Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 4
Het verbreidingsgebied van den Poolschen Nachtegaal begrenst dat van den Gewonen in het noorden en in het oosten. Hij is in Denemarken de meest voorkomende soort, de eenige, die in Skandinavië, het oosten van Pommeren en het geheele noorden en midden van Rusland gevonden wordt; hij vervangt zijn stamgenoot ook in Polen, bewoont het middelste deel van het Donau-dal, te beginnen bij Weenen en verder benedenwaarts en houdt zich aan gene zijde van den Oeral in alle rivierdalen van de West-Siberische steppe op.
De beide soorten van Nachtegalen komen in alle hoofdzaken zoo volkomen met elkander overeen, dat men bij hun beschrijving zich nagenoeg tot één soort bepalen kan. Ook ik zal dit doen in hetgeen nu volgt, en heb dus voortaan meer bepaaldelijk onzen Nachtegaal op ’t oog. Daar waar deze uitmuntende zanger overtuigd is van de bescherming van den mensch, vestigt hij zijn woonplaats in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen en toont dan niet meer de geringste schroomvalligheid, eerder een zekere driestheid; het kost dan ook geen moeite hem bij zijne handelingen te bespieden. “Het gedrag van den Nachtegaal,” zegt Naumann, “verraadt een bedachtzamen, ernstigen aard. Hij beweegt zich op een weldoordachte, waardige wijze; zijne standen openbaren fierheid; door deze eigenschappen staat hij in zekeren zin hooger dan alle overige inheemsche Zangers. Het is, alsof zijne gebaren het bewustzijn aanduiden, dat hem algemeen deze voorrang wordt toegekend. Hij stelt veel vertrouwen in de menschen, woont gaarne te midden van hen en onderscheidt zich door zijn bedaarde en stille houding. Jegens andere Vogels is hij zeer vreedzaam; ook met zijne soortgenooten zal hij slechts zelden twisten.” Gewoonlijk ziet men hem op korten afstand van den bodem in de twijgen zitten; hij zit tamelijk rechtop, heeft den staart opgewipt, de vleugels zoover afhangend, dat hunne spitsen onder den staartwortel komen te liggen. Tusschen de twijgen huppelt hij zelden; wanneer dit geschiedt, maakt hij groote sprongen. Op den bodem houdt hij den romp steil omhoog gericht en springt met opgeheven staart “fier” rond; hij maakt dan echte sprongen, die door een oogenblik van rust afgebroken worden. Als het een of ander verschijnsel zijn aandacht trekt, wordt de staart snel en plotseling opgewipt; deze beweging maakt hij trouwens bij iedere gelegenheid. Zijn vlucht is snel, gemakkelijk, volgens stijgende en dalende booglijnen, in kleinere ruimten fladderend en schommelend; hij vliegt evenwel slechts over korte afstanden, van struik tot struik; over dag vliegt hij nooit in het vrije veld. Dat hij ook zeer snel kan vliegen, blijkt, wanneer twee ijverzuchtige mannetjes elkander nazitten.
De lokstem van den Nachtegaal is een helder, gerekt “wie-d”, waarmede gewoonlijk een ratelend “karr” verbonden wordt. Als hij angstig is, herhaalt hij de klank “wie-d” verscheidene malen, en voegt er slechts nu en dan den roep “karr” tusschen. Toorn wordt te kennen gegeven door het onaangenaam klinkend geluid “rè”, een behagelijke gemoedsstemming door een diepklinkend “tak”. De jongen roepen aanvankelijk “fie-d”, later “kro-èk”. Het spreekt van zelf, dat deze voor den gewonen omgang bestemde klanken door wijzigingen van de intonatie, waarvan ons oor in de meeste gevallen niets bespeurt, een zeer verschillende beteekenis verkrijgen. Het slaan, waardoor de Nachtegaal zich meer dan alle andere Vogels de genegenheid van den mensch heeft verworven, munt uit door een groote volheid van toon, door een zoo aangename verscheidenheid van accoorden, en een zoo verrukkelijke melodie, als bij geen ander vogelgezang wordt aangetroffen. Op een onbeschrijfelijk bevallige wijze wisselen zacht gefloten met helder klinkende, weemoedig klagende met vroolijk juichende, wegsmeltende met statige, trillende of rollende strophen af. Merkwaardig is de buitengewone buigzaamheid van stem van onzen zanger; terwijl de eene strophe met zachte tonen begint, die allengs in sterkte toenemen en langzaam wegsterven, worden in een andere kort afgebroken, harde tonen op smaakvolle wijze in snelle opeenvolging herhaald; droefgeestige klanken, die met de zuiverste fluittonen vergelijkbaar zijn, vloeien met vroolijker klanken zacht ineen. De pauzen tusschen de strophen verhoogen de werking der heerlijke melodiën; om hare schoonheid goed te doen uitkomen, is het matig snelle tempo voortreffelijk geschikt. Het is moeilijk uit te maken, wat meer onze bewondering verdient, de groote verscheidenheid van verrukkelijke tonen of hun volheid en buitengewone kracht. Onbegrijpelijk is het, dat een wezen van zoo geringe grootte in staat is tot het voortbrengen van zulke krachtig klinkende geluiden, dat zulke fijne keelspieren zooveel arbeid kunnen verrichten. Sommige strophen worden zoo heftig uitgestooten, dat ons oor op korten afstand door de schel klinkende tonen pijnlijk aangedaan wordt.
De slag van een Nachtegaal moet 20 à 24 verschillende strophen bevatten om den naam van uitmuntend te verdienen; bij vele van deze virtuozen is de afwisseling geringer. De woonplaats oefent hierop een belangrijken invloed uit; want, daar de jonge Nachtegalen alleen door oudere soortgenooten, die met hen dezelfde landstreek bewonen, gevormd en onderwezen kunnen worden, is het verklaarbaar, dat in het eene gewest bijna zonder uitzondering uitmuntende, in het andere daarentegen bijna geen andere dan middelmatige zangers voorkomen. Oude mannetjes slaan in den regel beter dan jongere; oefening is ook bij de Vogels een noodzakelijk vereischte voor het bereiken van een hoogen trap van volmaaktheid in de edele kunst. Het vurigst klinkt de slag als de ijverzucht in ’t spel komt; het lied wordt dan een wapen, dat iedere strijder op de best mogelijke wijze tracht te hanteeren. Enkele Nachtegalen wettigen in zooverre hun naam, dat zij zich hoofdzakelijk ’s nachts laten hooren; andere zingen bijna niet anders dan over dag.
De lokstem van den Poolschen Nachtegaal klinkt anders dan die van den Gewonen: niet “wie-d – karr”, maar “glok – arr”; zijn slag is gekenmerkt door een grootere diepte van toon en een langzamer voordracht, die meer ingehouden en door langere pauzen afgebroken wordt; krachtiger en luider klinkend, maar uit een geringer aantal strophen samengesteld dan de slag van den inheemschen zanger, moet hij toch even hoog geschat worden als deze. Zelfs geven enkele liefhebbers aan den Poolschen Nachtegaal de voorkeur; zij prijzen terecht de onvergelijkelijke schoonheid van zijne zoogenaamde kloktonen.
De Nachtegalen verschijnen in onze gewesten in de laatste helft van April, al naar de weersgesteldheid iets vroeger of iets later, ongeveer in den tijd dat de Hagedoorn zijne bladeren begint te ontplooien. Zij reizen afzonderlijk en des nachts, de mannetjes het eerst, de wijfjes iets later. Soms ziet men in den vroegen morgen er een boven uit de lucht naar beneden storten en het kreupelboschje opzoeken, waarin hij zich over dag zal ophouden; gewoonlijk echter geven zij hun aanwezigheid het eerst door hun slag te kennen. Ieder hunner keert terug naar hetzelfde deel van het woud, naar denzelfden tuin, hetzelfde boschje, waar hij de vorige zomers doorbracht; het jonge mannetje tracht zich te vestigen in de nabijheid van de plaats waar zijn wieg stond. Dadelijk na de behouden terugkomst in het vaderland neemt het slaan een aanvang; in de eerste nachten na de reis weerklinkt het onverpoosd: misschien wel om aan het wijfje, dat hoog in de lucht voorttrekt, als teeken te dienen, of met de bedoeling om een hart, dat nog vrij is, te veroveren. Niet altijd komt het echtverbond zonder strijd en zorg tot stand, want ieder vrijgezel streeft er naar om aan een ander mannetje de bruid of de ega te ontvrijen.
De bouw van het nest vangt nu aan en wordt spoedig tot een goed einde gebracht. Het doel van den arbeid is trouwens geen kunstwerk. Een hoop droge bladen, vooral van eiken, vormt den grondslag van het nest; droge halmen en stengels, bladen van zeggen en riet vormen de holte, die van binnen met fijne worteltjes of halmpjes en pluimen, ook wel met paardehaar en wollige plantenvezels bekleed wordt. Bij uitzondering maakt de Nachtegaal den onderbouw van stevige takjes, de wanden van het eigenlijke nest van stroo. Het nest van den Poolschen Nachtegaal verschilt van dat van den Gewonen door de meerdere dikte van de wanden en van de uit haren van dieren bestaande voering. Zoowel van de eene als van de andere soort is het nest in den regel op den grond of op korten afstand hierboven aangelegd: in uithollingen van den bodem, tusschen de jonge uitspruitsels van een omgehouwen boom of van een boomstronk, in struiken of in een graspol. Soms heeft men uitzonderingen op dezen regel waargenomen: een Nachtegaal bouwde, naar Naumann verhaalt, zijn nest in een hoop dorre bladeren, die binnen in een tuinhuisje lag, een andere op het nest van een Winterkoninkje, dat ongeveer 1.5 M. boven den bodem op een dennentak was bevestigd.
Het aantal eieren bedraagt 4 à 6. Hun schaal is dun en glad, heeft een doffen glans en een groenachtig bruingrauwe kleur. Zoodra de eieren in het nest voltallig zijn en het broeden begint, verandert het gedrag van het mannetje. Bij het broeden wordt ook zijn hulp vereischt; hij moet het wijfje aflossen, minstens gedurende eenige uren op het midden van den dag en houdt reeds om deze reden minder tijd voor ’t zingen over. Nog slaat hij, om zijn wijfje genoegen te doen en voor zijn eigen vermaak, maar bijna uitsluitend over dag, nagenoeg nooit meer ’s nachts. Het nest wordt zorgvuldig door hem bewaakt, ook spoort hij zijn gade tot ijverig broeden aan: een Poolsche Nachtegaal, wiens wijfje Päszler van ’t nest verjoeg, staakte onmiddellijk zijn gezang, vloog naar zijn wederhelft en herinnerde haar “met een toornig geschreeuw en met snavelbeten aan hare huiselijke plichten.” Bij ’t naderen van vijanden geven de voor hun gebroed bezorgde Nachtegalen bewijzen van grooten angst, maar ook van moed; zij toonen een roerende zelfopoffering door zichzelf in gevaar te begeven. De jongen worden met allerlei kleine dieren gevoederd, groeien snel, verlaten het nest reeds “als zij ternauwernood van de eene twijg naar de andere kunnen fladderen”, en blijven tot aan den ruitijd in het gezelschap van hunne ouders. Deze beginnen alleen dan met een tweede broedsel als de eieren van het eerste hun ontnomen werden. Hun liefde voor hun kroost blijft onverminderd als men de jongen, voordat zij vliegen kunnen, uit het nest neemt, in een kooi opsluit en deze in de nabijheid van de nestelplaats ophangt; de trouwe ouders voederen dan hunne kinderen, alsof zij nog in het nest zaten. Reeds korten tijd nadat zij hun intrede in de wereld hebben gedaan, beginnen de jonge mannetjes hun keel te beproeven; zij “dichten” (zoo noemen de Duitschers deze pogingen om te zingen). Dit “dichten” gelijkt niet op den slag van den vader; deze, die hun leermeester zou kunnen zijn, zwijgt trouwens reeds, als zijne spruiten beginnen te stamelen; want, zooals men weet, verstomt de Nachtegaal reeds tegen St. Jan. De jeugdige zangers zijn in de volgende lente nog leerlingen. In den beginne zijn hunne liederen zacht en gebrekkig; de ontwakende liefde brengt hen echter tot het volle begrip van de heerlijke kunst, waarin zij later meesters zullen zijn.
In Juli verwisselen de Nachtegalen van vederen; na het ruien gaan de leden van het gezin uiteen; in September begeeft oud en jong zich op reis, gewoonlijk weder tot familiën, in sommige gevallen tot grootere gezelschappen vereenigd. Zij reizen snel en ver, maar worden in den vreemde weinig opgemerkt. Ik heb ze, ieder op zich zelf levend, in de bosschen van Oost-Soedan aangetroffen.
Daar de Nachtegalen, en vooral hun gebroed, door vele vijanden vervolgd worden, is het de plicht van ieder verstandig mensch om, wanneer hem hiervoor de gelegenheid wordt geboden, den edelen zangers plaatsen te verschaffen, waar zij zooveel mogelijk beveiligd zijn. In groote tuinen moest men, volgens den raad van den zeer verdienstelijken Lenz, dichte hagen planten, die b.v. uit kruisbessenstruiken zouden kunnen bestaan, en alle bladen, die in den herfst afvallen, daar laten liggen. Zulke plaatsen worden spoedig door de Nachtegalen opgezocht, omdat zij al hunne eischen bevredigen. Door het dichte struikgewas worden de Vogels beveiligd, terwijl de bladerenhoop een verzamelplaats wordt van Wormen en Insecten en door geritsel de nadering van een vijand verraadt. Nog meer dan voor viervoetige en gevleugelde roovers, moet men de Nachtegalen tegen tweebeenige deugnieten beschermen. Hoe verstandig de onvergelijkelijke zangers ook zijn, voor vallen, strikken en netten nemen zij zich niet genoeg in acht; zelfs door den eenvoudigsten vangtoestel laten zij zich verschalken.
Als de naaste verwanten van de Nachtegalen beschouwt men de Blauwborstjes (Cyanecula). Bij de mannetjes van dit ondergeslacht is de rugzijde donker aardkleurig bruin, de onderzijde vuilwit, aan de zijden en van achteren met grijs bruinachtige tint, de keel echter prachtig lazuurblauw, met of zonder een anders gekleurde vlek of kol; het blauwe keelschild gaat aan de onderzijde in een zwarte dwarsstrook over, die door een smal streepje van lichte kleur van een halvemaanvormige borstvlek gescheiden is; boven ieder oog bevindt zich een witachtige streep, de beide strepen vloeien op het voorhoofd ineen; de teugels zijn zwartachtig; de slagpennen hebben een bruingrijze, de stuurpennen een zwartbruine kleur. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart; de voeten zijn aan de voorzijde groenachtig grijs, aan de achterzijde geelachtig. De lengte bedraagt ongeveer 15 cM.
De soorten zijn hoofdzakelijk kenbaar aan de kleur van de keel. Zoo heeft het mannetje van het Zweedsche of Toendra-blauwborstje (Erithacus suecicus) in het midden van het blauwe keelschild een kaneelroode, het Witvlek-blauwborstje (Erithacus cyaneculus) een witte kol. Het Witvlek-blauwborstje is de grootste en krachtigste soort. De wijfjes hebben ongeveer dezelfde kleur als de mannetjes en zijn dus moeielijk van deze te onderscheiden. De beide soorten komen, wat levenswijze en gewoonten betreft, in hoofdzaken overeen.
Het Zweedsche Blauwborstje is inheemsch in het noorden van de Oude wereld en bezoekt van hieruit Zuid-Azië, Noord-Afrika. Enkele malen werd het in ons land broedend gevonden, “in sommige plaatsen van Noord-Brabant vrij menigvuldig” (Schlegel); ook op den trek komt het zelden tot ons. Het verschijnt in het begin van April (zelden vroeger, meestal eerst tegen het midden van de maand) en reist in September naar zijn winterverblijf. Het houdt zich “het liefst op in eenzame, lage, vochtige, met gras en struiken begroeide streken; het verschuilt zich echter veelal zoodanig, dat men het zeldzaam te zien krijgt.” In Duitschland vindt men het aan de oevers van rivieren, beken en meren, voor zoover deze met struiken, gras en riet dicht begroeid zijn; in het noorden bewoont het de Toendra’s. De Blauwborstjes trekken niet zoo ver weg als de overige zangers, overwinteren reeds in Opper- en Middel-Egypte of in het midden van China en het noorden van Indië; enkele exemplaren ondernemen echter zwerftochten naar de zuidelijke laagvlakten van Oost-Indië of tot in de bosschen van het gebied van den Boven-Nijl.
Ook het Witvlek-blauwborstje wordt hier nu en dan aangetroffen. “Voorwerpen van deze soort waren dit jaar nogal vrij wat op de Amsterdamsche vogelmarkt te vinden. Eén voorwerp heeft te Franeker overwinterd en verscheen dagelijks op een voederplaats, in gezelschap van een Roodborstje.” (Albarda: “Waarnemingen in 1891.”)
Vochtige, dichte kreupelhout-bosschen in de nabijheid van het water leveren zomerverblijfplaatsen aan de Blauwborstjes. Daarom vermijdt het Witvlek-blauwborstje in Duitschland gedurende den broedtijd het gebergte bijna geheel, terwijl het Toendra-blauwborstje in het noorden geen verschil maakt tusschen hoog en laag gelegen gewesten, in Scandinavië geeft het zelfs de voorkeur aan hoogten, omdat op de breede Fjelds van het gebergte tal van meren of poelen voorkomen, die door honderden kleine beken onderling verbonden en, evenals deze, met laag groeiende struiken omzoomd en omgeven zijn. Zulke plaatsen zijn voor het Blauwborstje een waar paradijs; op haar moeten de vlakten van Midden-Europa gelijken om de witvlek-blauwborstjes aan te lokken: hier bouwt het paartje in den voortplantingstijd het nest.
Het Blauwborstje is een lief vogeltje, dat de genegenheid wint van ieder, die er kennis mede maakt. Niet alleen zijn schoonheid, maar in nog hoogere mate zijn gedrag, zijn aard en zijne gewoonten trekken ons aan en boeien ons. Evenals bij de meeste Grondzangers zijn bij het Blauwborstje de gaven van lichaam en geest op de gelukkigste wijze vereenigd. Het beweegt zich met de grootste behendigheid op den bodem: het is een Grondzanger in den eigenlijken zin van ’t woord. Het stapt niet, maar huppelt; de sprongen volgen elkander zoo schielijk op, dat men ze niet onderscheiden kan; men zou het loopende Blauwborstje eerder voor een Renvogel dan voor een Zanger houden. Dit is het geval op droge zoowel als op slijkerige gronden, op open plaatsen zoowel als in het dichtste struikgewas en in het gras; want het verstaat meesterlijk de kunst om zich overal te bewegen. Te midden van de takken vliegt het hoogstens van den eenen naar den anderen en blijft rustig zitten op den tak, dien het vliegend bereikt. Terwijl het op den bodem zit of loopt, maakt het een zeer aangenamen indruk. Het zit rechtop met opgewipten staart; zijn houding is fier, ja zelfs eenigszins driest. Het vliegt haastig, maar niet bijzonder vlug volgens meer of minder groote booglijnen, zelden echter over groote afstanden. Gewoonlijk verheft het zich slechts 1 à 2 M. boven den bodem; het keert er op terug bij de eerste schuilplaats, die het ontdekt, om zijn weg loopend te vervolgen. De zintuigelijke vermogens van het Blauwborstje zijn ongeveer even ontwikkeld als die van den Nachtegaal; ook wat het verstand betreft, komen deze dieren overeen. Het Blauwborstje is schrander en merkt spoedig op of een ander wezen het met vriendschappelijke of met vijandige bedoelingen nadert. Gewoonlijk doet het niemand leed, jegens den mensch is het argeloos; door de ervaring, dat men het lagen legt, wordt het echter weldra zeer voorzichtig en schuw. Wanneer het niet gestoord wordt, legt het een grenzenlooze levenslust en een benijdenswaardige blijmoedigheid aan den dag; het is, zoolang het zijn dagelijksch brood krijgt, voortdurend goed gehumeurd, vroolijk en vergenoegd; het houdt veel van beweging en in de lente ook van zingen. Met andere Vogels leeft het in vrede, met zijns gelijken stoeit het graag; zulk een spel kan echter in bitteren ernst ontaarden, wanneer de liefde en met haar de ijverzucht ontwaakt is. Dan komt het wel eens voor, dat twee mannetjes met elkander in strijd geraken en dezen met groote verbittering voortzetten, ja zelfs niet rusten, voordat één van de beide kampioenen bezweken is. Twee Blauwborstjes, die tezamen dezelfde kamer, dezelfde kooi bewonen, vechten soms zoo hevig met elkander, dat het eene door de beten van het andere den dood vindt.
Evenals bij zoovele Grondzangers bestaat ook de lokstem van het Blauwborstje uit de klanken “Tak tak”; een zacht, als “Fied, fied” klinkend geluid drukt teederheid, een onnavolgbaar gekras toorn uit. Het gezang is bij de verschillende soorten ongelijk. Het best en het meest zingt het Witvlek-blauwborstje, het slechtst het Toendra-blauwborstje. Bijna alle mannetjes nemen in het gezang dat hun van nature eigen is, tonen uit de liederen van andere Vogels op en ook wel geluiden van andere dieren, die niet zingen kunnen. Dat dit talent van nabootsing ook door anderen is opgemerkt, blijkt uit den naam “Honderdtongige Zanger”, dien de Lappen aan het Toendra-blauwborstje geven.
Het voedsel van deze Vogels bestaat uit allerlei slag van wormpjes en Insecten, die in vochtige streken gevonden worden, in den herfst bovendien uit bessen.
Hun nest wordt dicht bij het water gebouwd, op den bodem of op korten afstand er boven, in uithollingen van den grond, waar het half verborgen is tusschen wortels of ruigte. In het midden van Mei vindt men er 6 à 7 eieren in; deze hebben een zeer fijne schaal, die op licht blauwachtig groenen grond met roodbruine vlekjes gestippeld of aan het stompe uiteinde met bruinachtige wolkjes geteekend is. Het broeden geschiedt om beurten door de beide ouders en duurt ongeveer twee weken.
Gevangen Blauwborstjes zijn een sieraad van een volière. Bij doelmatige verzorging worden zij weldra zeer tam, hoe wild en schuw zij zich in den beginne toonden; ook zingen zij dan vlijtig; zij moeten echter zeer zorgvuldig behandeld worden.
Een snavel, welke op dien van een Lijster gelijkt, langs de ruglijn eenigszins gebogen en kort voor de zwak benedenwaarts gekromde spits (of haak) met een ondiepe inkerving voorzien is, middelmatig hooge, zwakke pooten, tamelijk korte en zwakkelijke vleugels, welker vierde en vijfde slagpen de overige in lengte overtreffen, een middelmatig lange, uit toegespitste veeren bestaande staart, die in het midden een weinig uitgerand is, een los vederenkleed, dat bij beide seksen dezelfde kleur vertoont, maar gedurende de jeugd vlekken heeft, zijn de kenmerken van een ondergeslacht, welks meest bekende vertegenwoordiger ons Roodborstje (Erithacus rubeculus) is. De bovenzijde is donker olijfkleurig grijs, de onderzijde grijsachtig, het voorhoofd, de keel en het bovenste deel van de borst zijn geelachtig rood. Het oog is groot en bruin, de snavel zwartachtig bruin, de voet roodachtig hoornkleurig. De lengte bedraagt 15 cM.
Naar het schijnt, is ons Roodborstje alleen in Europa inheemsch; zijn verbreidingsgebied reikt althans niet ver voorbij de grenzen van dit werelddeel. Op den trek bezoekt het Noord-Afrika, Syrië, Palestina en Perzië; de meeste Roodborstjes, die ons in den winter verlaten, blijven echter reeds in Zuid-Europa achter, enkele zelfs in Duitschland. Het zuiden van Engeland verlaten zij in ’t geheel niet, voor ’t meerendeel althans overwinteren zij daar. In Nederland en Duitschland is het overal veelvuldig. Ook hier blijven vele exemplaren den winter over; in de nabijheid van boerderijen, in tuinen en op stallen zoeken zij dan hun voedsel. Ieder bosch met dicht kreupelhout verschaft dezen Vogel een woonplaats; gedurende zijne reizen bezoekt hij ieder boschje, iedere haag, in ’t gebergte zoowel als in de vlakte, in den akker zoowel als in den tuin, vlak bij of tusschen de woningen der menschen.
Het Roodborstje is een allerliefst vogeltje, dat bij iedere gelegenheid zijn opgewekte, vroolijke inborst openbaart. Het zit op den bodem rechtop met eenigszins afhangende vleugels en horizontaal gerichten staart; als het op een takje zit, is zijn houding een weinig achteloozer. Het huppelt met luchtige sprongen snel, maar meestal met tusschenpoozen over den bodem of over horizontale takken heen; het fladdert van de eene twijg naar de andere; het vliegt zeer behendig, hoewel niet regelmatig; korte afstanden legt het half springend half zwevend of, zooals Naumann zegt, “snorrend” af; als het zich over een grooten afstand moet verplaatsen, volgt het een uit lange en korte bogen bestaande kronkellijn; zonder inspanning maakt het zwenkingen tusschen dichte struiken door, kortom het geeft bewijzen van groote behendigheid. Het houdt er van, zich in een open ruimte op den bodem of op een vooruitstekende twijg te bevinden; niet gaarne (en over dag waarschijnlijk nooit) vliegt het hoog in de lucht; steeds is het integendeel op zijn veiligheid bedacht, hoe vermetel het in sommige gevallen moge schijnen. Voor den mensch koestert het nagenoeg geen vrees; het kent echter zijne vijanden wel en geeft blijken van angst of bezorgdheid, zoodra zij verschijnen. Bij den omgang met zijne soortgenooten en met zwakke dieren in ’t algemeen toont het een lieftallige speelschheid maar ook neiging tot plagen en een zeer onaardige krakeelzucht; zijn leven is daarom niet bepaald gezellig en zelden vreedzaam. Aan den anderen kant merkt men bij dit vogeltje ook veel goedaardigheid op: het openbaart medelijden en zelfs barmhartigheid. Voor Zangvogeltjes, die hunne ouders verloren, voordat zij in staat waren om zich zelf te redden, zijn de Roodborstjes dikwijls trouwe pleegouders, voor zieke soortgenooten vaak barmhartige helpers geweest.
Een mannelijk Roodborstje werd bij het nest van zijne jongen gevangen en met deze in een kamer gebracht; hij ging voort met zijn kroost te verzorgen, zooals hij vroeger had gedaan; hij voederde en verwarmde het en bracht het groot. Ongeveer 8 dagen later bracht de vogelvanger een ander nest met jonge Roodborstjes in de kamer bij het oude mannetje, dat hij behouden had. En werkelijk, toen de jongen honger kregen en begonnen te schreeuwen, kwam de oude Vogel bij hen, bekeek ze een tijd lang, vloog toen naar het napje met mierenpoppen, begon met grooten ijver de taak van pleegvader en voedde ook deze jongen op, alsof het zijne eigene waren. Aan Naumann is een soortgelijk geval overkomen, toen hij een jong Robijntje wilde grootbrengen. De steeds hongerige Vogel schreeuwde aanhoudend en wekte daardoor het medelijden op van een in de kamer rondvliegend Roodborstje. Dit begaf zich naar de kooi van den schreeuwleelijk, die om voeder smeekte. “Onmiddellijk vloog het op de tafel, haalde broodkruimels, stopte deze in den bek van het jong en herhaalde dit zoo vaak het weesje er om vroeg.” Ook in de vrije natuur ziet men soms Roodborstjes een innige vriendschap sluiten met Vogels van een andere soort. In een boschje niet ver van Köthen heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan, dat een Roodborstje met een Fitis (of Kleine Gele Hofzanger) in hetzelfde nest eieren heeft gelegd. De Fitis had het nest gebouwd; beide legden er eieren in, ieder 6; beide hebben eendrachtig tegelijkertijd op de 12 eieren gebroed.
Het Roodborstje heeft echter nog andere goede eigenschappen. Het is bemind wegens zijn liefelijk gezang. Zijn lied bestaat uit verscheidene, met elkander afwisselende, uit fluittonen en trillers samengestelde strophen, die luid en met een langzaam tempo voorgedragen worden, zoodat het gezang een plechtigen indruk maakt. Dit lied klinkt in de kamer even aangenaam als in het bosch; daarom wordt het Roodborstje zeer dikwijls in een kooi gehouden. Het geraakt spoedig aan de gevangenschap gewoon, legt de schuwheid, die het aanvankelijk toonde, geheel af en wordt volkomen gemeenzaam met den mensch. Na eenigen tijd vat het een groote genegenheid voor zijn verzorger op: het begroet hem door liefelijk te kweelen, den krop op te blazen en allerlei aardige bewegingen te maken. Bij behoorlijke behandeling kan het vele jaren als gevangene in ’t leven blijven en geraakt, naar het schijnt, geheel met zijn lot verzoend. Er zijn voorbeelden van bekend, dat Roodborstjes, die een winter in de kamer hadden doorgebracht en in de volgende lente weer vrijgelaten werden, in het laatste gedeelte van den herfst naar het huis van hun gastheer terugkeerden, als ’t ware om dezen te verzoeken hen weder op te nemen. Enkele heeft men zoo goed aan de kooi kunnen gewennen, dat men ze kon toestaan uit en in te vliegen. Eenige paren hebben zich in de kooi voortgeplant.
Het Roodborstje verschijnt bij ons reeds in het begin van Maart, indien de weersgesteldheid dit maar eenigszins toelaat; het heeft echter in het vaderland, waar het de komst van de lente aankondigt, dikwijls nog veel te lijden van koude en gebrek. Alleen en onder luid geroep reist het des nachts door de hooge luchtlagen en strijkt met het aanbreken van den dag in wouden, boschjes of tuinen neder om hier uit te rusten en zich te verzadigen. Zoodra het zich voorgoed in een streek gevestigd heeft, weergalmt het bosch van zijn luidklinkende lokstem, een scherp “sjniekeriekiek”, dat dikwijls herhaald wordt en soms trillerachtig klinkt; bij de eerste warme zonnestraal hoort men ook zijn fraai gezang. Als men nagaat, vanwaar het geluid komt, ziet men op de toptwijg van een der hoogste boomen van het bosch het mannetje zitten, opgericht met eenigszins afhangende vleugels en opgeblazen keel, in een waardige, fiere houding, ernstig, deftig, alsof het den gewichtigsten arbeid van zijn geheele leven verrichtte. Het zingt reeds in de morgenschemering en gaat hiermede voort, totdat de nacht begint, in de lente zoowel als in den herfst. Vol ijverzucht bewaakt het zijn gebied en duldt hier geen ander paar; het gebied van het eene paar grenst echter onmiddellijk aan dat van het andere. In het midden van het district, dat ieder paar als zijn eigendom beschouwt, staat het nest, steeds dicht bij of op den bodem, in uithollingen van den grond of in door rotting hol geworden boomstronken, tusschen wortels, in het mos, achter graspollen, zelfs in de verlaten holen van sommige Zoogdieren, enz. Droge boombladen, waarmede zelfs een zeer groot hol gedeeltelijk gevuld wordt, mos, droge stengels en bladen of mosplantjes alleen worden samengeweven om den buitenwand van het nest te vormen; fijne worteltjes, halmpjes, haren, wol, vederen, die sierlijk laagsgewijs bijeengevoegd zijn, vormen de binnenbekleeding. Als de wanden van het hol zich niet over het nest heen uitstrekken, wordt hierover ook nog een dak gebouwd, waaronder zijdelings een ingang is aangebracht. In het einde van April of in het begin van Mei is het vereischte aantal eieren, 5 à 7, in het nest aanwezig; deze eieren hebben een dunne schaal en zijn op geelachtig witten grond overal voorzien met donkerder, roestgeelachtige stippels. De beide ouders broeden om beurten; de jongen komen na omstreeks 14 dagen uit den dop, groeien, dank zij de goede zorg van de ouders, schielijk op, worden na het uitvliegen nog omstreeks 8 dagen lang door hunne natuurlijke verzorgers bewaakt en onderricht en gaan dan hun eigen gang. De oude dieren beginnen nu voor een tweede broedsel te zorgen, voor zoover de weersgesteldheid dit toelaat. Als men het nest of de sinds kort uitgevlogen jongen nadert, laten de ouden herhaaldelijk hun lokstem en het waarschuwend signaal “sieh” hooren en maken zeer angstige bewegingen; de jongen, welker gekweel even te voren gehoord werd, zwijgen na deze aanmaning onmiddellijk en klimmen meer dan zij vliegen in de kroon omhoog.