Kitabı oku: «De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813», sayfa 6
Zevende Hoofdstuk
In de laatste jaren waren de betrekkingen van Napoleon met Alexander van Rusland van zoodanigen aard geworden, dat een volslagen vredebreuk op den duur niet kon uitblijven. Steunende op zijn krijgsgenie rekende de Fransche Keizer de Russen niet alleen te overwinnen, maar tevens naar Azië terug te kunnen dringen, na welke operatiën Turkije aan de beurt lag.
Gelukte Napoleon die stoute onderneming, dan zou hij met zijn phalanx langs Perzië naar Indië doordringen, ten einde Engeland in zijn koloniën aan te tasten en zoodoende dat gehate rijk tòch voor zijn wil te doen bukken. Mocht ook déze expeditie slagen, dan zou het vrede op aarde zijn!
Tot de Fransche officieren, die eenigen tijd in Rusland hadden gediend, behoorde de overste De Ponthon. Toen de Keizer dezen officier omtrent de moeilijkheden van een oorlog tegen Rusland ondervroeg, vernam hij een reeks van bezwaren: De fanatieke tegenstand dien de oude Moscovieten aan den dag zouden leggen; de onherbergzame streken, welke de troepen zouden moeten doortrekken; de onbegaanbaarheid der wegen voor de artillerie wanneer het eenige uren geregend had en ten slotte, dat de ruwe, geduchte Russische winter, die meestal half October reeds inviel, het oorlogvoeren in dat land physiek onmogelijk maakte.
Doch overste De Ponthon ging nog verder, dan den Keizer deze bezwaren te ontwikkelen. Hij viel voor Napoleon op de knieën, hem smeekend ter wille van het geluk van Frankrijk en van zijn eigen roem toch niet dien gevaarvollen veldtocht te ondernemen, waarvan de rampen niet te overzien zouden zijn.
Verscheidene dagen na dit onderhoud bleef Napoleon afgetrokken en verspreidde zich het gerucht, dat de Keizer van den veldtocht had afgezien. Maar Napoleon had dezen karaktertrek dat hij niets ontzag, voor niets terugdeinsde om een eenmaal gesteld doel te bereiken. Zijn heerschzuchtswaanzin dreef hem reeds lang naar de alléénheerschappij over geheel Europa en openlijk deelde hij zijn voornemen mee, om zich op den zetel der Grieksche kerk te Moscou tot keizer van het Westen der oude wereld te doen kronen.
Er was dan ook in de gewesten waar Fransche troepen stonden, doch vooral langs de oevers van de Oostzee tusschen Hamburg en de Weichsel, waar maarschalk Davoust commandeerde, en te Dantzig, waar generaal Rapp gouverneur was, reeds maanden lang een rustelooze bedrijvigheid. Derwaarts trokken, te voet en per scheepsgelegenheid, duizenden jonge mannen van verschillende natiën, om onder Davoust's gestrenge tucht gekleed, gewapend en gedrild te worden; derwaarts werden honderdduizenden Hectoliters graan, reusachtige voorraden wijn, kleedingstukken, munitie en andere krijgsbehoeften gezonden om een macht van schier een half millioen krijgers voor geruimen tijd van al het benoodigde te voorzien. Derwaarts togen langzamerhand gansche corpsen, in onderafdeelingen gesplitst, uit Frankrijk, uit Spanje, uit Italië en Duitschland, geleidelijk met kleine dagmarschen, om eerst langs den Oder en van hieruit langs de Weichsel te worden opgesteld. Duizenden paarden werden aangekocht, honderden lichte voertuigen bijeengebracht, pontontreinen samengesteld, al de voorbereidingsmaatregelen getroffen om een leger, zoo reusachtig als zich nog nooit te voren op één oorlogsterrein had bewogen, zonder te groote vermoeienis en zonder veel opzien te baren over een breed front, van Warschau tot Koningsbergen, geleidelijk te voeren naar Ruslands grenzen.
Doof bleef de Keizer voor de vertoogen zijner ministers en vertrouwde generaals, en vruchteloos schreef zijn vertegenwoordiger aan het hof te Petersburg hem, dat keizer Alexander geen oorlog wilde en zich alleen wapende, omdat Napoleons eigen geweldige krijgstoerustingen in Polen en Pruisen hem daartoe dwongen. Letterlijk door een boozen geest gedreven, beheerscht door een soort van grootheidswaanzin, die zijn brein met de stoutste plannen vervulde, die hem zelfs voortooverde dat zijn dynastie eenmaal de oudste kon worden van gansch Europa, liet hij zich door niets ter wereld van zijn plan afbrengen. In 1805 en 1807 had hij Rusland geslagen, doch niet onderworpen; thans zou hij het genade doen vragen.
Reinier en Jakob moesten diensvolgens ten oorlog trekken.
Beiden hadden zij zich na hun vertrek uit Amsterdam al heel spoedig in hun lot geschikt, maar terwijl Jakob zijn dienstplicht deed, om niet in onaangenaamheden te komen, was Reiniers eerzucht er ras op uit, bevordering te maken. Over een jaar wenschte hij officier te zijn. Schoon dat in onze dagen een ijdel voornemen zou heeten, hield zijn besluit toch niets buitengewoons in: Bij de opvoeding, door Reinier genoten, gepaard met zijn lichamelijke en verstandelijke hoedanigheden, behoefde hij slechts te willen om ook te worden hetgeen hij zich voornam. In het Fransche leger toch, welks kaders aanhoudend werden gedund, bestond ook geregeld behoefte aan geschikte personen om dat kader voltallig te houden.
Uit vrees echter, dat zijn ijver en gedrag eens niet voldoende in het oog mochten vallen, meldde Reinier zich, na zijn eerzuchtig voornemen, bij den majoor aan.
„Majoor,” begon hij, „als ik er mijn best voor doe, zou ik dan niet heel gauw wachtmeester kunnen worden?”
De majoor, een oudgediende, vond het altoos prettig, wanneer hij bij recruten de begeerte tot promotie mocht zien. Ook had hij reeds opgemerkt, dat Reinier wel bevattelijk was en een goede opvoeding had genoten. Hij was dus aangenaam verrast.
„Is je dat ernst?” vroeg hij niettemin met strakken blik.
„Volle ernst!” antwoordde Reinier met overtuiging.
„Over vier dagen ben je korporaal. En blijf je stipt je best doen dan zal je, binnen een maand of wat, onderofficier zijn! Zoo niet, dan wordt je onmiddellijk weer gedegradeerd!”
De majoor wenkte en Reinier trok af.
Vier dagen daarna was hij korporaal en voor er drie maanden om waren had hij den graad van onderofficier.
De nieuwe wachtmeester kreeg nu wel is waar omgang met andere onderofficieren, maar in de verhouding tot Jakob kwam hierdoor aanvankelijk toch geen verandering.
Een week later kregen zij echter plotseling groote oneenigheid. Ze kwamen, na een korte dagmarsch, met een man of acht, in den omtrek van Thorn bij een boer in kwartier en zouden reeds den volgenden dag weer verder moeten. Ze kregen eenige sneden grof brood, met een laagje vet besmeerd. De menschen hadden het blijkbaar niet te ruim en aten er zelf lekker van. Ook de huzaren, in den laatsten tijd niet verwend, lieten het zich wel smaken.
Reinier echter was er niet mee tevreden. Hij was wachtmeester en eischte ham!
Ham aten zij nooit, zei de man.
Ja, dat kon hèm wat schelen! Maar met vet was hij niet tevreden en hij zou dan zelf maar eens kijken of hij niet wat beters vinden kon.
Weldra kwam hij met twee hammen terug, die hij lachend en triomfantelijk in de hoogte hield.
Daarop bediende hij er zich van en deed de rest in zijn knapzak voor later.
De boerin begon te schreien. Het waren hun beide laatste hammen, snikte ze, en zij hadden die morgen aan een herbergier in Thorn moeten bezorgen. Hoe zouden zij kunnen leven, als er door de soldaten, geregeld maar, zóó met hen gehandeld werd? Hadden de huzaren hun rieten schuurdak niet gebruikt om hun paarden er mee te voederen? Had niet gisteren een andere bende ruiters daarvoor het onrijpe koren afgesneden? Wáár moest het heen als dat zoo doorging? Zouden ze dan niet van honger en ellende moeten omkomen?
Jakob kreeg medelijden met de arme menschen.
„Kom,” zei hij tegen Reinier, „ik zou dan die eene ham ten minste maar terug geven. Stel je voor, als andere soldaten zoo eens bij jullie thuis deden en het laatste pakje thee wederrechtelijk gebruikten terwijl jullie zelf toch op gewone dagen nooit anders dan aftreksel van morellebladeren drinkt? Dat zou je toch ook niet goed vinden, is 't wel? En is het hier eigenlijk nog niet erger? Geldt het hier niet een bestaansmiddel van die menschen?”
Reinier gevoelde nu plotseling al het leelijke van zijn daad, schoon hij volstrekt niet verder was gegaan dan hetgeen hij dagelijks door anderen had zien doen. De transportwagens met levensmiddelen konden, door allerlei omstandigheden, onmogelijk het voorttrekkende leger snel genoeg volgen, en men voorzag zich dus van voorraad, terwijl men voort marcheerde. Daar het land vruchtbaar was, werden paarden, wagens, beesten, levensmiddelen van allerlei soort ontvoerd: men sleepte alles mee, ook de benoodigde inwoners om heel dien voorraad aan te voeren.
Met dergelijke voorbeelden iederen dag voor oogen, had Reinier er niet zooveel kwaad ingezien, zich zelf eens wat beter te doen onthalen dan de anderen. Wel voelde hij, na Jakobs redeneering, hoe leelijk hij eigenlijk had gedaan, maar dit nobele gevoel werd in 't zelfde oogenblik door valsche schaamte overwonnen. Het ergerde hem, in tegenwoordigheid van die anderen zoo terecht gezet te worden. Wat drommel, wat verbeeldde Jakob Stargardt zich wel? Hij, Reinier, was toch wachtmeester, en wáár zou het met zijn prestige naar toe, als vriendschap het recht gaf hem een zedepreek te houden in het bijzijn van „minderen”!
Hij stoof dus geweldig op, Jakob bleef hem het antwoord niet schuldig en het gevolg was, dat beiden, na een heftige woordentwist, met heete hoofden ter rust gingen.
Den volgenden morgen scheen de oude verstandhouding weer volkomen hersteld. Toch had het voorgevallene bij Reinier een zekere vervreemding bewerkt, die hij gaandeweg al minder te verbergen wist.
Jakobs voortdurend bijzijn, gepaard met dien vrijmoedigen omgang waar hun vriendschap recht op gaf, begon de jonge wachtmeester met den dag meer te gevoelen als iets hinderlijks, iets dat hem belemmerde in zijn gedragingen, terwijl aanhoudend de vrees hem verontrustte, dat die familjare omgang nadeel doen mocht aan het ontzag, dat zijn overige manschappen toch voor hem dienden te hebben.
Voor Jakob Stargardt kon het natuurlijk niet verborgen blijven, dat Reinier steeds gedwongener jegens hem werd, en daar het niet in zijn karakter lag om zich ook in 't minst maar op te dringen, werd hun omgang, schoon naar het uiterlijk nog precies dezelfde gebleven, toch gaandeweg al minder vertrouwelijk.
Na met korte dagmarschen van dorp tot dorp getrokken te zijn, kwamen de troepen waartoe ze beiden behoorden, in en om Koningsbergen in kwartier.
Hun regiment zou weldra worden ingedeeld bij het derde legercorps, onder maarschalk Ney. Te Nogarisky moest dit corps zich met de regimenten van den Koning van Napels, Davoust, Bessières en Oudinot vereenigen, waarna deze verzamelde legermacht onder de persoonlijke leiding van Napoleon zou komen te staan.
De bierbrouwerijen en herbergen in de stad waren aanhoudend overvuld van militairen en dit jongste legernieuws werd er dus overal levendig besproken.
Reinier Vermaat zat met een groepje van andere onderofficieren voor de „Bonte Os.” Ook oudgedienden waren daar bij, aan de hachelijkste omstandigheden gewoon, kerels die door niets meer werden afgeschrikt. Men herkende ze dadelijk aan hun krijgshaftige houding en aan hun gesprekken. Zij hadden geen herinneringen dan aan den oorlog, voor hen was geen toekomst dan in den krijg; over niets anders spraken zij.
Tegenover de jongeren snoefden die gebronsde kerels over hun groote daden in den slag bij de Pyramiden, dien van Marengo, van Austerlitz, van Jena of Friedland, zij stroopten hun mouwen op of ontblootten hun breede borsten om te pronken met de litteekens hunner wonden; en daar zij intusschen met woord en daad voortdurend tot drinken aanspoorden, werden ook de nieuwelingen hoe langer hoe opgewondener.
„Neen, dit,” zeiden de oude ijzervreters, „werd een veldtocht, grooter dan zij ooit beleefd hadden!” De goede uitslag er van scheen zeker; het zou een militaire marsch wezen tot aan Petersburg en Moscou toe. Nog déze poging, en alle krijg zou misschien voor goed geëindigd zijn; dit was een laatste gelegenheid, meenden zij, om zich nog eens roemvol te onderscheiden.
Een der nieuwelingen verklaarde dat hij, om de risico van den krijg, toch net zoo lief van deelname aan dezen veldtocht verschoond was gebleven.
„Och wat,” zei een grijze snorrebaard, „dacht je dan, dat je daardoor aan den oorlog ontkomen zou? Die is immers overal! Wees dus liever blij, dat je zoo'n buitenkansje hebt! Want slagveld of slagveld, dat is lang niet onverschillig! In Rusland zal de Keizer zèlf het bevel voeren, terwijl je in een ander land wel voor dezelfde zaak, maar onder een ander opperhoofd zou moeten strijden. En het is genoeg bekend, dat Napoleon nu eenmaal zijn gunsten het overvloedigst uitdeelt aan die soldaten, wier roem aan zijn roem herinnert.
Vooral jij, Vermaat,” wendde hij zich nu meer in 't bijzonder tot Reinier, „moogt wel van geluk spreken. Kijk, wij zijn maar domme kerels, die als kind niets geleerd hadden, maar help eens kijken, jij zult fortuin maken in dezen veldtocht! Als majoor zie ik je nog terug komen! Nu ja,—mits je moedig bent natuurlijk!”
Reinier's ijdelheid was niet weinig gestreeld. Hij verklaarde, dat het hem aan moed niet zou ontbreken. Daarop liet hij, op zijn kosten, de glazen nog eens vullen en hield een opgewonden toost op den roem en den voorspoed van het Groote Leger, die met daverende toejuichingen werd beantwoord.
Juist in dit oogenblik kwam Jakob uit de verte aan.
„Daar komt je trouwe vriend, de timmerman!” zei een der jonge onderofficieren plagend.
„Hm!… Vriénd?!” zei Reinier, „nou ja, omdat we vroeger kennissen waren loopt hij me nog altijd na als een hondje…”
„Begrijpt zoo'n jongen dan niet, dat jullie verhouding nu toch heel anders geworden is,” vroeg een tweede.
Reinier, geërgerd, haalde de schouders op.
„'t Schijnt van niet!” zei hij kregel.
„Maar dan zou ik zelf daar toch een eind aan maken!” adviseerde een ander. „Hij zou je waarachtig zijn kameraadschap nog wel kunnen opdringen als je al lang en breed majoor was!”
Daar had Jakob eindelijk Reinier in 't oog gekregen, die zich echter hield, of hij hem in 't geheel niet zag.
Jakob Stargardt had juist een brief met de veldpost ontvangen, een brief van zijn moeder, waarin ze hem meldde, dat zij marketentster geworden was en zich voorloopig bij de voortrukkende Westfaalsche troepen had aangesloten, maar toestemming bezat, om zoo spoedig mogelijk bij het elfde regiment huzaren, zijn regiment, over te gaan. Al binnen enkele dagen konden zij dus reeds bij elkander wezen.
Jakob brandde van begeerte om die heugelijke tijding zoo gauw mogelijk aan Reinier mee te deelen. Wel was hun vriendschap niet meer dàt, wat zij te voren was geweest, maar toch gingen zij nog veel te dikwijls met elkander om dan dat hij zijn heerlijk nieuws niet in de eerste plaats aan Reinier zou verteld hebben.
Nauwelijks kreeg hij dezen dus in 't oog, of hij stapte haastig op hem toe, vol blijdschap vertellend, waar hij zelf zoo vol van was.
Reinier zag hem spottend aan:
„Ei zoo, had het jongentje soms gevraagd of zijn moesje op hem wou komen passen?” vroeg hij ironisch. „En zal moesjes schort nu straks de kogels voor hem moeten opvangen?”
Hij had meer gedronken dan hij verdragen kon en zei nu woorden, die hij zich in normalen toestand zou geschaamd hebben.
Jakob werd rood van verontwaardiging.
„Bah, wat laag, wat vreeselijk laag van je,” riep hij driftig, „om mij als een lafaard voor te willen stellen, die bloôhartig de kogels ontvluchten zou! Want zoo iemand, dan moest jij beter weten!”
Hij doelde op het feit, dat hij indertijd zichzelf in de plaats van zijn vader had aangeboden.
„'t Is waar, ik vergat een oogenblik dat het bij jullie een soort van familiekwaal lijkt, om zich te laten doodschieten—al is het dan ook maar wegens majesteitsschennis!…”
't Werd eensklaps doodstil. Allen begrepen, dat een van Jakob's bloedverwanten wegens majesteitsschennis gefusilleerd moest zijn en hem dit nu op de meest grievende wijze werd herinnerd. De gezichten, zoo even nog glinsterend van opgewektheid en genoegen, waren alle strak en ernstig.
De armen over elkaar gekruist, doodsbleek, met vlammenden blik, stond Jakob Stargardt tegenover zijn beleediger, als een onheilspellende verschijning, die eensklaps uit den grond was opgerezen. Enkele schreden verder stond een oude huzaar, die met Jakob opgeloopen was en tot hetzelfde escadron behoorde. 't Was een brave, oppassende kerel, maar zóó gering van aanleg, dat hij het, spijt al zijn dienstjaren, nooit verder dan gewoon soldaat had kunnen brengen. Maar zoo klein zijn verstand mocht wezen, zoo nobel was zijn inborst. Die oude krijger zag dan ook even bleek als zijn jeugdige makker. Zwervend en onrustig ging zijn blik; want evenals al de aanwezigen duchtte ook hij ieder oogenblik een uitbarsting.
„Kom!”—zei de oude huzaar, Jakob bij de mouw trekkend,—„kom,—we moeten weer naar ons kwartier!”
Maar Jakob verroerde zich niet en zag Reinier nog altoos woest-dreigend aan.
Reinier was eerst onthutst: maar hij herstelde zich spoedig en eveneens de armen kruisend, mat hij den verontwaardigden jongeling met tergenden blik.
„Wat wil je?” vroeg hij barsch.
„Wat ik wil,” antwoordde Jakob schijnbaar kalm, „is licht te begrijpen; wat elk ander soldaat je in mijn plaats vragen zou: Een kans om mij te wreken!”
„Het spijt me,” antwoordde Reinier met een sarrend-hatelijk lachje, „dat ik je die voldoening niet geven mag, maar een wachtmeester duëlleert nu eenmaal niet met zijn minderen.”
„Welnu dan, ik zweer je, dat ik met mijn eischen bij je terug zal komen, meneer de wachtmeester, al is het ook over twintig jaar!”
„Dan ben ik generaal en jij—timmermansbaas!” zei Reinier spottend. „We zullen dus moeilijk met elkander tot vereffening kunnen komen.”
„Of ik ben majoor en jij nog niet: Ik zal dan evenwel minder hooghartig wezen dan jij. Wees in ieder geval verzekerd, dat uitstel geen afstel is: Binnen een jaar zijn we gelijk in rang en dàn—geloof me, dan zal ik je toonen met wien je te doen hebt!”
Reinier Vermaat werd woedend van schaamte en ergernis. Hoe grievend hij Jakob ook had bejegend, zijn ijdele inborst kon niet dulden, dat hij als een schuldige tegenover een „mindere” stond,—en vooràl niet, dat die mindere hem zijn schuld zoo vernederend deed gevoelen in tegenwoordigheid van mannen wier achting hij zoozeer op prijs stelde.
„Huzaar Ros!”—beval hij den oudgediende met wien Jakob gekomen was,—„breng den kerel onmiddellijk in arrest!”
„Dank u, wachtmeester,” antwoordde de brave krijgsman,—„ik heb geen lust om een kameraad te arresteeren, alleen omdat zijn chef hem beleedigde en hij de vrijmoedigheid had, hém dat te verwijten. U kunt me straffen zoo zwaar u wil, maar een schelm hoop ik nooit te worden!”
Hij maakte rechts-omkeert en wilde gaan.
„Wacht, Ros, ik ga met je mee,” zei Jakob, „ik zal me zelf in arrest begeven; wachtmeester Vermaat, tot ziens!”
„Dat zal ik je beiden inpeperen!” gromde Reinier, bleek van wraakzucht.
Maar tot zijn spijt werd hij reeds den volgenden morgen naar een nog onvolledig regiment overgeplaatst.
Achtste Hoofdstuk
Moeder Jane had zich bij het regiment van haar zoon aan kunnen sluiten, nog vóór dit Koningsbergen verliet, maar reeds den 22sten Juni lag geheel het Fransche leger op den linkeroever van den Niemen.
Napoleon, die tot hiertoe in een rijtuig gezeten had, wierp zich 's morgens om twee uur in het zadel, om dien Russischen grensstroom te verkennen. Toen hij aan de rivier kwam, struikelde eensklaps zijn paard en wierp hem in het zand.
„Een slecht voorteeken!” klonk het. „Een Romein zou terug keeren!”
Of hij zelf het was of iemand van zijn gevolg, die deze woorden sprak, is niet bekend.
Napoleon echter steeg kalm weer te paard om zijn onderzoek voort te zetten.
Toen de verkenning afgeloopen was beval hij, dat er tegen het vallen van den avond drie bruggen over de rivier zouden gelegd worden. Daarop begaf hij zich naar zijn legerplaats, waar hij den geheelen dag nu eens in zijn tent, dan weer in een Poolsch huis doorbracht, machteloos neerliggend onder de zwoele, drukkende hitte en vergeefs naar rust zoekend.
Zoodra de avond echter gevallen was naderde hij opnieuw de rivier, waar sappeurs reeds met het leggen der bruggen waren begonnen. Drie compagnieën soldaten moesten hen beschermen.
Eenige sappeurs steken met een schuitje de rivier over. Tot hun verwondering komen zij zonder hindernis aan den Russischen oever. Alles is rustig op dien vreemden grond, dien men hun als zoo dreigend heeft afgemaald.
Spoedig echter zien zij een kozakkenofficier aan het hoofd eener kleine patrouille. Hij is alleen, hij schijnt zich in vollen vrede te wanen en niet te weten, dat geheel Europa gewapend tegenover hem staat. Hij vraagt aan de vreemdelingen wie zij zijn.
„Franschen!” antwoorden zij hem.
„Frànschen?!” vraagt de Officier. „Maar wat komt ge dan in Rùsland doen?”
Een der sappeurs zegt hem op barschen toon:
„U beoorlogen! Wilna innemen! Polen bevrijden!”
Zonder eenig antwoord te geven wendt de kozakkenofficier zijn paard en rent met de zijnen het bosch in, waarop drie sappeurs, in overdreven ijver, hun geweren lossen.
Zoo werd het zwak gerucht van drie schoten, welke onbeantwoord bleven, het sein, dat er een nieuwe veldtocht geopend en een groote vijandelijke inval begonnen was.
Een compagnie soldaten kreeg terstond bevel de rivier over te varen, om de plaatsing der bruggen te beschermen.
Weldra kwamen al de Fransche colonnes uit de bosschen en van achter de heuvelen te voorschijn. Zij trokken, begunstigd door een dichte duisternis, stilzwijgend tot bij de rivier. Geen wachtvuren mochten ontstoken, geen vonken zelfs gezien worden. De groene en door een zwaren dauw bevochte rogge strekte de menschen tot bed, de paarden tot voedsel.
't Was de eerste keer dat Jakob Stargardt, evenals zoo menig ander jong soldaat, in de open lucht, en dat zonder bivakvuur, zou vernachten.
Hij bleef aarzelend nog wat staan.
„Leg je hoofd maar gerust op je ransel neer, kameraad!” zei Ros, „je bent jong en sterk, het zal-je geen kwaad doen.”
Jakob deed het, en onderwijl was het hem aangenaam te bedenken, dat ten minste zijn moeder in haar wagen een vrij wat beter nachtverblijf had.
Maar och, wat zou zoo'n enkele slechte nacht, meende hij, als over weinige uren de zon toch al weer opging.
Zoodra de dag aanbrak, richtte hij zich op en tuurde de rivier over, naar het Russische grondgebied. Hij zag niets dan somber-donkere wouden en kaal, dor zand. Op een driehonderd schreden van de rivier ontdekte hij de tent van den Keizer, die men in den nacht op den hoogsten heuvel geplaatst had. Daaromheen zag hij alle heuvelhellingen en dalen bedekt met menschen en paarden, die plotseling in beweging kwamen nu de reveille klonk.
Moeder Jane stond met tal van anderen—kooplieden, marketentsters en zoetelaars,—alle tot den nasleep van het leger behoorend, op een heuveltop naar de eerste bewegingen van de groote armée te kijken.
Zij zag een luisterrijken stoet van maarschalken en generaals Napoleons tent omstuwen… Daar trad de Keizer zelf naar buiten… Hij groette en besteeg zijn Arabischen schimmel…
Dan weerklonk het sein… Opeens was het of de gansche landstreek woelde en golfde… En boven die bewegende donkere massa's flikkerden en wemelden de wapens in de gloeiende morgenzon als flitsende stralen en spattende zilvervonken…
Arm Rusland! dacht moeder Jane bij den aanblik van die ontzettende strijdkrachten.—In drie breede stroomen zag zij den zwarten vloed over de gele zandvlakte naar de drie bruggen voortrollen… Zij zag ze kronkelend naar den oever afdalen, de bruggen naderen, zich uitstrekken en inéénkrimpen om die over te gaan en eindelijk den vreemden grond bereiken, dien zij gingen verwoesten en verderven.
Napoleon haastte zich, om den voet op vijandelijken bodem te zetten. Zonder aarzelen deed hij dien eersten stap tot zijn verderf. In het begin hield hij zich dicht bij de bruggen op, de soldaten met zijn tegenwoordigheid aanmoedigend, die hem, als steeds, begroetten met hun: „Leve de Keizer!”
Eindelijk werd hij ongeduldig en rende het bosch in, maar schoon hij er meer dan een mijl ver in dóórdrong—tot zijn verwondering zag hij geen vijand.
Langzaam trokken de legermassa's langs den stroom voort; met een zekere beklemdheid spraken de soldaten over het zonderlinge feit, dat hun die voortgang in 't minst niet door den vijand betwist werd.
„Daar hoor ik in de verte toch kanonschoten,” zei Jakob tegen Ros, die naast hem reed.
De oude krijgsman luisterde…
Opnieuw klonk een dof gedreun…
Ros schudde het hoofd: „Dat zijn geen kanonnen,” zei hij, „maar een opkomend onweer.”
Inderdaad werd de lucht met ieder oogenblik duisterder. Donder en bliksem volgden weldra elkander rusteloos op, tot ontsteltenis van vele soldaten, die van „een slecht voorteeken” begonnen te mompelen.
Het duurde niet lang, of de zwaarbetrokken lucht ontlastte zich in een geweldigen plasregen. Wegen en velden werden overstroomd en de ondraaglijke hitte werd eensklaps vervangen door een onaangename koude. De Keizer zocht een schuilplaats in een naburig klooster. Maar de arme soldaten waren zonder eenige beschutting aan het vreeselijke weer blootgesteld. Tienduizend paarden en vele menschen kwamen bij de daarop volgende marschen om, tal van voertuigen bleven in het zand zitten. Trouwens, door zijn vervaarlijke menigte reeds, was het Groote Leger verderfelijk voor zichzelf. Verscheidene behoeften vonden geen bevrediging. Al bij het bezetten der eerste stad, Kowno, heerschte gebrek aan levensbenoodigdheden en toen Napoleon de veste binnentrok, vond hij er de grootste wanorde.
Dit gebrek en die wanorde vermeerderden, naarmate de Keizer dieper doordrong. Hij ondervond, dat het Russische volk, wild en woest als Rusland zelf, den oorlog beschouwde als een heilige zaak, waarvoor het alles moest opofferen om zijn tegenpartij te verdelgen. Overal ontmoette hij asch en puinhoopen, in plaats van kwartieren om uit te rusten; overal honger en ziekten, in plaats van den buit en den roem, dien hij verdeelen wilde.
Zich alleen tot verdediging hunner strijdkrachten beperkend, trokken de Russische veldheeren Barclay de Tolly en Bagration van de eene stelling naar de andere. Nergens vonden de Franschen levensmiddelen! allen voorraad had de vijand zorgvuldig vernield, onderwijl hij aanhoudend achterwaarts trok.
Daar was voor het Fransche leger iets onheilspellends in, dat ze in het vijandelijke land nergens een vijand vonden. Napoleon had gehoopt, dat de Russen hem ten minste Wilna zouden betwist hebben; maar hij vond de stad open en onverdedigd.
In Pruisen had de Keizer zijn leger slechts voor twintig dagen levensmiddelen doen meenemen. Dat was genoeg om Wilna met één veldslag te winnen; maar Wilna behóefde niet veroverd te worden. En—voorwaarts ging het weer, met snelle marschen den vijand achterna, zoodat de onafzienbare toevoer van levensmiddelen onmogelijk kon volgen. Uitgehongerd kwamen de soldaten aan kasteelen en woningen, waar ze geen voedsel vonden en die ze uit wraak verwoestten en uitplunderden. Ja er waren er reeds, die door zelfmoord een eind aan hun leven maakten. En toch moest het leger maar immer voort…
Als wilden de Russen Napoleon's verlangen om tot een beslissenden strijd te komen prikkelen, hem dieper naar het hart van Moskovië lokken, streelden ze hem soms met de hoop op een veldslag, doch wanneer Napoleon den volgenden morgen den vijand zocht, was hij in de duisternis van den nacht weer verder getrokken.
Niet dan te Smolensk hielden de Russen stand, waar zij de versterkte stad bezetten. Den 17den Augustus werd zij krachtig door de Franschen aangegrepen. Hevige aanvallen volgden en werden besloten met een vernielend bombardement, hetwelk tot in den nacht aanhield.
Napoleon zat voor zijn tent.
Plots zag hij op verscheidene punten dikke en zwarte rookwolken opstijgen… Zij werden, bij tusschenpoozen, door flauwe schijnsels en daarna door vonken verlicht… Eindelijk stegen er hooge vuurkolommen van alle kanten op… Het was als een menigte van verschillende groote branden… De Keizer zag dit afgrijzelijk schouwspel met somber stilzwijgen aan… Dat kon onmogelijk de uitwerking der granaten zijn… Langzamerhand vereenigden zich die onderscheidene branden tot één groote vlam, die zich kronkelend ten hemel hief en heel Smolensk als in zich opnam: Er was geen twijfel meer aan of de Russen zelf hadden Smolensk, de Heilige stad, in brand gestoken.
Omstreeks drie uur in den morgen sloop een onderofficier van Davoust tot aan den muur en waagde het, dien voorzichtig te beklimmen. Aangemoedigd door de stilte die er rondom hem heerschte, drong hij dieper de stad in. Zij bleek ledig en door de Russen verlaten.
Nadat de Keizer hiervan kennis gekregen had rukte het leger op zijn gewone wijze de poorten binnen: met krijgsmuziek en oorlogspraal trok het over de rookende en bloedige ruïnen voort; zegevierende over die verlaten puinhoopen en slechts zichzelf tot getuige hebbend van zijn roem. Schouwspel zonder aanschouwers, overwinning bijna zonder winst, bloedige roem, waarvan de rook die het Fransche leger omringde, het treffendste zinnebeeld was.
Weer bleek dus de beslissende veldslag, dien Napoleon zoo vurig begeerde, hem als een schaduw ontglipt.
Barclay, die in den nacht den weg naar Moscou was ingeslagen, werd echter door maarschalk Ney achterhaald. De Russen begrepen, wilden zij een veiligen aftocht hebben, dat hun achterhoede diende stand te houden, daar anders de Franschen hun den pas zouden afsnijden.
Bij Walutina had daarop een treffen plaats. Napoleon hield het er voor, dat het niet meer dan een schermutseling worden zou. Hij zond den maarschalk dus enkel generaal Gudin ter hulp, terwijl hij zelf binnen Smolensk bleef. Maar de schermutseling werd een kleine veldslag. Achtereenvolgens werden er van weerskanten dertig duizend man in betrokken. Vreeselijk was de verwoedheid, waarmee men aan beide zijden vocht en waaraan zelfs de invallende duisternis geen eind maakte. Eindelijk meester van de bergvlakte en uitgeput van bloedverlies, gaf Ney, die zich door dooden en stervenden omringd zag, bevel om met schieten op te houden. De Russen maakten van de duisternis van den nacht gebruik, om hun aftocht te bewerkstelligen. Zij oogstten evenveel roem met dien aftocht in, als de Franschen met hun zegepraal: want geen enkelen gewonde, geen enkel stuk geschut lieten zij achter.