenweg, of naar een der drie andere gebouwen, die ijverig door de politie met ongelukkige stadgenooten worden volgepropt.
Moeder Jane houdt zich wondergoed, onderwijl zij de gendarmen zoo in de weer ziet. Zij halen de kasten open, zij onderzoeken de bedsteden; de wachtmeester stoot zijn degen hier en daar in het stroo en luistert dan, of hij niets hoort, waarop hij het staal bekijkt, of er geen bloed aankleeft.
Dan zetten de gendarmen het onderzoek weer voort; blijkbaar hebben zij het meer bij de hand gehad. In de pronkkamer kijken zij spiedend den ongebruikten schoorsteen in, zij halen er het pronkbed over den vloer en trappen er op met hun smerige laarzen; zij kloppen langs de muren, en luisteren naar den klank dien de muren geven; zij doorsnuffelen het geheele huis en klimmen van den kelder tot aan de vliering.
Doch Willem Stargardt kunnen zij niet vinden en teleurgesteld rijden zij eindelijk weer weg.
Nog verbitterd over de huiszoeking der gendarmen vangt Franciscus daarop zijn dagelijkschen rondgang bij de klanten aan.
Zijn gemoed is bovendien bekommerd over Willem. Want wordt de arme jongen gesnàpt, dan gaat het om zijn leven. En slààgt hij in zijn pogen, dan zal hij toch nooit wellicht zijn kind nog weer terugzien…
En dat alles om de heerschzucht van den Keizer, wrokt het in hem…
Om de heerschzucht van één enkel mensch zijn van morgen al die gezonde, jonge mannen als een weerlooze schapendrift de stad uitgevoerd… Hoeveel zullen er van terug komen?… En hoe komen die dan misschien terug?…
Een opbeving van haat doortrilt hem plots, fel uitsidderend in de saâmgekrampte, zware wenkbrauwen.
Maar hij wil aan dit gevaarlijk haatgevoel niet toegeven.–Hij wil het bedwingen en klemt de tanden op elkaar als onder de steking van een vlijmende pijn.
Op zijn rondgang hoort hij echter niets dan allerlei schokkend nieuws, sarrend zijn verontwaardiging, om zich los te wringen uit den worgenden greep van zijn wil.
Hier verneemt hij, dat Anthonie Hantelman, nog geen uur geleden, werd gearresteerd.
Wat verder weet men hem te vertellen, dat Toon Janssen eveneens gevat werd.
„Bij wel twintig menschen is nu al huiszoeking gedaan!” hoort hij elders.
„Emanuel van Praag en Barth Meijer uit de Jodenbreêstraat zitten óók al achter slot!” verzekert een ander.
Sneller hipt de kreupele achter zijn vischkar voort, als gedreven door de rusteloos elkander najachtende bevliegingen van zijn grimmigen wrok.
Voor den winkel van mijnheer Vermaat, den tabaksverkooper over de Munt, houdt hij eindelijk weer stil.
Mijnheer Vermaat heeft hem een bestelling gedaan met het oog op de naderende Paschen. Hij is nog een oud vriend van Stargardt uit die dwaas-opgewonden dagen van „gelijkheid en broederschap” en zelden zal hij verzuimen een praatje te maken, als Franciscus komt venten.
Ook nu weer staat de tabaksverkooper in zijn winkeldeur, onderwijl Franciscus' mes, stuk voor stuk, de bestelde waterbaars schrapt en kerft.
„Jan Dupker ook al door de gendarmen weggehaald, hè?” zegt mijnheer Vermaat meewarig.
„Jan Dupker?!…”
Het boven zijn werk gebogen hoofd van den kreupele veert overeind, de punt van het vinnige schrapmes wijst eensklaps doelloos de lucht in.
„Jan Dupker?!…”
„Had je 't nog niet gehoord?”…
Neen, hij had het nog niet gehoord. Maar Dupker was, zoo al geen vriend, dan toch een goede kennis van hem. Het bericht schokte hem daarom meer dan alles wat hij tot nog toe reeds vernomen had.
Jan Dupker!… Wat tijden waren het dan toch!
Driftig greep hij een grooten, volronden baars; en de schubben vliegen als zilverspetten in het voorjaarszonnelicht.
God, God, wat moet men al beleven tegenwoordig!
Reng!—Venijnig kerft het mes een diep gapende snede in de blankgeschrapte visch.
Reng!!—'t Is of zijn haat zich moet uitvieren in de kracht van iedere verwonding.
„Ho, ho, je wilt me toch het beest niet aan moten kerven?” meent de tabaksverkooper te moeten waarschuwen.
„Ik wou,” barst Stargardt nu grimmig uit, „dat ik Napoleon zoo eens onder handen had!”
Verschrikt schiet mijnheer Vermaat opeens den winkel in, gebarend of men daar iets brak. Hij wenscht niet als getuige tegen een stadgenoot op te treden en vooràl niet, waar die stadgenoot daarenboven nog een oud vriend van hem is.
Franciscus begrijpt opeens, hoe zeer hij zich vergat. Hij siddert en ziet schrikkerig rond… Maar die voorbijgangers, neen, die moesten hem toch niet gehoord hebben, stelt hij zich gerust. Anders zouden ze daar toch wel eenig blijk van geven!
Met aandacht schrapt en kerft hij vervolgens de overige baarzen, zich dwingend geheel òp te gaan in dien arbeid.
„Drommels, dat was een leelijk-onvoorzichtige uitval van me, hè? daar zoo metéén!” zegt hij bij het weggaan.
„Onvoorzichtige uitval?…”
Mijnheer Vermaat's gezicht veinst groote verbazing: „Ik weet nergens van!—Maar ja, voorzichtigheid is in dezen tijd wel aan te bevelen,” laat hij er waarschuwend op volgen.
Franciscus begrijpt wel, dat de tabaksverkooper liever buiten de zaak wenscht te blijven, en daar is hij hem dankbaar voor. Maar zoo'n vaart zal het niet loopen. Niemand heeft zijn uitval immers gehoord! Hij maakt zich daarover dan ook in 't minst niet angstig, ja, een oogenblik later denkt hij er zelfs niet meer aan.
In den laten namiddag vertelde hem Ep de Breukelaar in de gauwigheid, dat Willem onverlet bij zijn broer was aangekomen en hij twijfelde niet, of de jongen zou nu wel al veilig op zee zijn.
Franciscus, die juist zijn kar leeg had, repte zich, om deze tijding aan moeder Jane te brengen.
De beide Paaschdagen die nu volgden, gingen voor de Stargardts niettemin treurig voorbij; want hun spreken en denken was steeds over Willem: Waar hij nu wel wezen mocht, of zij hem ooit nog wel eens terug zouden zien, ja, of het misschien toch niet beter zou zijn geweest, als hij zich maar gewillig weer aangemeld had.
„Dat is de eerste Paschen,” zei Stargardt 's avonds bij het naar bed gaan, „die we niet feestelijk hebben doorgebracht.”
„Ja”, zuchtte Jakob verveeld, „'t zijn voor dit jaar een paar verdrietige dagen geweest”.
„Och”, zei moeder Jane, „laten we maar dankbaar zijn, dat ze nog zóó waren. Als de gendarmen onzen Willem eens bij Ep de Breukelaar hadden gesnapt, zouden zij dan niet oneindig veel treuriger zijn geweest?”
Ja, moeder had wel gelijk, meenden zij, deze Paschen had nog heel wat rampzaliger kunnen zijn. En hoe armelijk die troost was, toch gingen zij daardoor nog onder een vleugje van blijmoedigheid ter rust.
Midden in den nacht schrikten zij eensklaps wakker door een hevig deurgeklop.
„Gerechtige goedheid, wat moet dàt beteekenen?” vroeg moeder Jane angstig.
„Ik denk vrouw, dat het gendarmen zijn, die opnieuw naar Willem komen zoeken”.
„En ze weten al, dat hij hier niet is!”
„Maar hij kon later nog wel in het ouderlijk huis teruggekomen zijn, in de meening dat hij, nà de huiszoeking, daar volkomen veilig was, zullen ze denken”.
Het geklop op de deur herhaalde zich, maar nu veel luider dan te voren.
„Hemel, wat gaan ze te keer!” klaagde Jane ontdaan.
Jakob had reeds broek en kousen aangeschoten:
„Ik zal wel even kijken, wat er aan de hand is!”
Ook zijn ouders waren het bed al uit en begonnen zich te kleeden, onderwijl Jakob naar de huisdeur liep.
Het kloppen was nu in bònzen overgegaan.
„Wie daar?” riep Jakob.
„De politie!” werd er terug geroepen. „Doe maar gauw open of we trappen de deur in!”
Jakob schoof de grendels weg en onmiddellijk traden hem twee mannen voorbij, die regelrecht de kamer in liepen.
Bij het licht van de kaars, die moeder Jane dadelijk bij het opstaan had aangestoken, bleken het inderdaad gendarmen te zijn: een wachtmeester en een ondergeschikte.
„Woont hier Franciscus Stargardt?”
„Jawel”, antwoordde Stargardt stug; „Wat was er van uw order?”
„Dan moeten we u verzoeken”, richtte de wachtmeester zich tot Jakob, „om dadelijk met ons mee te gaan!”
„Maar ik ben Franciscus Stargardt”, antwoordde de vader.
„In dat geval zijn we verplicht, ù te arresteeren!” zei de wachtmeester, met verwondering en zelfs met eenig medelijden den kreupele aanziend.
„Maar… ik ben volstrekt niet aan de Haarlemmerpoort geweest… Aan géén van de opstootjes heb ik deelgenomen…!”
„Neen, neen, mijn man is onschuldig…! Jullie moet je vergissen!” riep Jane zenuwachtig.
De wachtmeester haalde de schouders op.
„Wij hebben alleen onze instructie te volgen!”
„Maar worden onschuldigen dan óók al gearresteerd?” jammerde moeder Jane. „Hij heeft toch niets, heelemaal niets verkeerds uitgevoerd!… Kijk, de stakker heeft immers niet eens zijn beide beenen tot zijn gebruik… Hoe wou hij dan aan het oproer mee gedaan hebben?…”
„Hoor eens, vrouwtje”, overreedde de wachtmeester gemoedelijk, „als hij werkelijk onschuldig is, dan zal dit natuurlijk wel blijken. En in dat geval wordt hij immers weer dadelijk op vrije voeten gesteld?”
Maar tegen den gendarme zei hij zacht: „Een mooi karweitje waarachtig! Voor mijn part hadden ze maar een ander uitgestuurd om zoo'n kreupelen stakker gevangen te nemen!”
„Vader”, raadde Jakob, zich inspannend om kordaat te schijnen, „'t beste zal zijn, er ons in te schikken, en dat u zonder tegenspraak meegaat. 't Moet immers een misverstand wezen, u bent immers volkomen onschuldig! Gaat u dus maar kalm en bedaard met ze mee, dan zullen de gendarmen ook geen geweld gaan gebruiken!”
Hij meende daarop zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.
Maar ontsteld hield hij het reeds opgevatte kleedingstuk plots roerloos in de hand.
De kreupele toch zat daar doodsbleek op zijn stoel, de oogen wild van ontzetting in het verstrakte, bloedelooze gezicht....
Want als een bliksemflits was hem opeens zijn uitval jegens den Keizer door het bewustzijn gevlogen!… Ze hadden het dan toch gehoord, die kerels! Ze hadden hem verraden! Met zijn vloekwaardige onvoorzichtigheid had hij dan nu zichzelf en zijn gezin tot de grootste ellende gebracht!
In waanzinnig zelfverwijt mepte hij zich met de vuist op de borst, zijn wangen trilden onder de woeste siddering van zijn kaakspieren.
Hij hoorde in verdoovingsdofheid, zijn vrouw kermen en zenuwhuilen; toen voelde hij haar armen zich ketenen om zijn hals en aan zijn oor klonk haar jammerstem: „O, mijn arme, goeie Frans, ik laat je niet weggaan, nooit, nooit! Je bent immers onschuldig, je zou immers geen kind zelfs kwaad kunnen doen?”
Ze zoende zijn wangen, zijn voorhoofd,… en de verbijsterde kreupele voelde de wreede spierspanning zijner armen verslappen, onder die smartelijke omhelzing.
Zijn borst hijgde en kreunend begon hij te snikken, in striemend zelfverwijt:
„O, die rampzalige onvoorzichtigheid van me!… Ik heb den Keizer vervloekt!…”
Jane rilde, als had ze zijn doodvonnis gehoord. Met een luiden gil wierp zij zich opnieuw aan zijn borst, het hoofd schokkend op zijn schouder onder haar heftig, pijnend zenuwgesnik.
Franciscus' armen omstrengelden haar en schor smeekte zijn huilstem, als de klacht van een verdoemde:
„Vergeef me; o, ik bid je, vergeef me, dat ik ook jullie heb ongelukkig gemaakt!”
De gendarmen maanden met zachte stem tot spoed aan.
Toen, onder een geweldige inspanning tot zelfbeheersching, maakte hij zich los uit haar omhelzing, en begonnen zijn bevende vingers zijn vest toe te knoopen.
Jakob, de tanden op elkaar geklemd om niet úit te schreeuwen zijn schrijnend verdriet, deed onhandige moeite om zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.
De wachtmeester, geheel ontroerd, reikte hem toen zijn kruk.
Nu drukte de ongelukkige Jakob de hand en zóó krachtig bleef hij die een poos omklemd houden, alsof hij ze nooit meer los zou laten.
„Mijn jongen,” hikte hij schor,… „het heeft zoo moeten zijn!… Wees jij ten minste verstandiger dan je vader was!—Belóóf je me dat?…”
Jakob knikte, niet in staat om een woord te uiten.
Toen nam Franciscus afscheid van zijn vrouw, die, gillend en jammerend, hem nogmaals en nogmaals omhelsde, tot de ontroerde gendarmen den arrestant voorzichtig uit haar armen los maakten, hem wenkend om mee te gaan....
Akelig bleef het verflauwend geplof van de kruk moeder en zoon in de ooren martelen, zelfs toen zij het onmogelijk meer konden hooren.
„O, mijn jongen,… mijn jongen!” jammerde moeder Jane onder zenuwachtig gesnik, „nu heb je geen vader meer!”
„Ze zullen… het toch wel… bij gevangenisstraf laten!” nokte Jakob moeizaam.
Maar zelf had hij geen vertrouwen in wat hij zei.
Vierde Hoofdstuk
IJverig hield de militaire commissie, door den divisie-generaal Molitor benoemd, zich bezig met het uitvoerig onderzoek naar den aard en omvang der verschillende relletjes en met het verhoor der negen of tien gearresteerden.
Niemand twijfelde, of Franciscus Stargardt zou wel ter dood veroordeeld worden. Toch deed moeder Jane wat maar mogelijk was, om nog genade voor haar man te verwerven.
Het hoofd van alle Fransch-Hollandsche gewesten was Le Brun, Prins van het Keizerrijk en Hertog van Plaisance. Het was een grijsaard, zachtzinnig van inborst, iemand waarvan bekend was, dat hij elk ontving en te woord stond.
Jane, zich aan het paleis vervoegend, kreeg dan ook zonder veel moeite toegang tot den luitenant-generaal.
Welwillend hoorde hij haar aan, en toen zij zich eindelijk als smeekeling aan zijn voeten wierp, beurde hij haar minzaam op, de bedroefde vrouw eenige woorden van troost toesprekend, waardoor ze, een weinig bemoedigd, weer heen ging.
Maar al spoedig hoorde zij, dat mijnheer Le Brun wel een goedaardig, oud man was, maar eigenlijk niets te vertellen had, veel minder dan De Celles, schoon die in rang beneden hem stond.
En jammer genoeg, was het wáár, wat men haar zeide.
Napoleon had reden om bevreesd te zijn, dat een man van vasten moed en karakter, in het bestuur dezer gewesten geplaatst, zijn broeders4 voorbeeld zou volgen en, gelijk hij dat noemde, besmet worden met den Hollandschen geest. Daarom was de Keizer er toe gekomen, Le Brun, dien hij dóór en dóór kende, wijl deze vroeger zijn medeconsul was geweest, naar Holland te zenden onder een weidschen titel, maar bekleed met een schaduw van gezag. Beneden hem in rang, maar vèr boven hem in macht en vertrouwen, waren echter De Celles en—in Den Haag—De Stassart.
Jane besloot, zich dan tot den beruchten De Celles te wenden.
Na ongelooflijk veel moeite gelukte het haar, tot den prefect door te dringen. Maar toen zij een beroep op zijn welwillendheid deed en hem om genade voor haar man begon te smeeken, antwoordde hij ongevoelig en koud, dat hij zich met de voorspraak van oproerlingen niet inliet; hij voor zich achtte het wenschelijk zelfs, dat er eens een flink afschrikwekkend voorbeeld werd gesteld; op zijn hulp in deze zaak had zij dus allerminst te rekenen.
Toen, in haar wanhoop, omklemde de ongelukkige vrouw zijn knieën, maar de prefect stootte haar onmeedoogend van zich af, zeggend, dat hij op zoo'n comedievertooning volstrekt niet gesteld was.
Grievend beleedigd hief Jane zich op en ging heen, hem een blik toewerpend zóó vol van de diepste verachting, dat mijnheer De Celles onwillekeurig zijn oogen neêrsloeg.
Maar nòg gaf de kloeke vrouw haar pogen niet op. Thans ging zij met haar bede naar den generaal Molitor, den samensteller der militaire commissie van onderzoek.
Geduldig hoorde de generaal haar aan, maar verklaarde daarop, dat het recht nu eenmaal zijn beloop moest hebben en hij in dezen zelfs niet het geringste voor haar doen kon!
Nu wist de arme vrouw geen raad meer en wachtte onder vlagen van wanhoop, angst en verbittering, de beslissende uitspraak der commissie af.
Het vruchtelooze van al die pogingen zijner moeder was echter voor Jakob volstrekt geen verrassing geweest. Hij had niet anders verwacht. De Franschen, meende hij, nu ze gezien hadden dat de Amsterdammers nog tegen hun onderdrukkers in verzet durfden komen, zouden trachten wel zóó den schrik onder de mokkende bevolking te brengen, dat zij voor altoos den moed tot dergelijke opstootjes verloor.
Jakob twijfelde dus niet, of zijn vader zou wel ter dood worden veroordeeld. En wat zou dan weldra het lot van zijn moeder zijn, vroeg hij zich bekommerd af? O, zeker, hij zou voor haar werken en zorgen zoo lang hij kon. Maar het volgend jaar liep hij kans om in de conscriptie te vallen. En dan,—och, dan stond zijn moeder geheel alleen.
En van lieverlede kwam hij toen op het denkbeeld, om zichzelf in de plaats van zijn vader aan te bieden. Wat zou het die Franschen kunnen schelen wien zij doodschoten ter bereiking van hun doel? Immers, het feit dàt er een doodgeschoten werd moest toch eigenlijk den gewenschten schrik te weeg brengen! En zijn vàder zou hij, met zich op te offeren, het leven redden, zijn móeder er een blijvenden verzorger door teruggeven, wat hijzelf waarschijnlijk toch maar hoogstens voor een jáár zou kunnen zijn. Neen, alles wel beschouwd was het veel beter dat hij in plaats van zijn váder als offer viel.
En welberaden begaf Jakob Stargardt zich, na van zijn baas een halven dag vrij gekregen te hebben, naar het huis van den Graaf De Celles, dat in de Doelenstraat stond.
De huisknecht wees hem bij de deur barsch terug, zeggend dat zijn meester zoo aanstonds uitging en voor niemand te spreken was.
Jakob echter liet zich maar niet zoo dadelijk afschepen; hij hield aan, bewerend dat zijn boodschap volstrekt geen uitstel lijden kon. En juist begon het tusschen den knecht en hem tot een woordenstrijd te komen, toen de prefect zelf in de vestibule verscheen.
„Wat is er aan de hand, François?”
„Wel, excellentie, dat brutale heerschap beweert, dat hij u met alle geweld spreken moet, ofschoon ik hem toch duidelijk gezegd heb, dat daar op het oogenblik geen gelegenheid voor is!”
„Je naam?” vroeg De Celles.
„Jakob Stargardt, excellentie!”
„Stargardt?… Stargardt?… Ah, jawel! Dus zeker een broer van dien deserteur en een zoon van dien oproermaker.”
„Vergeef me, excellentie! Maar een oproermaker is mijn vader nooit geweest. Hij heeft zich alleen een onvoorzichtige uitdrukking laten ontvallen, die hij beter gedaan had vóór zich te houden…”
„O, wel zeker,” zei de prefect ironisch, „die Amsterdammers zijn in den grond toch eigenlijk zoo'n zachtaardig en onschuldig volkje! Als daar iemand, giftig van haat, in 't openbaar verklaart dat hij den Keizer wel eens als een baars zou willen kerven, dan is dat geen oproer maken, wel neen, dan is dat een onvoorzichtige uitdrukking!
En nu kom je me zeker, evenals je moeder, genade voor dien onvoorzichtigen vader vragen?”
„Toch niet,” antwoordde Jakob met groote vastheid: „Ik begrijp zeer goed, dat die uitdrukking mijn armen vader het leven zal kosten en een verzoek om genade niemendal zal uitwerken…”
„Hm! Inderdaad nog zoo dom niet!” zei de prefect, een snuifje nemend.
„Maar—wat was dan je boodschap toch eigenlijk?”
„Ik kwam uw excellentie smeeken, mij in plaats van mijn vader de straf te laten ondergaan.”
„Ei, ei! Je bent een dappere borst. Maar juist daarom zou het toch zonde en jammer zijn, als wij je dood lieten schieten en den Keizer hierdoor van een dapper soldaat beroofden!” ging den prefect spottend voort. „Want waarlijk, een knaap die tot zooveel zelfopoffering bereid is, zal natuurlijk even bereidwillig en moedig zijn leven voor den Keizer ten offer brengen.”
Jakob wist niet, hoe hij het had. Hij had stugheid, zelfs barschheid verwacht, maar tegenover dergelijke taal stond hij onvoorbereid en dus een oogenblik geheel sprakeloos.
Toen hij echter zag dat mijnheer De Celles wilde dóórloopen en de zaak blijkbaar voor afgedaan hield, begon hij te smeeken in een vloed van hartstochtelijke woorden, dat de prefect zijn verzoek toch mocht toestaan, ja, in zijn wanhoop greep hij zelfs een slip van diens rok vast.
De Celles echter gaf stilzwijgend François een wenk en in 't zelfde oogenblik smeet de knecht den onthutsten jongen de deur uit…
„Neem me niet kwalijk…” stamelde Jakob verbouwereerd, want hij was juist tegen een voorbijganger aan gekomen.
Tegelijkertijd echter zag hij, dat het mijnheer Vermaat was.
„Verbeeld u,” begon hij thans, bevend van verontwaardiging: „Daar kom ik niets anders doen dan beleefd verzoeken, of ze mij in plaats van mijn vader willen vonnissen. En wat is het antwoord? Dat ik als een hond op straat word gesmeten! O, 't is schande, schande!!” barstte hij uit, de nagels woedend in de handpalm drukkend.
De tabaksverkooper legde hem echter haastig de hand op zijn mond, uit vrees dat de verontwaardigde knaap licht te veel mocht zeggen en troonde hem mee naar zijn huis.
„Ziezoo,” begon hij toen, „hier kunnen we ten minste veilig praten. Want de inkwartiering heb ik tot heden gelukkig af kunnen koopen.” Hij liet nu Jakob uitvoerig zijn wedervaren bij De Celles vertellen, waardoor de knaap langzamerhand weer tot kalmte kwam.
Onder het luisteren groeide in den tabaksverkooper en zijn vrouw een groote sympathie voor dien nobelen jongen, die zèlf zijn moedige, liefdevolle zelfopoffering blijkbaar voor de natuurlijkste zaak ter wereld hield.
„Wacht, ik zal jullie eens trakteeren,” zei juffrouw Vermaat. Het water was aan den kook en na een oogenblik hadden ze alle drie een geurig kopje echte thee voor zich staan.
„'t Is natuurlijk alleen bij hooge uitzondering,” zei ze. „Want je begrijpt wel, hè?…”
„Ja, als de thee meer dan drie gulden het pond kost, is ze voor dagelijksch gebruik wel wat duur,” antwoordde Jakob. „Thuis drinken we altijd gedroogde abrikozenbladeren voor thee.”
„Zoo? Nee, òns bevallen gedroogde perzikbladeren nog het best, hè vrouw?”
„Ja,” zuchtte Juffrouw Vermaat, „'t is een treurige tijd tegenwoordig; àlles, letterlijk alles is even duur! Wanneer zal daar nog eens een eind aan komen?”
„Niet, vóór we met het Oranje op de borst durven loopen. Maar ik vrees, dat wij dat wel niet zullen beleven!
En niettemin,” ging hij voort, „wat wáren we, als jonge, vurige patriotten, toch op die kleur gebeten! Zelfs tot in 't kinderachtige toe!
Zoo herinner ik me, hoe Nierop, de oude speelgoedkoopman uit de Stadhuissteeg, in het begin van 1787 een collectie poppen had ontvangen, die hij natuurlijk voor zijn winkelraam ten toon stelde.
Nu wilde het geval, dat er onder die poppenverzameling één was, in 't hoog geel gekleed, een geel dat zwéémde naar 't oranje!
Enkelen van onze Vrijheidshelden viel dat al heel gauw in 't oog en—daar hàdt je 't, hoor!
Dadelijk gingen zij zich in de hoogste verontwaardiging tot de Regeering wenden, met het dringend verzoek, dien gruwel toch uit hun midden weg te nemen!
Burgemeesters, om hun terwille te zijn, zonden toen een Bode naar Nierop, met last, dat die gele juffer onmiddellijk op het stadhuis diende te komen. Maar Nierop verkoos niet, dat ze met den Bode zou gaan. Hij nam ze daarom zelf met zich mee naar 't Raadhuis en introduceerde ze bij de overheid.
Deftig en waardig, als past bij zoo'n ernstig geval, werd nu het poppenkostuum in beschouwing genomen. Maar helaas, tien Edelachtbaren zelf bleken het niet volkomen eens omtrent de kleur; de beoordeeling over het oranje of niet oranje bleef in deliberatie, het kwam niet tot een uitspraak en de pop werd inmiddels preventief gevangen gehouden.
Of er een commissie van deskundigen werd benoemd om verslag uit te brengen over de kleur, heb ik nooit vernomen; wèl, dat de pop in hechtenis bleef, tot de Pruisen den Oranjevorst te hulp kwamen en een omwenteling te weeg brachten. Toen werd zij ontslagen en in zegepraal naar den winkel van Nierop teruggevoerd.”
De tabaksverkooper, eenmaal op dreef, vertelde nu nog een en ander uit de eerste dagen van 1795, waarop zijn zoon Reinier thuiskwam, die in de affaire van zijn vader werkzaam en van denzelfden leeftijd als Jakob was.
De beide jongelui waren te voren nooit met elkander in aanraking geweest, waarom Jakob bij het heengaan aan den tabaksverkooper moest beloven, de kennismaking met Reinier maar eens gauw te komen vernieuwen.
Voorloopig echter kwam daar weinig van, en inmiddels hield de militaire commissie haar laatste, beslissende vergadering. Alle tien gearresteerden had zij schuldig bevonden. Drie werden er tot twee jaren gevangenisstraf veroordeeld; Emanuel van Praag en Barth Meijer tot vijf jaar opsluiting; Jan Dupker en nog vier anderen kregen acht jaar tuchthuisstraf, terwijl Toon Janssen en Anthonie Hantelman, als de eigenlijke aanleggers van het oproer, gefusilleerd zouden worden.
Franciscus Stargardt eindelijk werd, wegens majesteitsschennis, eveneens tot den kogel veroordeeld.
Aan Stargardt zou het éérst dit harde vonnis worden voltrokken. Reeds des avonds werd hij in een koets van 't Verbeterhuis afgehaald en langs de Schans geleid, om den volgenden dag op het Funen te sterven.
Voor de kazerne Saint-Charles had zich den anderen morgen, al vroeg, een groote volksmenigte opgehoopt.
Eindelijk, daar trad een afdeeling Fransche soldaten het gebouw uit, een tamboer voorop, die den doodenmarsch sloeg.
In het midden hompelde, lijkwit, Franciscus Stargardt. Naast hem liep een man, in het zwart gekleed, de veldprediker van het regiment. Hij trachtte den ongelukkige moed in te spreken en hield hem den troost van het Evangelie voor…
De commandeerende officier liet halt maken. Nu trad de provoost vooruit en las, in de Fransche taal, het vonnis van den veroordeelde voor.
„Zoo'n stakker toch,” zei een vrouw meewarig.
„Hij heeft niet eens zijn beenen tot zijn verdoen! 't Is een schande!”
„Hou je mond!” grauwde haar man, „of het zou met jou al even ongelukkig afloopen!”
„Ja, ja, 't is ongehoord zooals er met ons geleefd wordt!” zei ze weer. Maar nu toch wat zachter.
„Kijk, hij vouwt zijn handen,” merkte een ander op, „hij doet zeker zijn laatste gebed.”
„Arme kerel!” ging het dofmompelend door de volksmassa.
Werkelijk bad de kreupele, de sidderende handen krampachtig te zamen gevlochten, het lijkwitte gelaat ten hemel gericht…
Zoo stond hij een wijle.
Toen naderde de provoost en deed hem een blinddoek voor. Daarop trad hij met den prediker terug en plaatsten beiden zich nevens den officier.
Met zijn degen gaf de officier een teeken,—toen traden zes man vooruit.
Weer zwaaide de officier het wapen,—nu legden de zes man hun geweren aan…
Daar zwaaide de degen voor het laatst,—zes kogels doorboorden de borst van den ongelukkige, die onmiddellijk dood voorover viel.