Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 7

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Behalve de zes genoemde, in ons land broedende vormen, zijn een drietal andere soorten van Lijsters een enkele maal hier waargenomen. Deze zijn:

de uit Azië afkomstig Roodkeelige Lijster (Turdus ruficollis), die door den betrekkelijk langen staart met de Merel en de Beflijster overeenkomt en ongeveer zoo groot is als de laatstgenoemde; zij is olijfbruinachtig grijs; de borst en de buik zijn witachtig, de keel, de wenkbrauwen, de krop en de binnenvlag der stuurpennen roestrood;

de Vale Lijster (Turdus pallens), die oostelijk Azië bewoont en somtijds op den trek naar Europa verdwaalt, is een weinig grooter dan de Zanglijster; hare onderdeelen zijn ongevlekt, de kop en de hals donkergrauw; boven de oogen bevindt zich een witte streep; de borst is roestgeel;

de Siberische Lijster (Turdus sibiricus) is blauwzwart met een lange, witte streep boven de oogen en komt in grootte met de vorige soort overeen.

In de andere Europeesche landen werden nog negen soorten van Lijsters gevonden, die echter niet in ons werelddeel broeden; zij bezoeken het slechts zelden en behooren eigenlijk in Noord-Amerika, Azië of Afrika thuis.

De Lijsters zijn wereldburgers en hebben in verschillende landen ook een eenigszins verschillende levenswijze, bij voorkeur echter leven zij altijd en overal in bosschen. Minder kieskeurig dan de overige Grondzangers, nemen zij ieder met boomen begroeid oord voor lief; want niet alleen de prachtige wouden der Europeesche vlakten en de oerwouden der keerkringslanden, maar ook bosschen zooals die van het Schwarzwald of schrale kreupelbosschen, zooals in de steppen gevonden worden, weten haar te boeien; ja zelfs nog boven de grenzen van den boomgroei, onmiddellijk onder en tusschen de gletschers vinden zij woonplaatsen, die hunne eischen bevredigen. Trouwens slechts weinige soorten blijven voortdurend in ’t zelfde oord; de meeste toonen een reislust, die door weinige andere Vogels geëvenaard wordt. Zij die als zelden verschijnende gasten tot ons komen, hebben een weg moeten afleggen, die bijna de helft van den omtrek der aarde omvat Hun uitgangspunt was Kamtschatka, het alleroostelijkste deel van Siberië. Bij onze naburen vertoonen zich zelfs soorten, die de Beringzee overtrekken en geheel Azië doorreizen moesten om Europa te bereiken.

Alle Lijsters zijn hoog begaafd, vlug van beweging, behendig, met uitmuntende zintuigen uitgerust, schrander, in ’t zingen bekwaam, opgewekt van aard, onrustig, gezellig, maar in ’t geheel niet vredelievend. Zij hebben vele goede eigenschappen, maar ook vele, die ons slecht voorkomen. Van den vroegen morgen tot in den laten avond ziet men ze bijna onophoudelijk in beweging; alleen door den gloed van de middagzon wordt haar bedrijvigheid eenigermate verminderd. Door hare bewegingen herinneren zij in vele opzichten aan andere Grondzangers; op den bodem bewegen zij zich behendig huppelend met groote sprongen; als zij iets opmerken, wat hun aandacht trekt, wippen zij, evenals de kleinere Grondzangers, den staart omhoog, terwijl tegelijkertijd de vleugels een benedenwaartschen schok krijgen. Te midden van de takken springen zij vlug en behendig rond; bij sprongen over groote afstanden moeten de vleugels medehelpen. Zij vliegen uitmuntend. De meeste soorten zullen, als zij opgeschrikt worden, op een schijnbaar onbeholpen wijze over den bodem wegfladderen, zoo mogelijk van den eenen struik naar den anderen; dezelfde Vogels schieten evenwel met een buitengewone snelheid door de lucht, zoodra zij tot een zekere hoogte zijn opgestegen.

De zintuigen van de Lijsters zijn gelijkmatig ontwikkeld. Zelfs kleine Insecten kunnen zij op een grooten afstand waarnemen. Wanneer zij hoog boven de aardoppervlakte voorttrekken, zijn zij in staat om de voorwerpen onder haar nauwkeurig te onderscheiden. Zij hebben niet alleen een zeer scherp gehoor, maar ook een zeer goed onderscheidingsvermogen voor geluiden, zooals reeds uit haar gezang valt af te leiden. Door haar snoepachtigheid geven zij bewijzen van een goed ontwikkelden smaak. Ieder, die deze Vogels heeft leeren kennen, zal hunne geestvermogens hoog stellen. Zij zijn niet slechts schrander, maar ook listig, niet slechts schuw, maar beredeneerd voorzichtig, driest en tevens wantrouwig; zij zijn vlug van begrip en oordeelen zeer juist; bovendien maken zij gebruik van alle mogelijke middelen om hun veiligheid te verzekeren. In het bosch worden zij tot waarschuwers, welker raad niet alleen door de leden van hetzelfde geslacht, maar ook door andere Vogels en zelfs door Zoogdieren ter harte wordt genomen. Alles wat opmerkelijk, ongewoon of nieuw is, trekt hun aandacht. Met onverholen nieuwsgierigheid komen zij nader om een voorwerp, dat hun belangstelling wekt, beter te kunnen bekijken; ook dan echter verliezen zij de zorg voor hun veiligheid niet uit het oog, maar blijven op een eerbiedigen afstand. De Lijsters, die in de stille, slechts zelden door menschen bezochte wouden van het noorden opgegroeid zijn, laten zich licht verschalken, door het ten toon gespreide voedsel tot onvoorzichtigheid verleiden of door andere leden van haar soort in verborgen vallen lokken. De ervaring scherpt echter weldra haar verstand; zij die eens bedrogen werden, laten zich niet licht ten tweeden male op dezelfde wijze beetnemen. De meeste soorten hebben, naar het schijnt, behoefte aan gezelligheid. Zooals reeds opgemerkt werd, zijn zij volstrekt niet vredelievend, maar geraken integendeel zeer dikwijls met elkander in strijd. Toch kunnen zij, bij wijze van spreken, elkander niet missen: de lokstem van de eene wordt zelden door andere gehoord zonder het gewenschte gevolg. Zij zoeken het gezelschap niet alleen van andere Vogels van dezelfde soort, maar ook van de Lijsters in ’t algemeen: het komt voor, dat verscheidene gedurende geruimen tijd bijeenblijven, gemeenschappelijk reizen en gezamelijk den winter in den vreemde doorbrengen. In geval van nood voegen zij zich ook bij andere Vogels. Wanneer zij opgesloten worden, gaan zij aanvankelijk geweldig te keer, maar beschouwen weldra den persoon, die haar vriendelijk behandelt, als een vriend en vatten een innige genegenheid voor hem op.

De stem en het gezang vertoonen bij de verschillende soorten van Lijsters vele punten van overeenkomst, maar toch ook groot verschil. De lokstem van de Groote Lijster klinkt als “sjnerr” en gelijkt op het geluid, dat men voortbrengen kan, door met een stokje over de tanden van een kam te strijken. Als de Vogel opgewonden is, wordt het “sjnerr”-geroep versterkt door het tusschenvoegen van “ra ta ta”. Zijn angstkreet is een onbeschrijfelijk gesjirp, dat trouwens in soortgelijke omstandigheden door de meeste Lijsters op gelijke wijze wordt voortgebracht. De lokstem van de Zanglijster is een heesch gefluit, dat niet ver hoorbaar is en op de klank “tsiep” gelijkt, waaraan dikwijls de syllabe “tak” of “tök” wordt toegevoegd. De lokstem van den Kramsvogel bestaat uit een snelle opeenvolging van de scherp uitgestooten klanken “tsjak tsjak tsjak”, waaraan hij den naam Tjakker dankt; hieraan wordt door hem het schelle “gri gri” toegevoegd, wanneer hij andere Lijsters uitnoodigt om bij hem te komen. De lokstem van den Koperwiek bestaat uit den hoogen toon “tsi” en den daaropvolgenden zware toon “gak”, als angstroep laat hij het ratelende “sjerr” of “tsjerr” hooren. De Beflijster lokt door “tök tök tök” te roepen en daartusschen het laag geïntoneerde “tak” te laten hooren; zij maakt echter ook wel, evenals hare verwanten, een ratelend geluid. De Merel eindelijk roept tremoleerend “sri” en “trenk”; bij het zien van een verdacht verschijnsel hoort men van haar het luid klinkend gekrijsch “dieks, dieks”, waarop, als het vluchten noodig wordt geacht, het haastige “gri giech giech” volgt. Al deze geluiden, die, zooals van zelf spreekt, door onze klankteekens slechts op een zeer onvolkomen wijze uitgedrukt kunnen worden, ondergaan in bepaalde omstandigheden velerlei wijzigingen. Zij zijn trouwens voor alle Lijsters verstaanbaar: de eene soort geeft gevolg aan de lokstem van de andere; vooral het waarschuwend signaal wordt door allen goed ter harte genomen.

De Lijsters behooren wat hun gezang betreft, tot de meest begaafde van alle Zangvogels. De eerepalm komt aan de Zanglijster toe; bijna op gelijke hoogte staat de Merel; op haar volgen de Groote Lijster en de Kramsvogel. De Noren noemen de Zanglijster den “Nachtegaal van het Noorden”. Haar gezang is rijk van inhoud, welluidend en ver hoorbaar. Met de fluitende geluiden wisselen trouwens ook schrijnende, minder luide en niet zeer aangename tonen af; hierdoor wordt echter de liefelijkheid van de geheele compositie slechts weinig verminderd. Het gezang van de Merel bevat verscheidene buitengewoon fraaie strophen; het klinkt echter niet zoo vroolijk, maar plechtstatiger of droefgeestiger dan dat van haar meer begaafde verwante. Het lied van de Groote Lijster bestaat uit een gering aantal strophen, hoogstens 5 of 6, die niet veel van elkander verschillen, maar bijna zonder uitzondering uit volle, gefloten tonen samengesteld zijn; daarom mag men ook dit gezang uitmuntend noemen. Hetzelfde kan gezegd worden van het lied van den Koperwiek en van de Beflijster. “Hoewel aan het gezang van deze Vogels de eigenaardige gloed van den Nachtegaalslag ontbreekt,” zegt Tschudi, “brengt het een onuitsprekelijk vroolijk leven in den stillen ernst van de grootsche landschappen van het gebergte, wanneer het in juichende, honderdstemmige koren uit alle hooge wouden weerklinkt.” – De Lijsters dragen haar gezang op een zeer eigenaardige wijze voor. Opmerkelijk is de tegenstelling, die er schijnt te bestaan tusschen de voordracht van deze Vogels en hunne gewone gebaren. Vele Zangers begeleiden hun gezang met allerlei vlugge bewegingen: de Lijsters echter zitten stil gedurende het zingen en hare liederen zijn kalm, plechtig als kerkgezang. Iedere strophe is duidelijk afgerond, iedere toon vormt een afgesloten geheel, de slag van de Lijster is daarom beter geschikt voor het woud dan voor de kamer. – De Merel, die bij ons overwintert, begint reeds in Februari, als de sneeuw en het ijs in het woud nog heerschen, hare liederen voor te dragen; ’t is alsof de Zanglijster, die dan in den vreemde verblijf houdt, op dit tijdstip aan haar vaderland denkt en het een groet toezendt door haar gezang. De mannetjes wedijveren met elkander, evenals dit bij de meeste goede zangers geschiedt. Als de eene Lijster begint te zingen, kan een andere, die haar hoort, niet nalaten dit gezang op gelijke wijze te beantwoorden. De eene leert van de andere: goede zangers kweeken uitmuntende leerlingen, brekebeenen bederven het gezang van geheele generatiën. Vooral de Merel neemt licht iets over van het gezang van hare soortgenooten en zelfs van andere Zangvogels; hierdoor wordt zij soms een echte “spotvogel”. Het is alsof de Lijster in haar gezang een zekere ijdelheid openbaart, want hoe verborgen zij zich gewoonlijk houdt, – als zij haar lied laat hooren, treedt zij op den voorgrond. Zij kiest dan steeds een hoogen boomtop als zetel en zendt vandaar hare heerlijke klanken door het woud.

Het voedsel van de Lijsters bestaat uit Insecten, Slakken en Wormen, in den herfst en in den winter ook uit bessen. De Lijsters zoeken haar prooi grootendeels van den bodem, en houden zich daarom iederen dag verscheidene uren hier op. Van het bosch vliegen zij naar weiden en akkers, naar de oevers van rivieren en beken en naar andere plaatsen, waar de kans bestaat om voedsel te vinden. Wanneer er niets valt op te rapen, wroeten zij met den snavel in de afgevallen bladen om een nieuwen voorraad voedingsmiddelen te ontdekken. Om vliegende Insecten bekommeren zij zich weinig of niet; toch ziet men sommige Merels van tijd tot tijd op een onbehendige wijze hun prooi al vliegend vervolgen. Naar het schijnt, zijn de meeste soorten zeer verlekkerd op bessen; sommige geven de voorkeur aan die van de eene, andere aan die van een andere plant. De Groote Lijster verdient den naam “Misteldrossel”, dien hij in Duitschland draagt, want zij is bijzonder gesteld op de bessen van de Vogellijm (in ’t Duitsch “Mistel”), zoekt deze overal op en twist hevig met andere Vogels om het bezit van deze lekkernij. Reeds de Ouden beweerden, dat de verspreiding van de zaden dezer woekerplant aan de Groote Lijster te danken is en deze meening schijnt gegrond te zijn. De Beflijster zoekt, zoodra het broeden afgeloopen is, met zijn gezin de groeiplaatsen van de blauwe boschbessen op en eet hiervan dan zooveel, dat haar vleesch blauw, hare beenderen rood en hare veeren bevlekt worden. Dat de Kramsvogel den naam “Wachholderdrossel” niet ten onrechte draagt (“Wachholder” is de plant, die wij jeneverbes noemen), behoeft bijna niet verzekerd te worden: zij doorzoekt in den winter de jeneverbesstruiken met grooten ijver en maakt zulk een overvloedig gebruik van de door haar zoo hoog geschatte vrucht, dat haar vleesch er een eigenaardigen, aangenamen smaak door verkrijgt. Bovendien eten alle Lijsters aardbeien, frambozen, braambessen, aalbessen, roode en zwarte vlierbessen, roode boschbessen, wegedoornbessen, kruisbessen, lijsterbessen, kersen, druiven enz.

Korten tijd na haar terugkomst in ’t vaderland heeft de voortplanting van de Lijsters plaats; de in ’t noorden wonende soorten broeden trouwens zelden voor het begin van Juni. Verscheidene soorten, vooral de Kramsvogel en de Beflijster, behouden ook op de broedplaats haar gezelligheid, andere scheiden zich gedurende den voortplantingstijd van hare soortgenooten af en bewaken ijverzuchtig het gebied, dat zij zich toegeëigend hebben. De nesten worden op verschillende plaatsen gebouwd in verband met de soort en met de door haar bewoonde streek; de nesten zelf zijn in hoofdzaken gelijk. De Groote Lijster bouwt haar nest reeds in Maart, gewoonlijk op een naaldboom en op een hoogte van 10 à 15 M. boven den grond; het bestaat uit fijne, dunne takjes, stengels, halmen, mossen die met de nog daaraan hangende aarde van den bodem of van de boomen zijn losgemaakt, fijne wortels en dergelijke materialen; de nestholte is glad en netjes gevoerd met droge grasbladen, halmpjes en pluimen. Het broedsel bestaat uit 4 of 5 betrekkelijk kleine eieren met gladde schaal, die op een bleek zeegroenen grond grove en fijnere, paarsachtig grijze stippels vertoont. Wanneer de omstandigheden niet al te ongunstig zijn, broedt het paar tweemaal in den loop van den zomer. – Het nest van de Zanglijster is in den regel lager geplaatst, meestal op zwakke boompjes of in struiken; de buitenste lagen zijn van de reeds genoemde materialen vervaardigd, maar zijn fijner bewerkt, de dikte is geringer; van binnen is het nest netjes en stevig en bekleed met een zeer glad gestreken laag fijn gebeten, vermolmd hout, welks vezels aaneenkleven door vermenging met het speeksel, dat de Vogel er met den snavel doorheenkneedt. In het begin van April bevat het nest 4 à 6 eieren, die een glanzige, gladde schaal hebben, welke op zeegroenen grond met fijne of grootere, zwarte of zwartbruine vlekken geteekend is. In den voorzomer wordt voor de tweede maal gebroed. – De Kramsvogel nestelt, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, sedert bijna een eeuw ook in Duitschland geregeld; hare eigenlijke broedplaatsen zijn echter de berkenbosschen van Noord-Europa en Siberië. Hier ziet men bijna op iederen stam een nest. Sommige boomen dragen er, zooals ik zelf in Skandinavië heb opgemerkt, 5 à 10, waarvan echter meestal op een gegeven oogenblik slechts één gebruikt wordt, waaruit blijkt, dat een en hetzelfde deel van het woud ieder jaar voor het broeden weder wordt opgezocht. Als men hier komt, als de Vogels eieren of jongen hebben, merkt men een buitengewoon groote bedrijvigheid op. Het geheele bosch weerklinkt van het gezang en het angstig geschreeuw der Vogels, want het aantal broedende paartjes bedraagt honderden. Ieder nest bevat 5 of 6 eieren, die op dof- of heldergroenen grond met groote, uitvloeiende vlekken of met kleinere, scherper begrensde stippels van roodbruine kleur bezaaid zijn; aan het dikkere eind staan deze gewoonlijk dichter bijeen dan elders; soms zijn zij kransgewijs gerangschikt.

De Merel eindelijk, die niet in de nabijheid van steden of dorpen is grootgebracht, nestelt in het kreupelhout, het liefst op jonge naaldboomen en altijd op korten afstand van den grond, soms zelfs op den bodem. Het nest is in verband met deze verschillende standplaatsen verschillend gebouwd. Als het zich in holten van boomen met groote opening bevindt, hetgeen ook wel voorkomt, bestaat het eenvoudig uit een weefsel van mos, dat op den grond groeit en dorre halmen; als het vrij staat, zijn de buitenwanden vervaardigd van fijne worteltjes, stengels en gras en van binnen bekleed met een laag vettige, vochtige aarde, die zeer glad gemaakt is, maar altijd vochtig blijft. Bij zeer gunstige weersgesteldheid vindt men er reeds omstreeks het midden van Maart, anders eerst tegen het einde van die maand 4 à 6 betrekkelijk groote eieren in; deze zijn op bleek blauwgroenen grond overal bedekt met licht kaneelkleurige of roestgele vlekken en stippels. Het tweede broedsel is gewoonlijk in het midden van Mei voltallig.

Het wijfje wordt alleen in de middaguren door het mannetje afgelost; beide ouders houden echter zeer veel van hun kroost en toonen veel angst als een vijand het nest nadert. Dikwijls vallen de Lijsters den vijand werkelijk aan door op hem neer te schieten of dicht bij hem langs te vliegen; zij trachten hem op deze wijze schrik in te boezemen. Als moed niet baat, nemen zij tot list haar toevlucht; zij houden zich, alsof zij ziek zijn en niet voort kunnen; zij fladderen en huppelen schijnbaar met de grootste moeite over den grond, lokken hierdoor het roofdier, dat zich verschalken laat, werkelijk van het nest af, brengen hem al verder en verder van den weg af en keeren daarna vroolijk naar hare jongen terug. Nadat de eieren 14 à 16 dagen lang ijverig bebroed zijn, komen de jongen uit; deze worden hoofdzakelijk met Insecten grootgebracht en ruim van voedsel voorzien; als zij drie weken oud zijn, kunnen zij vliegen. Weinige weken na het uitvliegen beginnen zij te ruien en als de reis naar de winterkwartieren aanvangt, dragen zij reeds hun tweede kleed.

Met uitzondering van de Merel verlaten al onze Lijsters in den herfst haar vaderland en begeven zich naar zuidelijker gewesten. De soorten die in ’t hooge noorden broeden, vinden gedeeltelijk reeds in Duitschland een winterkwartier; de hoofdmassa trekt naar Zuid-Europa. Daar krioelt het overal van Lijsters gedurende de wintermaanden. Op de zonnige hellingen van de hooge gebergten van Spanje vestigen zich de Beflijsters, die thans tot meer of minder groote vluchten vereenigd zijn; in de wouden, kreupelbosschen en wijngaarden vliegen duizenden van Zanglijsters en Koperwieken rond. De Groote Lijster ziet men zeldzamer, gesteld al dat die, welke men in Spanje ontmoet, als trekvogels beschouwd mogen worden. De Kramsvogel behoort tot de zeldzaamste wintergasten van het Iberische Schiereiland. Hetzelfde geldt voor Zuid-Italië en voor Griekenland. Alle Lijsters zijn gedurende de reis tot talrijke gezelschappen, soms tot ontzaglijk groote zwermen vereenigd; deze vormen zich reeds in ’t noorden en trekken op een aanzienlijke hoogte, waarschijnlijk niet veel beneden de 2000 M., naar ’t zuiden voort. “In den herfst van het jaar 1852,” verhaalt Gadamer, “hoorde ik, terwijl ik mij in een woud bevond, plotseling boven mij een vreeselijk gebruis, waarmede een geluid, dat op een schel gehuil geleek, gepaard ging. Ik schrok er van, daar ik meende, dat er een meteoorsteen zou vallen op de plaats waar ik stond. Spoedig echter werd het raadsel opgehelderd, want ik bevond mij plotseling te midden van meer dan 10000 Koperwieken, die van een buitengewone hoogte op alle naburige boomen neervielen. Het dalen geschiedde zoo snel, dat ik de Vogels niet kon onderscheiden, voordat zij zich op den boom neergezet hadden.”

Men mag veronderstellen, dat de Lijsters reeds voor lang op dezelfde wijze gevangen werden als thans, hoewel de ouden misschien nog geen vogelnetten of lijsterstrikken gebruikten, zooals wij nu. Tegenwoordig worden beide soorten van vangtoestellen hier te lande misschien minder gebruikt dan vroeger: in Italië, Spanje en Griekenland daarentegen maakt iedereen jacht op Lijsters; bijna onberekenbaar groot is het aantal Vogels, dat daar gedood wordt.

Alle Lijsters zijn geschikt voor de kooi; haar luid klinkend en krachtig gezang is echter voor het enge vertrek wel wat sterk en haar groote eetlust veroorzaakt bezwaren, die zelfs door de meest nauwgezette zindelijkheid niet geheel weggenomen kunnen worden. In een groote, in de vrije natuur geplaatste volière zijn zij uitmuntend op haar plaats. Hare opgewektheid en bedrijvigheid verschaffen haar warme vrienden; zij laten haar uitmuntend gezang reeds hooren in de eerste maanden van het jaar, als de andere Vogels nog zwijgen.

De tweede onderfamilie van de Zangers omvat de Grasmuschachtigen (Sylviinae), kleine, slank gebouwde Zangvogels, met slanken, dunnen, priemvormigen snavel, welks rugrand tot aan de spits zwak gebogen is, terwijl de bovensnavel achter de spits een geringe inkerving vertoont; de voeten zijn kort of hoogstens middelmatig hoog, de vleugels middelmatig lang en meestal afgerond; de staart is verschillend van vorm, nu eens korter dan weer langer; het vederenkleed is zoo zacht als zijde.

Tot deze onderfamilie behooren ruim 100 soorten. Zij zijn over alle landen van het oostelijk halfrond verbreid; in Amerika worden zij niet gevonden. De Grasmuschachtigen bewonen ieder gebied, alle hoogte- en breedtegordels; zij ontbreken nergens, waar het land met planten begroeid is; zij houden zich op in het woud zoowel als in alleenstaande boschjes, in de met hoogstengelige planten bedekte steppe en in de riet- of biesbosschen; zij brengen dus leven in streken van zeer verschillende plaatselijke gesteldheid en doen dit wegens hunne groote begaafdheden meestal op een hoogst bevallige wijze. Wakker en bedrijvig, vermaak scheppend in beweging en onrustig van aard, sluipen en kruipen zij met onovertreffelijke behendigheid door de dichtste wildernissen van planten van allerlei soort. Zij gevoelen zich uitmuntend thuis zoowel in de boomkronen als te midden van de meest verward dooreengroeiende struiken en van het dichtste riet; verscheidene zijn even goed ervaren in ’t loopen als in ’t sluipen door nauwe tusschenruimten. Hoewel hun vliegvermogen niet uitmuntend mag heeten, is het meestal toch zeer voldoende, zelfs scheppen zij behagen in velerlei kunststukken op dit gebied. Verreweg de meeste verdienen den naam, dien zij met de Lijsterachtigen gemeen hebben: van verscheidene geslachten behooren alle leden tot de beste zangers, die wij kennen; enkele kunnen zelfs aanspraak maken op den naam van meesters in deze kunst. Ook hunne hoogere vermogens mag men goed ontwikkeld noemen. Wat de volkomenheid hunner zintuigen betreft, staan zij, naar het schijnt, niet achter hunne verwanten. Ieder die ze heeft leeren kennen, zal een hoog denkbeeld hebben gekregen van hun verstand. Zij zijn schrander, weten hunne handelingen te wijzigen in overeenstemming met de omstandigheden, onderscheiden hunne vrienden en vijanden, toonen gemeenzaamheid daar waar deze op haar plaats is, en zijn schuw daar waar zij vervolgingen te verduren hebben gehad; zij laten list zoowel als eerlijkheid en openhartigheid, vertrouwelijkheid zoowel als wantrouwen blijken, leven met andere Vogels in de beste overeenstemming, zoolang dit hun mogelijk is en houden vrede met hunne soortgenooten zoolang totdat met de liefde ook de ijverzucht in hen ontwaakt; zij zijn trouw als echtgenooten en zelfopofferend als ouders, geven merkwaardig treffende bewijzen van zelfopoffering terwille van hun kroost, – kortom zeer uiteenloopende, voortreffelijke eigenschappen vindt men bij hen vereenigd.

Alle soorten die bij ons in ’t noorden wonen, zijn trekvogels; de meeste verschijnen eerst in hun vaderland, als de lente werkelijk aangevangen is. Dan kiest ieder paar voor ’t broeden een bepaald gebied uit, ’t zij groot of klein, waarin het zich tegen andere Vogels van dezelfde soort handhaaft; slechts bij uitzondering duldt het een tweede paar binnen de grenzen van zijn gebied. Onmiddellijk na de keuze van de broedplaats begint de bouw van het nest, dat door de dieren van verschillende soort op verschillende plaatsen aangelegd en op verschillende wijze samengesteld kan worden. De beide ouders zijn gewoon het broedsel, dat uit 4 à 6, hoogstens uit 8 eieren bestaat, beurtelings te bebroeden, en wijden zich met gelijken ijver aan de verzorging der jongen. Deze worden uitsluitend met Insecten gevoederd, die ook hoofdzakelijk het voedsel van de ouden uitmaken, hoewel deze in den herfst allerlei bessen en andere vruchten niet geheel versmaden. Geen enkele soort van deze onderfamilie veroorzaakt ons een merkbare schade; waarschijnlijk moet ieder harer leden nuttig genoemd worden, hoewel het soms niet gemakkelijk is dit voor iedere soort aan te toonen. Alle verdienen daarom onze bescherming en zijn de genegenheid waardig, die haar wegens haar voortreffelijk gezang bijna zonder uitzondering door oud en jong betoond wordt; alle zijn geschikt voor het leven in een kooi en zullen onder de kamervogels steeds een hoogen rang innemen.

*

De kenteekenen van de Bastaardnachtegalen (Accentor) zijn: een krachtige romp, een kegel-priemvormige, rechte, middelmatig lange snavel, welks scherpe randen sterk naar binnen gebogen zijn en welks spleetvormige neusgaten van boven door een vlies bedekt worden, middelmatig hooge, tamelijk dikke voeten met korte maar krachtige teenen, middelmatig of tamelijk lange vleugels, welker derde of vierde slagpen gewoonlijk de langste is, een korte, matige breede staart en een los vederenkleed. Tusschen de beide seksen bestaat geen groot verschil, wel tusschen de oude Vogels en de jonge.

Tot dit geslacht rekent men een twaalftal soorten, welker verbreidingsgebied tot Europa en het gematigde deel van Azië beperkt is. In Europa treft men slechts twee van deze soorten aan, waarvan één ook in ons vaderland. De meeste leven in ’t gebergte en houden bij voorkeur op den bodem verblijf; in een vreemdsoortige, gebukte houding huppelen zij hier meer of minder vlug rond; overigens vliegen zij bijna altijd op korten afstand van den bodem en zoeken hier of in lage struiken haar voedsel, dat uit Insecten, bessen en kleine zaden bestaat. Tegen het begin van den winter verlaten sommige het noorden en begeven zich naar zuidelijker gewesten of zoeken haar toevlucht op de zuidelijke berghellingen. Haar voortplanting heeft vroeg in ’t jaar plaats; zij bouwen tamelijk kunstige nesten en leggen 3 á 6 groenachtige eieren.

De Bastaardnachtegaal of Winterzanger, in Friesland ook wel Grauwpieper, in Noordbrabant Doornkruiper, in Gelderland Boeren-nachtegaal genoemd (Accentor modularis), is aschgrauw op den kop, den hals, de keel en de krop, grijsachtig wit aan de kin, heeft boven op den kop uitvloeiende, zwarte schaftstrepen; de oorstreek is bruinachtig met lichtere streepjes, de borst en de buik zijn witachtig, de flanken bruinachtig met donkere schaftstrepen, de onderstaartdekvederen zijn bruin en ieder met een witachtigen rand voorzien; de slagpennen en de stuurpennen zijn bruinzwart, met een roestbruinen zoom aan de buitenvlag. Het oog is lichtbruin, de snavel bruin, de voet roodachtig. De lengte bedraagt 15, de staartlengte 6 cM.

In alle landen tusschen den 64en graad N.B., de Pyreneeën, de Alpen en den Balkan wordt de Bastaardnachtegaal, naar ’t schijnt, broedend aangetroffen; hij komt echter ook verder noordwaarts voor, verschijnt in den winter zeer geregeld in ’t zuiden van Europa en begeeft zich zelfs naar Noord-Afrika en West-Azië. In Middel-Duitschland en ook bij ons komt hij in Maart, houdt zich een tijdlang op in heggen en hakhoutboschjes en begeeft zich dan naar zijn broedplaats in het bosch; aan sparren en dennen geeft hij de voorkeur boven breedgebladerde boomen; hij houdt meer van ’t gebergte dan van de vlakte. Bij ons bouwt hij zijn nest niet meer dan 1 M. boven den bodem, gewoonlijk in hagen en hakhout. Sommige ouden overwinteren hier; de jongen trekken naar ’t zuiden.

“Door al zijne gewoonten,” schrijft mijn vader, “onderscheidt de Bastaardnachtegaal zich zoo zeer van alle andere Vogels, dat een deskundige hem reeds van verre herkennen kan. Niet alleen in ’t dichtste kreupelhout, maar ook op den bodem huppelt hij met het grootste gemak rond; hij kruipt door alle schuilhoeken, beweegt zich zonder moeite tusschen de hooge, dorre grashalmen door, zoekt voedsel tusschen de afgevallen bladen en doet dit alles met groote behendigheid. Op den grond volgen zijne sprongen zoo schielijk opeen, dat het is, alsof men een Muis ziet loopen. Zijn gezang bestaat uit weinige tonen, die door elkander heen geward worden en niet zeer liefelijk zijn.” Zijn loktoon klinkt als “di doeï diï” of “sri sri”; de schelle roep “di-du” geeft angst te kennen; gedurende het vliegen roept hij “bi bi biel”; zijn lied bestaat hoofdzakelijk uit de klanken “die die dee hie dee”. De eene Vogel zingt bijna als de andere; soms heeft men geringe afwijkingen van den regel opgemerkt. – In den zomer voedt de Bastaardnachtegaal zich hoofdzakelijk met Insecten, vooral met kleine Kevers en hunne larven, gedurende het trekken eet hij bijna uitsluitend kleine zaden; ook slikt hij tot bevordering van de spijsvertering zandkorrels door.

De Bastaardnachtegalen geraken spoedig aan de gevangenschap gewoon en worden na verloop van korten tijd zeer tam. Wegens hun gemeenzaamheid wekken zij de belangstelling van de liefhebbers van Vogels, hoewel hun gezang niet veel beteekent.

Op de hooge gebergten van Zuid- en Midden-Europa ziet men dikwijls de Alpen-bastaardnachtegaal (Accentor collaris). Deze gelijkt wel eenigzins op een Leeuwerik. De bovendeelen zijn grijsbruin, de nek en de zijden van den hals zuiverder grijs, de mantel en de schouders met breede, donkerbruine schaftvlekken geteekend; de veeren van kin en keel zijn wit met een zwarten eindzoom, de overige onderdeelen bruinachtig grijs, de zijden roestrood, de slagpennen en hunne dekveeren bruinzwart, de stuurpennen zwartbruin aan de buitenzijde vaalbruin gezoomd, aan het einde van de binnenvlag roestkleurig witachtig. Het oog is bruin, de bovensnavel hoornzwart, de ondersnavel hoorngeel, de voet geelbruinachtig. De lengte bedraagt 18, de staartlengte 8 cM.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre