Kitabı oku: «De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813», sayfa 8
Tiende Hoofdstuk
Den 14den September was Napoleon met de voorhoede van zijn leger tot op weinige mijlen het groote Moscou genaderd.
Hij reed langzaam en met omzichtigheid voort. Alle bosschen en ravijnen voor zich uit liet hij onderzoeken, de toppen van alle heuvels deed hij bestijgen, of men het vijandelijke leger ook ontdekken mocht. Hij verwachtte een veldslag: de grond was er geschikt voor; er bleken zelfs verschansingen op afgeteekend, maar alles was blijven liggen en men ondervond niet den geringsten tegenstand.
Eindelijk kwam men aan de laatste hoogte. Het was de Berg der Begroeting, aan Moscou grenzend en zoo genoemd, omdat de inwoners, van zijn kruin hun heilige stad ziende, zich knielend nederbogen en een kruis maakten.
Spoedig waren de scherpschutters op den top en daar zagen zij Moscou aan hun voeten; Moscou, de stad der gulden koepeldaken, onmetelijke verzameling van tweehonderd vijf-en-negentig kerken en vijftien honderd kasteelen, met hun tuinen en bijgebouwen, zonderling vermengd met houten huizen en hutten zelfs, alles over een oneffen grond verspreid. Zij vormden een groep rondom een hooge citadel van een halve mijl in omtrek, die zelf weer verscheidene paleizen, verscheidene kerken en onbebouwde tusschenruimten in zich besloot, met daar omheen een onmetelijke bazaar, stad van kooplieden, waarin de vereenigde rijkdommen van vier werelddeelen schitterden. Die gebouwen, die paleizen, ja die winkels, waren alle met gepolijst en gekleurd ijzer bedekt en de kerken hadden platte daken en onderscheidene torens, uitloopend in vergulde bollen, al hetwelk aan de stad een Oostersch voorkomen gaf.
Het was twee uur in den middag; de zonnestralen deden de oude Czarenstad glanzen en schitteren van duizenden kleuren.
„Moscou! Moscou!” jubelden de soldaten, en verrukt bleven zij staan, want het was hun, of daar een Koningsstad uit een sprookje aan hun voeten lag, of een der wonderen uit de „Duizend en één Nacht,” die zij in hun kindsheid gelezen hadden, plotseling voor hun verbaasde oogen tot werkelijkheid was geworden.
Toen verhaastte een ieder zijn marsch, ijlde in wanorde aan en juichend herhaalde heel het leger: „Moscou! Moscou!” zooals voor eeuwen de Kruisvaarders onder Godfried van Bouillon „Jeruzalem! Jeruzalem!” hadden uitgeroepen.
Ook Napoleon zelf was toegesneld, ook hem trof dat gezicht.
„Ziedaar dan eindelijk die vermaarde stad!” riep hij verheugd. Maar onmiddellijk liet hij er op volgen: „Het werd tijd!”
Doch heerlijk mochten de vergulde koepeldaken in het zonlicht flonkeren, verrukt mocht de Keizer dit panorama der uitgestrekte, half Oostersche hoofdstad overzien, tevergeefs wachtte hij op het openen der poorten, op de komst van afgevaardigden, die de bevolking, den senaat, den adel met hun schatten aan zijn voeten zou voeren.
Een zekere ongerustheid begint hem te kwellen. Reeds ziet hij, op zijn linker- en rechtervleugel, prins Eugenius en Poniatowsky ongedeerd de vijandelijke stad omtrekken. Murat bereikt reeds haar poorten en nòg geen ambassade; slechts een Russisch luitenant, die hem op hoogen toon dreigt, dat zijn generaal de stad in brand zal steken, wanneer men aan de achterhoede den tijd niet laat, om haar te ontruimen.
Napoleon staat alles toe.
De voorhoede van het Fransche leger en de achterhoede van het leger der Russen ontmoeten elkander zonder het lossen van ook maar een enkel schot. Ondertusschen loopt de dag ten einde en Moscou blijft somber, stilzwijgend en als levenloos; in de vlakte vóór de poort van Dorogomilow vereenigt zich een groot gedeelte van het Fransche leger; een bivakvuur wordt voor den Keizer aangelegd en men ziet hem wel twee uur lang onrustig heen en weer loopen. Hij wacht nog steeds het gezantschap dat hem de sleutels zal komen aanbieden.
Eenige officieren zijn tot in het binnenste der stad door gedrongen. Zij brengen den Keizer de boodschap: „Moscou is ledig!”
Napoleon gelooft het niet, wordt zelfs boos bij dat bericht—en wacht.
Daar brengt Murat dezelfde tijding, hem aansporend, de stad maar in te trekken.
Nòg kan hij het niet aannemen. „Ga er weer heen,” beveelt hij, „en zorg voor de strengste orde!” Hij hoopt nog.—„Misschien,” zegt hij, „weten de inwoners niet hoe zij zich moeten overgeven; want hier is alles nieuw, zij voor ons, en wij voor hen.”
Maar weldra volgt het eene bericht het andere; en alle komen overeen. Eenige Franschen, inwoners van Moscou, hebben het gewaagd uit de schuilplaats te komen, die hen, sedert eenige dagen, voor de volkswoede verborg. Zij bevestigen de noodlottige tijding.
De Keizer laat Daru, den kwartiermeester-generaal bij zich komen en zegt: „ze vertellen, dat Moscou ledig is! welk een onwaarschijnlijke gebeurtenis! Ga er heen en breng mij de raadsheeren hier.”
Hij denkt dat die menschen, òf uit hoogmoed, of van schrik, in hun woningen blijven. Het schijnt hem nu eenmaal onmogelijk dat men die prachtige paleizen, die schitterende kerken, die rijke magazijnen zou verlaten hebben, evenals die eenvoudige hutten, welke hij was voorbijgetrokken.
Ondertusschen is Daru's poging mislukt. Er vertoont zich hoegenaamd geen Moscoviet; er verheft zich hoegenaamd geen rook uit eenig huis; men hoort niet het minste gerucht uit die reusachtige en volkrijke stad komen; haar driemaal honderdduizend inwoners schijnen als met verlamming en stomheid geslagen; het is de stilte eener woestijn!
Maar nog is Napoleon ongeloovig, nòg blijft hij wachten.
Eindelijk begeeft zich een officier in de stad, laat vijf of zes landloopers oppakken en drijft ze voor zijn paard uit, naar den Keizer, als was dat een gezantschap. Bij het eerste antwoord reeds dat die mannen hem geven bemerkt Napoleon, dat hij slechts ongelukkige daglooners voor zich heeft.
Nu kan hij wel niet langer aan de volslagen ontruiming van Moscou twijfelen. Hij trekt de schouders op en zegt met die minachtende beweging waarmee hij alles bejegent wat zijn wenschen tegenstaat: „O, de Russen weten nog niet welk gevolg het innemen van hun hoofdstad voor hen zal hebben!”
Het was een treurige intocht dien Murat met zijn lange, ineengedrongene colonne ruiterij in de groote stad deed. Het was, of zij in de stad der dooden reden. Met huivering hoorden de krijgslieden alleen de stappen hunner paarden tusschen die verlaten paleizen weergalmen. Somber en zwijgend reden zij voort, als gingen zij over een met lijken bezaaid slagveld of over een reusachtig kerkhof…
Na aldus eenige uren de stad verkend te hebben gingen de troepen voorloopig op de straten en pleinen bivakkeeren.
Eerst in den nacht kwam Napoleon zelf Moscou binnen, waar hij een der eerste huizen in de voorstad Dorogomilow betrok. Hier stelde hij maarschalk Mortier tot bevelhebber der stad aan, met de bijvoeging: „Met uw hoofd blijft ge mij borg, dat er niet geplunderd wordt! Verdedig Moscou tegen allen!”
Omstreeks twee uur in den morgen, vernam de Keizer eensklaps, dat er brand was uitgebroken. De handelsbeurs, in het rijkste kwartier der stad, stond in lichter laaie. Oogenblikkelijk gaf Napoleon zijn orders tot blusschen en toen de dag aanbrak, begaf hij zelf zich er heen, uitvarend tegen de jonge garde en Mortier, wijl hij meent, dat de brand door onvoorzichtigheid der soldaten is veroorzaakt. Mortier toont hem echter, dat de huizen nog altoos gesloten zijn en er geen enkel soldaat binnen geweest is.
De Keizer rijdt daarop naar het Kremlin, het oude paleis der Czaren. Een gevoel van hoogmoed en trots bevangt hem, als hij dat eerwaardige gebouw binnentreedt.
„Eindelijk dan te Moscou,” zegt hij. „Eindelijk dan toch in het Kremlin!”
Door Mortier's zorg was de brand in den loop van dien dag gebluscht en nu werd de stad onder de verschillende legercorpsen ter bezetting verdeeld. Aan de officieren van het elfde regiment huzaren was een prachtig paleis toegewezen, dat zij nog dienzelfden dag betrokken. Moeder Jane, die een der vertrekken tot gebruik bekomen had, zou voor tafel en keuken zorgen.
Blijkbaar hadden de bewoners in allerijl het huis verlaten; de zalen en vertrekken zagen er uit, alsof ze gisteren nog bewoond waren. Kristallen spiegels, rijk gesneden mahoniehouten meubelen, kostbare divans waarop de vermoeide officieren zich behagelijk neervleiden, de breede marmeren gangen en met zachte loopers belegde trappen, alles bewees dat de aanzienlijke bewoners van het gebouw niet den tijd of de gelegenheid hadden gehad, de meubelen te vervoeren of hun overige bezittingen mee te nemen.
Slechts levensmiddelen bleken schaarsch aanwezig, doch voorloopig werd er toch een voldoende hoeveelheid gevonden, om een behoorlijken maaltijd aan te richten.
Toen de officieren van tafel gingen was het reeds avond geworden en de marketentster stak een lamp op, om in de keuken nog het een en ander te beredderen.
Tot haar verbazing vond ze het haardvuur geheel uit elkander geworpen en sterk verminderd; asch en stukken half verkoold vuur lagen tot midden op den steenen vloer. Zóó had zij de keuken niet verlaten…
Daar ziet ze een koperen tabaksdoos op de tafel liggen… Geen twijfel meer, er moest hier iemand geweest zijn!…
Een hevige ontroering bevangt haar, nu zij de doos opneemt. Want zij herkent die aan het inschrift:
„Voor Willem Stargardt, op zijn 18den verjaardag.”
„Hemel, hoe komt die doos hier, in het hartje van Rusland? Willem, als hij nog leefde, moest nu immers in Engeland zijn?”
„Stom voorwerp,” prevelde zij, „kon je nu maar praten! Kon je nu maar antwoord geven!” Zij keek en keek naar dat zwijgende, koperen ding, draaide het in haar vingers rond, opende doelloos het deksel…
Dáár zag zij een met potlood beschreven briefje liggen! Willems naam stond er onder! En zenuwachtig doorvloog zij den inhoud.
„Lieve moeder,” las ze, „ik schrijf dit in groote haast. Hoe ik hier in Rusland gekomen ben kan ik u dus niet uitleggen, daarvoor zou veel meer tijd noodig zijn. Maar ik heb u beiden heimelijk kunnen zien, u en Jakob, en ik moet u dringend waarschuwen, dit gebouw onmiddellijk te verlaten, want binnen korten tijd zal het in brand staan en in de lucht vliegen.
Uw liefhebbende zoonWillem.”
Als in een droom bevangen, bleef de ontstelde marketentster op die enkele regels staren, zoo schrikwekkend en duidelijk van inhoud, zoo raadselachtig wat hun hèrkomst betrof. Dan begrijpt ze, onmiddellijk Jakob met haar vondst in kennis te moeten stellen. Zij vindt hem echter niet. Van zijn oppasser verneemt ze, dat hij wegens dienstzaken de stad is ingegaan. Zij laat nu den ouden Ros het briefje lezen. Maar de veteraan schudt glimlachend het hoofd:
„Ze hebben je bang willen maken, moeder Jane. Een misselijke laffe streek, da's zeker! Maar—maak je nou heusch toch niet zoo ongerust. Dit huis is immers onbewoond; wie zou het dan in de lucht laten vliegen, als we het zèlf niet deden?… Nou ja, misschien lijkt het schrift een beetje op dat van je zoon…”
„Dat weet ik niet—want hij was bij ons thuis en schrijven kwam dus zoo niet voor…”
„Wel, kijk nou 'ereis aan! Dus enkel om dat de een of andere miserabele vent wat bangmakerij op zoo'n vodje neerkrabbelt, zou je dwaas genoeg zijn, je zoo van streek te laten brengen?”
„Maar—die dóós, hoe komt die doos daar dan?” vroeg zij gejaagd en zij haalde de tabaksdoos uit haar zak, vertellend dat die van haar Willem was.
De oudgediende begon de zaak nu toch wat ernstiger in te zien.
„Te deksel! Dat is een vreemde historie!” gromde hij, bedenkelijk aan zijn knevel trekkend.
„En kom dan eens mee naar de keuken!” drong de marketentster opgewonden, „dan zal ik je nog vreemder dingen laten zien!”
De oude Ros ging begrijpen, dat hij mogelijk wijs zou doen, een onderzoek in te stellen om te kunnen beoordeelen, of allicht de aanwezige officieren moesten gewaarschuwd worden.
Onderweg kwamen zij nog twee andere oppassers tegen.
„Jongens, ga eens even mee!” zei Ros. „Moeder Jane schijnt onraad ontdekt te hebben!”
Met hun vieren kwamen zij in de keuken. Daar toonde de marketentster aan de soldaten het verspreide haardvuur, hun vertellend hoe zij het geheel anders verlaten had. Ook wees zij de asch en stukken houtskool op den vloer.
„Da's verdacht!” zei Ros.—Met aandacht volgde hij het spoor, dat de gemorste asch met vrij groote duidelijkheid afteekende. Het liep tot aan een der wanden. Hij bekeek dien met aandacht, klopte er tegen, tuurde nog eens onderzoekend langs het eikenhouten beschot en trok vervolgens zijn sabel.
„Hier vind ik wat!” zei hij zacht. Toen stak hij de punt van het staal wrikkend in een naad van den wand en peuterde, na eenig tobben, een door niemand verwachte deur open.
Allen drongen haastig naderbij! Een kille kelderlucht kwam hun tegen; maar het was volslagen donker in die ruimte, daar voor hen. Alleen de bovenste treden van een steenen trap waren zichtbaar.
De marketentster stak een kaars aan.
„Heb jullie wapens?” vroeg Ros aan zijn makkers.
De een greep zijn pistool, de ander trok zijn sabel.
Ros, met de brandende kaars in zijn linker, en zijn zwaard in de rechterhand, daalde behoedzaam de trap af. De kameraden volgden hem.
„Hm, wat een scherpe, prikkelende lucht!” gromde Ros. „Ruik jullie niets?”
„Nou, òf ik!” kuchte zijn eerste volger. „Me dunkt, daar smeult hier het een of ander!”
De trap kwam op een breede dwarsgang uit. Ook dáár was het donker; maar ze vernamen een zacht gepraat dat zich meer en meer verwijderde. Dra hoorden zij niets meer.
„Daar dienen we meer van te weten!” fluisterde Ros. „Die schelmen voerden hier stellig niet veel goeds uit…”
Nauwelijks echter waren zij een tiental schreden gevorderd, of een dichte, zwavelachtige damp sloeg hun tegen. De kaarsvlam gloeide op eenmaal blauwachtig-rood.
„We moeten teruggaan!” waarschuwde de achterste.
„Ja, 't wordt hier onsecuur!” meende de ander.
„Kom, kom,” zei Ros, „de terugweg blijft toch immers nog altoos vrij!”
Weer gingen zij eenige schreden verder; de zwaveldamp werd dichter en dichter; het ademhalen ging moeilijker bij iederen stap. Plotseling woei hun een koelte tegemoet, of opeens de wind ergens een vrijen doortocht gekregen had. Op 't zelfde oogenblik was de kaars uit.
Terwijl zij besluiteloos in 't donker stonden, dreunde een doffe knal, die het gansche gebouw deed sidderen…
„Dat was een mijn!” riep een der soldaten. „We moeten onmiddellijk terug!”
Ook Ros begreep, dat verder voortgaan dolzinnig zou wezen.
Zij keerden dus om, tastend langs den muur van het gewelf, om de trap weer te vinden. Het gelukte. Maar zij voelden zich steeds dichter omwolkt van een verstikkenden walm en een verzengenden gloed. Met beklemden adem repten zij zich de trap op en stormden de keuken binnen. Maar ook dáár vonden zij reeds alles met rook en smook vervuld. Ros stiet met zijn sabel eenige ruiten stuk; kletterend rinkelden zij op straat… Nu kregen zij lucht en konden weer onbelemmerd ademhalen.
„Brand! Brand!” klonk het opeens van buiten. Bijna te zelfder tijd roffelden de trommen en schetterden de trompetten op het bivak, onder de vensters… Officieren, soldaten, alles vloog langs de breede marmertrappen naar beneden, om op de straat veiligheid te zoeken.
Bij de poort kwam Jakob in volle vaart op hen toesnellen.
„Goddank dat u gered bent!” riep hij zijn moeder toe. „Ik was al bang, dat ik te laat mocht wezen… Maar we moeten ons haasten om buiten te komen… De vlammen slaan al overal door de vensters en boven het dak uit!…”
Op straat pas konden zij het gevaar overzien in al zijn omvang. Een reusachtig wolkgevaarte van zwarten, dichten rook lag over het paleis, waar roodflakkerende vuurtongen aanhoudend doorheen flitsten. Rook wervelde tegelijkertijd uit alle vensters, spiraalde uit de benedenverdiepingen naar boven, steeg in zware kolommen uit de dakgoten op. Niemand kon twijfelen, of de brand was moedwillig aangelegd. Licht-ontvlambare stoffen moesten door het gansche gebouw verspreid geweest zijn en door een plotswerkend middel overal tegelijk zijn aangestoken, om zulk een brand te kunnen geven.
Met moeite wist men de paarden, die op het binnenplein stonden vastgebonden, benevens eenigen voorraad te redden.
Maar déze brand was de eenige niet. In verschillende wijken der stad stegen er vlammen omhoog; in verscheidene huizen werden eveneens ontploffingen vernomen. Dan week men naar de nog overeind staande stadsgedeelten uit, om een nieuw onderkomen te vinden. Maar op het punt om die geheel gesloten en onbewoonde huizen te betreden, hoorden zij een zwakke ontploffing; er steeg een lichte rook uit op, zich onmiddellijk verdichtend en verdonkerend; die zwarte rook kreeg schielijk een rosbruinen gloed; dat rosbruin nam even spoedig een vuurkleur aan; en welhaast verdween het gebouw in een maalstroom van vlammen.
Velen hadden mannen van een afschuwelijk voorkomen, met lompen bedekt, en verwoede vrouwen nabij die vlammen zien ronddwalen. Door den wijn en door het goed gevolg hunner brandstichtingen bedwelmd, deden die ellendelingen niet eens meer de moeite, zich verborgen te houden; zij liepen in dollen triomf door de brandende straten; men verraste hen, met brandende toortsen en verwoed voortgaande om de vlammen te verspreiden; men moest hen met de sabel over de handen slaan om hen te doen ophouden. 't Was het uitvaagsel des volks, uit de gevangenissen losgelaten om, onder aanvoering van enkele lijfeigenen en politiedienaars, Moscou te verbranden tot verderf van de Fransche armee.
Terstond werd bevel gegeven, om de brandstichters die men ontdekte zonder omslag dood te schieten. Maar wat de Franschen toen nog niet wisten was, dat het Kremlin een kruitmagazijn inhield; daarenboven hadden de in slaap gevallen en onachtzaam uitgezette wachtposten dienzelfden nacht een geheel artilleriepark laten binnenrukken en zich onder de vensters van Napoleon plaatsen. Eén enkele vonk op een der kruitkisten gevallen en de Keizer en de keur van het leger waren verloren geweest.
De Russen, die wél wisten dat het kruitmagazijn er zich bevond, hadden juist die huizen aangestoken, welke gevaarlijk voor het Kremlin konden worden. Driemalen veranderde de vrij hevige wind dien nacht en telkens barstten nieuwe vlammen uit van den kant waar hij op dat oogenblik vandaan kwam.
't Was een vreeselijke nacht! De helle vlammen verlichtten alles met een rooden schijn en op sommige plaatsen vreesde men te stikken van den zwaren rook. En—nergens bluschmiddelen, nergens water zelfs: want de vijand had alle brandspuiten meegenomen, de waterleidingen afgesneden, de wellen en putten der stad ontoegankelijk gemaakt.
Het geheele leger was op de been. Geheel de oude garde, die een gedeelte van het Kremlin betrokken had, was onder de wapenen. De bagage stond gepakt, paarden en wagens waren klaar, om, als de brand hen uit Moscou verjoeg, buiten de poorten te gaan bivakkeeren.
Terwijl de soldaten schier wanhopig tegen de vlammen worstelden en aan het vuur zijn prooi betwistten, was Napoleon, wiens slaap men gedurende den nacht niet had durven storen, bij de dubbele helderheid van daglicht en vlammen ontwaakt. Zijn eerste gemoedsbeweging was gramschap, en terstond gaf hij bevel, den brand te blusschen, maar men overtuigt hem, dat dit onmogelijk is. Verwonderd van in een rijk, dat hij in het hart getroffen had, een andere gewaarwording te vinden dan vrees en onderwerping, gevoelt hij zich overwonnen en in doortastendheid overtroffen.
Die verovering, waarvoor hij alles had opgeofferd, thans bleek zij als het ware een schaduw, welke hij had vervolgd en meenen te grijpen, maar die hij op dit oogenblik, te midden van rook en vlammen, in de lucht zag verzwinden.
Een groote gejaagdheid maakt zich nu van hem meester. Elk oogenblik staat hij op, loopt met snelle schreden door zijn vertrekken, en gaat eensklaps weer zitten. Zijn korte en driftige gebaren duiden een hevige onrust aan; hij verlaat een dringend werk, neemt het vervolgens weer op, en laat het opnieuw liggen om naar zijn vensters te ijlen, en den brand te beschouwen. Driftige en korte uitroepen ontsnappen zijn beklemde borst: „Welk een afgrijselijk schouwspel! En zèlf hebben zij den brand gesticht! Hoe is 't mogelijk! Al die prachtige paleizen! Welk een besluit! Wat menschen toch!”
Tusschen den brand en zijn verblijf lag een groote uitgestrektheid woeste bouwgrond, tot aan de Moskowa met haar beide kaden; en toch waren de glazen van het vensterraam, waartegen hij leunde, reeds heet, en de rustelooze arbeid der vegers, op de ijzeren daken van het paleis geplaatst, was onvoldoende om er de talrijke vuursprankels af te houden.
Op dit oogenblik verspreidt zich het gerucht, dat het Kremlin ondermijnd is; Russen zeiden het en gevonden geschriften schenen het te bevestigen. Eenige bedienden worden zinneloos van schrik; de soldaten wachten gevoelloos af, wat het bevel des Keizers en hun noodlot zullen beslissen… En—de Keizer beantwoordt deze ontsteltenis slechts met een glimlach van ongeloof.
Toch loopt hij nog altijd rusteloos heen en weer, houdt bij elk venster stil, en ziet het overwinnend verschrikkingselement zijn schitterende verovering met woede vernielen; zich van al de bruggen, van al de doortochten zijner vesting meester maken; elk oogenblik de omringende huizen overweldigen, om hem ten slotte binnen de muren van het Kremlin als op te sluiten.
Reeds ademde men daar schier louter in rook en asch. Orde en krijgstucht bestonden niet meer; de soldaten, begeerig om aan de vlammen hun roof te betwisten, drongen de nog gespaarde paleizen en magazijnen binnen, plunderend wat van hun gading was. De nacht naderde, en zou door zijn duisternis de gevaren voor Napoleon en zijn omgeving nog vermeerderen; de wind, die de Russen behulpzaam was, werd heviger nog dan den nacht te voren. Toen zag men den koning van Napels en prins Eugenius toesnellen: zij voegden zich bij Berthier, drongen tot den Keizer door en op hun knieën smeekten zij hem, die gevaarlijke plaats toch te verlaten.
Het was vergeefs.
Eindelijk meester van het paleis der Czaren, blijft Napoleon halsstarrig weigeren die verovering af te staan, zelfs niet aan den brand, tot eensklaps de kreet weerklinkt: „Het Kremlin staat in vlammen!”
De Keizer gaat naar buiten om het gevaar te beoordeelen. Tweemaal bleek de brand reeds uitgebroken en ook weer gebluscht in het gebouw waarin hij zich bevond; maar de toren van het tuighuis brandt nog. Men had er een politiesoldaat gevonden. Men voert hem mee, en Napoleon laat hem in zijn tegenwoordigheid ondervragen. Die Rus blijkt de brandstichter. Hij verklaart, te hebben gehandeld op hoog bevel. Alles, tot zelfs het oude geheiligde Kremlin, was dus ter vernieling gewijd.
De Keizer maakte een gebaar van afkeer en gramschap; daarop bracht men den brandstichter naar het eerste voorplein, waar de woedende grenadiers hem met hun bajonetten afmaakten.
Dit voorval had echter Napoleons onverzettelijkheid om te blijven, doen zwichten. Hij beval dat men hem naar het keizerlijk kasteel Petrowsky geleiden zou, een mijl buiten de stad.
Van de zijnen vergezeld, wilde de Keizer zich nu naar de Dorogomilowsche poort begeven. Maar men zag zich reeds door een heir van vlammen belegerd; zij omsingelden al de poorten der vesting en weerden de eerste uittochtpogingen met verwoedheid af. Na eenigen tijd nauwlettend rondgezocht te hebben, ontdekte men een poortje, dat op de Moskowa uitkwam. Door dezen nauwen uitweg gelukte het Napoleon, met zijn staf en zijn garde uit het Kremlin te ontsnappen.
Maar het scheen, dat men daarmee eigenlijk nog niets gewonnen had: Terwijl zij zich dichter bij den brand bevonden, konden zij noch terugkeeren, noch staan blijven; en hoe kon men vooruit gaan, hoe zou men door de golven van die onstuimige vuurzee heenkomen? Zelfs zij, die reeds de stad doorkruist hadden, waren het spoor volslagen bijster; de asch had hen schier blind gemaakt en de straten waren in den rook en onder de puinen verdwenen.
Toch drong het gevaar tot spoed. Elk oogenblik vermeerderde rondom hen het knappend en loeiend vlammengedruisch…
Een nauwe, kromme en geheel brandende straat deed zich eerder als de intrede dan als de uitgang van die hel op… De Keizer snelde te voet, en zonder aarzelen, dien gevaarlijken doortocht in. Onder het geknetter van die geweldige vuren, onder het geraas van krakende gewelven, het neerploffen van brandende balken, het donderend ineenstorten van gloeiende ijzeren daken, schreed de Keizer voort… Boven hem vormden de vlammen, door den wind gekromd en neergebogen, een gloeiend verwulf…
Men liep op een grond van vuur, onder een hemel van vuur, tusschen twee muren van vuur! Schroeihitte pijnde stekend hun oogen, die zij nochtans open en op het gevaar moesten houden. Een verstikkende rook folterde hun keel en longen; de gloeiende lucht en verzengende asch verhitten steeds meer en meer hun korte, droge, hijgende ademhaling. Hun handen brandden, als zij hun gelaat tegen de onverdragelijke hitte poogden te beschermen en de vonken afsloegen, die elk oogenblik hun kleeren bedekten en invraten.
Eensklaps staat de gids stil. Hij weet geen weg meer! Napoleon en de zijnen achten zich reddeloos verloren. Doch eenige plunderaars van het eerste corps hebben, in het midden van die vlammen, hun Keizer herkend; zij snellen toe en geleiden hem langs de rookende puinen van een des morgens reeds verbrande wijk.
Daar ontmoet men maarschalk Davoust, die, in den slag bij Borodino gekwetst en nog niet hersteld, zich door de vlammen had laten dragen om er zijn Keizer uit te bevrijden of er met hem in om te komen. Ontroerd werpt hij zich in Napoleons armen; deze ontvangt hem hartelijk, maar met die bedaardheid, welke hem in het gevaar nooit begeeft.
Alvorens hij echter geheel aan de rampzalige stad ontsnapt is, moet hij nog een convooi buskruit voorbij, dat te midden dier vuurzee wordt weggevoerd. Dit is niet zijn minste gevaar, maar het laatste en men komt met den nacht behouden te Petrowsky aan.