Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 9

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

De tot dusver genoemde Grasmusschen komen zoozeer met elkander overeen, dat iedere verdeeling van het geslacht in groepen overbodig schijnt. Andere vertoonen een eenigszins afwijkend voorkomen, daar de derde, vierde en vijfde slagpen van de zeer korte en sterk afgeronde vleugels de overige in lengte overtreffen; de lange staart is duidelijk trapvormig; de overige veeren van het ruim voorziene kleed hebben haarvormige baarden.

Een van de meest bekende soorten van deze groep is het Fluweelen Kopje (Sylvia melanocephala), dat een lengte heeft van 14 cM. De veeren van de bovenzijde zijn grauwzwart, die van de onderzijde wit met een roodachtig waas; de kop is fluweelachtig zwart, de keel zuiver wit; de vleugels en de staart zijn zwart, de drie buitenste paren stuurpennen en de buitenvlag der slagpennen echter wit. Het oog is bruingeel, het naakte, sterk gezwollen ooglid steenrood, de snavel blauwgrijs, de voet roodachtig grijs.

Te beginnen bij Zuid-Frankrijk en Zuid-Italië is het Fluweelen Kopje over geheel Zuid-Europa, Noord-Afrika en West-Azië verbreid; het wordt zelfs op de kleinste eilanden nog aangetroffen, wanneer hier slechts dichte heesterbosschen voorkomen. In het “lage woud” en in alle tuinen van Griekenland, Italië en Spanje is het veelvuldig. Het trekt niet, maar blijft evenals al zijne verwanten voortdurend in zijn geboorteland. Met den niet bijzonder schellen loktoon, die als “trek trek trek” klinkt, vangt gewoonlijk ook het gezang aan: een tamelijk lang lied met veel afwisseling, dat uit ratelende en fluitende tonen samengesteld is en welks laatste gedeelte verscheidene zeer lief klinkende strophen bevat. Dikwijls hoort men het lied van dezen zanger ook, als hij van de eene plaats naar de andere vliegt of wanneer hij opstijgt en weder op een tak neerstrijkt.

Op Sicilië, Sardinië, Corsika, de Balearen, in Portugal, Griekenland en op de naburige eilanden leeft een tweede soort van dezelfde groep, n.l. de Sardinische Grasmusch (Sylvia sarda). De veeren van de bovenzijde zijn zwartachtig aschgrauw met een licht roestkleurig waas, die van de onderzijde dof roestbruinachtig; de keel is witachtig, de buik vuilwit; de slagpennen en stuurpennen zijn zwartbruin met roestbruinachtigen zoom, het buitenste paar stuurpennen heeft aan de buitenvlag een smallen, roestkleurig witachtigen rand. Het oog is nootbruin, de naakte rand van het ooglid geelachtig vleeschkleurig, de snavel zwart met geelachtigen rand aan den wortel van den ondersnavel, de voet licht hoornkleurig.

Deze Grasmusch is misschien de algemeenste van alle op Sicilië voorkomende Vogels. Zij bewoont gebergten en vlakten, maar uitsluitend die, welker bodem met cistaceeën en heidestruiken begroeid is. Vooral op heuvels vindt men haar in zeer grooten getale. Voortdurend is zij in beweging, gaat van den eenen cistusstruik naar den anderen, om in ’t eene oogenblik Kevertjes uit een bloemkroon op te pikken, in ’t andere een fladderende Spanrupsvlinder over den grond loopend te vervolgen. Van tijd tot tijd laat zij haar klankvol liedje hooren, dat veel overeenkomst heeft met het gekweel van een jong Kanarievogel-mannetje, maar ervan verschilt, doordat het evenals het gezang van het Roodborstje met een mol eindigt. Ofschoon de Sardinische Grasmusch niet zeer luid zingt, kan men haar lied toch op een grooten afstand hooren, vooral sommige schellere tonen, die bijna volkomen op het geluid van kleine klokjes gelijken.

De Provençaalsche Grasmusch (Sylvia provincialis), die men in Spanje zeer dikwijls ontmoet, mag men als de naaste verwant van de vorige soort beschouwen. Hare bovendeelen zijn aschgrauw, de onderdeelen donker wijnrood; de keel is geelachtig wit gestreept; de slagpennen en stuurpennen zijn bruinachtig grijs; de vier buitenste stuurpennen van elke staarthelft hebben aan de spits een witten zoom. Het oog is helder roodbruin en met een steenrooden ring omgeven; de snavel heeft een zwarte kleur. De lage naaldhoutwildernissen der Catalonische gebergten en hunne met forsche heidestruiken, met cistaceeën begroeide noordelijke hellingen, de woestenijen van Valencia, die slechts onvolkomen bekleed zijn met armoedig struikgewas, de op steppen gelijkende hoogvlakten van Castilië, eikenwouden, kreupelhout, lage heesterbosschen, kortom de “struikwouden” in de uitgebreidste beteekenis van ’t woord, zijn het vaderland van deze vogelsoort. Nauwelijks heeft men den voet gezet in een dezer oerwouden van de kleine leden van het zangersgilde, of men verneemt de eenvoudige, maar aantrekkelijke liederen van den Provençaalschen Zanger, welke zoo sprekend gelijken op die van zijn Sardinischen collega; ook ziet men dan soms het roodborstige vogeltje op den top van een struik.

*

Het soortenrijke geslacht der Rietzangers (Acrocephalus)1 behoort grootendeels in ’t Noordelijke faunistische Rijk van de Oude Wereld thuis; het is echter ook vertegenwoordigd in het Indische, het Ethiopische en het Australische Rijk. Zijne kenmerken zijn: de slanke romp, de langwerpige kop met plat voorhoofd en betrekkelijk dikke, priemvormige of verlengd kegelvormige snavel, de krachtige voeten met langen loop en dikke, in scherp gekromde nagels eindigende teenen, de korte, afgeronde vleugels, welker spits gevormd wordt door de tweede of door de tweede en derde handpen, de middelmatig lange, afgeronde, trapvormige of wigvormige staart, het gladde, min of meer harde vederenkleed, welks groene of grijsgeelachtige kleur in overeenstemming is met die van riet en dergelijke langstengelige waterplanten.

Het uiterlijk en de bewegingen van deze zeer eigenaardige Vogels staan in nauw verband met de plaats waar zij zich ophouden. Zij, de zangers der met riet, zeggen, biezen en gras begroeide oorden, leven steeds op den bodem en bezitten alle eigenschappen, die met zulk een levenswijze samengaan. In alle opzichten hoog begaafd, onderscheiden zij zich ook door hun gezang: hun lied is een moeras- en waterlied. Hun voedsel zoeken en vinden zij op den bodem en op korten afstand boven den waterspiegel, op de planten van de “wouden”, die zij bewonen en waarin zij hun meestal kunstvol nest bouwen.

De grootste en meest bekende soort van het geslacht is de Karekiet, ook wel Rietlijster en Groote of Dubbele Karekiet genoemd (Acrocephalus turdoides). Deze is 21 cM. lang. De veeren van de bovenzijde zijn donkerbruin, die van de onderzijde roest-geelachtig wit, aan de keel en het midden van de borst lichter. Het oog is donkerbruin, de snavel donkerbruin, aan de onderzijde geel, de voet bruinachtig.

Met uitzondering van Groot-Brittannië bewoont de Karekiet, wiens verbreidingsgebied zich noordwaarts uitstrekt tot in het noorden van Zweden, alle vlakke gewesten van ons werelddeel, die tot de gematigde luchtstreek behooren, en bovendien West-Azië; des winters bezoekt hij het grootste deel van Afrika en dringt tot in Kaapland door. Nooit verlaat hij de rietvelden; op reis zelfs vliegt hij van het eene water naar het andere. Op zijn broedplaats verschijnt hij bij ons gemiddeld den 7en Mei; hij blijft hier hoogstens tot in het einde van September.

In de lente, onmiddellijk na zijn aankomst, hoort men onophoudelijk van den vroegen morgen tot laat in den avond (gedurende den eersten tijd van zijn tegenwoordigheid in onze streken zelfs op alle uren van den nacht) het luide, ver klinkende, uit volle, sterke tonen samengestelde gezang van het mannetje, dat in verscheidene, op menigvuldige wijze afwisselende strophen verdeeld is. Men zou zeggen, dat de aandacht, die de zanger geschonken heeft aan de geluiden der Kikvorschen, in zijne muzikale uitingen merkbaar is, want zij herinneren niet minder aan het knorren en kwaken van deze waterbewoners, dan aan het lied van den een of anderen Vogel. Zacht fluitende tonen worden door dezen virtuoos niet voortgebracht; zijn geheele lied bestaat uitsluitend uit krakende en krijschende geluiden. “Dorre dorre dorre, karre karre karre, kerr kerr kerr, kai kai kai kai, karre karre karre, kiet” zijn de duidelijkste en voornaamste bestanddeelen van dit lied. En toch maakt het indruk. Er ligt iets gezelligs in deze klanken, iets vroolijks in de wijze waarop zij voorgedragen worden. Omdat men daar, waar zij ons oor treffen, bijna nooit het gezang van andere Vogels hoort, maar gewoonlijk niet anders verneemt dan de stem van watervogels, het snateren van Ganzen en Eenden, het kwaken van Reigers, het ratelen van de Roode Patrijzen, stelt men trouwens ook bescheidener eischen en is men geneigd een zachter oordeel uit te spreken.

De Karekiet broedt, evenals hare verwanten, niet voordat het nieuw uitspruitende riet een voldoende hoogte heeft bereikt, dus op zijn vroegst in het einde van Mei, meestal eerst omstreeks het midden van Juni, gewoonlijk broeden verscheidene paren gezellig op één broedplaats, zelfs wanneer deze slechts een kleine plas is. Het nest staat doorgaans aan den waterkant van het rietveld en nooit ver daarbinnen, integendeel dikwijls zeer vrij; bijna altijd is het boven het water en niet boven den vasten grond gebouwd, aan of liever tusschen 4, zeldzamer 5, hoogstens 6 riethalmen bevestigd, die in de wanden van het nest zijn ingeweven of deze doorboren; geregeld bevindt het zich op een hoogte, die door het water nooit bereikt wordt zelfs bij buitengewoon hoogen stand, zelden een volle meter boven den waterspiegel. Waarheidslievende onderzoekers hebben opgemerkt, dat de Rietzangers in hun omgeving in sommige jaren, schijnbaar zonder eenige aanleiding, hunne nesten veel hooger bouwden dan anders; tot hun verwondering zagen zij in deze gevallen het weder plotseling, soms lang nadat het nest gereed was, gedurende geruimen tijd regenachtig worden, zoodat de waterstand in de plassen en rivieren ver boven de gewone hoogte steeg; de nesten hadden hiervan echter geen hinder, maar zouden overstroomd zijn, indien de Vogels ze niet hooger hadden gebouwd dan gewoonlijk! – Het nest zelf is dikwandig en veel hooger dan breed, de rand van de nestholte is binnenwaarts gebogen. De wanden bestaan uit dorre grasbladen en halmen, die naar binnen toe steeds fijner worden en met eenige worteltjes de binnenbekleeding vormen. Al naar de standplaats van het nest worden de bladen verschillend gekozen, ook wel met bastvezels van netels, met weegbree, zaadharen en zelfs met spinsels van rupsen, hennepen wolvezels gemengd, terwijl droge graspluimen, rosmarijnkronen, paardehaar en dergelijke stoffen voor het bekleeden van de nestholte dienen. Het broedsel, dat uit 4 of 5 eieren bestaat, is zelden voor het midden van Juni voltallig. De eieren, die op blauwachtigen of grijsgroenachtig witten grond met zeer donkere, olijfbruine, aschgrauwe en leikleurige vlekken, punten en veegen bijna gelijkmatig bedekt zijn, worden 14 à 15 dagen lang ijverig bebroed. De jongen worden met Insecten grootgebracht, door de ouden teer geliefd en tegen gevaar gewaarschuwd; zij staan ook na het uitvliegen nog lang onder hun leiding.

Gevangen Karekieten zijn aangename kamergenooten, hoewel zij niet lang de gevangenschap verdragen; zoodra zij gewend zijn aan het voeder, dat zij in de kooi krijgen, zullen zij hunne veeren glad en net houden, buitengewone behendigheid, vlugheid en bekwaamheid in ’t klimmen ten toon spreiden en bovendien door zeer ijverig te zingen hunne verzorgers genoegen geven; zij kunnen mettertijd zeer tam worden.

De Kleine Karakiet (Acrocephalus arundinaceus) draagt zijn naam terecht, daar hij als ’t ware een verkleinde nabootsing is van de vorige soort. Men noemt hem ook wel Rietvink. Hij is 14 cM. lang, aan de rugzijde roestkleurig bruin, aan de buikzijde zeer licht roestgeel, bijna wit; boven de oogen bevindt zich een helder roestkleurig bruine streep. Ook door zijn wijze van nestelen in rietvelden en met riet begroeide slootkanten gelijkt hij veel op zijn grootere verwant. Terwijl deze in ons land vooral aan met riet begroeide oevers van meren of andere uitgestrekte wateren aangetroffen wordt, is gene met kleinere plassen en sloten tevreden en daarom meer algemeen verbreid. Hij komt gemiddeld den 26sten April in Friesland (Albarda), in andere provinciën iets vroeger, en vertrekt in ’t laatst van Augustus. De eieren zijn op groenachtig of grijsachtig witten grond meer of minder dicht bezet met olijfgrijze of olijfbruine, ook wel met aschgrauwe vlekken.

Nog algemeener dan de vorige soort, waarmede hij in grootte en kleur nagenoeg geheel overeenstemt, is de Boschrietzanger of het Wilgensijsje (Acrocephalus palustris); zijn levenswijze is echter anders, hij nestelt niet in ’t riet, maar in ’t kreupelhout langs sloot- en waterkanten dicht bij den grond, vooral tusschen brandnetels of wilgetwijgen.

De vleugels en de staart zijn iets langer; de snavel en de voeten iets korter en krachtiger dan die van zijn evenknie. De eieren zijn groengrijs met donkerder groene stippen. Van alle Rietzangers heeft deze de grootste muzikale gaven. Zijn zang is rijk aan afwisseling en met aangename fluittonen gemengd; hij herinnert aan het gezang van sommige Grasmusschen.

De algemeenste van alle inheemsche soorten van Rietzangers is die, welke meer bepaalde Rietzanger, bij Rotterdam ook wel Trintrampje wordt genoemd (Acrocephalus schoenobaenus)2. Zijn lengte bedraagt 14 cM. De bovendeelen en de smalle buitenzoomen van de donkerbruine slagpennen, vleugeldekvederen en stuurpennen zijn vaalbruinachtig; de mantel en de schouders vertoonen wegsmeltende, donkere schaftstreepen. Op het midden van de kruin en den bovenkop komt op zwartbruinen grond een vaalbruinachtige, donker gestreepte, overlangsche veeg voor, aan weerszijden een breede wenkbrauwstreep, de teugel is met een door ’t oog gerichte, smalle streep versierd, de zijden van den kop en de onderdeelen zijn teer roestgeelachtig, de keel, de buik en de onderdekveeren van den staart lichter, meer witachtig van kleur.

Van den 68en graad N.B. af is de Rietzanger over geheel Europa verbreid; ongeveer bij dezelfde breedte begint zijn verbreiding ook over West-Siberië en West-Azië.

Onze Vogel bewoont bij voorkeur moerassen en waterkanten, het liefst plaatsen welke met hooge zeggen, biezen en andere smalbladige moerasplanten begroeid zijn, bovendien echter ook velden in moerassige streken, die door waterstroomen met riet langs de oevers omsloten zijn, kortom het moeras en niet het rietbosch. Hij komt hier gemiddeld den 20en April en verlaat ons eerst in October; enkel ziet men hem zelfs nog in November. Den winter brengt hij in Middel-Azië door.

De Rietzanger overtreft als sluiper alle tot dusver genoemde soorten en is in dit opzicht de evenknie van den Sprinkhaan-rietzanger. Met de vlugheid van een Muis beweegt hij zich door een doolhof van planten of op den grond; minder behendig toont hij zich bij ’t vliegen, daar hij nu eens snorrend, dan weer fladderend, in den waren zin van ’t woord wippend, volgens een kronkellijn zich voortbeweegt, zelden groote afstanden vliegend aflegt en meestal plotseling regelrecht in het moeras neerstrijkt. Zijn lokstem is een knippend geluid; een onbehagelijke gemoedstemming geeft hij door een snorkend “sjarr” te kennen, angst door een krijschend gekwaak; zijn zeer aangenaam gezang is gekenmerkt door lange, luide, trillende fluittonen, die dikwijls herhaald worden; het gelijkt op dat van andere Rietzangers, maar brengt toch ook weer dat van den Kwikstaart of van de Boerenzwaluw in herinnering; er is zooveel afwisseling in, dat het op een lijn gesteld kan worden met het lied van de Grasmusch.

In den regel houdt de Rietzanger zich zooveel mogelijk verborgen; gedurende den paartijd echter vertoont hij zich aan den top van hooge planten of op vrij uitstekende takken, om te zingen of om een mededinger op te sporen, wiens lied zijn ijverzucht prikkelt. Uit nieuwsgierigheid handelt hij op soortgelijke wijze. Als men een Patrijshond de struiken laat doorzoeken, waarin zich een Rietzanger ophoudt, ziet men dezen dikwijls bij een bies- of riethalm omhoog klauteren, om zich heen kijken en daarna bliksemsnel weer omlaag verdwijnen. Terwijl het wijfje broedt, zingt het mannetje op alle tijden van den dag zeer ijverig, het meest in de morgenschemering, maar ook gedurende heldere nachten; zonder hem zou men in de gewesten, die hij op deze lieftallige wijze vervroolijkt, nagenoeg nooit klanken en zangen vernemen. Een groote verandering is in hem op te merken, zoodra hij in vuur geraakt. In opgewonden toestand gedraagt hij zich zóó, dat een ongeoefende hem vermoedelijk voor een geheel anderen Vogel zal aanzien; dan vliegt hij, vooral bij fraai weder en omstreeks het midden van den dag zeer dikwijls met langzame vleugelslagen van zijn zitplaats in schuinsche richting al zingend omhoog, zweeft, de vleugels zoo hoog houdend dat de spitsen elkander aanraken, langzaam weer omlaag, of schiet regelrecht van boven naar beneden; intusschen gaat hij steeds voort met luidkeels te zingen en blaast zich bovendien tot een bal op.

De Insecten, waarmede de Rietzanger zich voedt, zijn ongeveer dezelfde als die, welke aan zijne verwanten tot spijs dienen; bessen eet hij eveneens. Het nest wordt gebouwd op zeer verschillende plaatsen, die in den regel moeilijk toegankelijk zijn; o. a. vindt men het op sekgraspollen tamelijk diep in het moeras, dikwijls echter op volkomen droog land, soms in de nabijheid, soms op een afstand van 100 à 200 schreden van het water, zelfs op een met struiken en grassen begroeid zandig terrein, nu eens op den bodem zelf, dan weer in lange knotwilgjes, tusschen wilgetwijgen, netelstengels en andere stevige, als pijlers dienende planten vastgeweven. In het begin van Juni vindt men in dit nest 5 of 6 eieren, die aan het eene uiteinde sterk afgerond zijn, aan ’t andere buitengewoon spits toeloopen. Zij zijn op vuilwitten of grijsachtig witten grond met doffe en onduidelijke vlekken en krieuwelige stippels van bruingrijze en grijze kleur geteekend en gemarmerd. De jongen verlaten het nest niet voordat zij volkomen in staat zijn om te vliegen; zij gebruiken hunne vleugels in den eersten tijd in ’t geheel niet, maar kruipen als Muizen tusschen de dichtste waterplanten door.

Gevangen Rietzangers behooren tot de zeldzaamheden, niet omdat zij moeielijk te onderhouden, maar omdat zij moeielijk te vangen zijn.

De Water-rietzanger (Acrocephalus aquaticus) gelijkt op de vorige soort, maar is meer ros van kleur; hij bewoont het warme gedeelte van Europa, maar broedt in kleinen getale ook in Midden-Europa. Van tijd tot tijd komt hij in ons land voor, zooals reeds door Temminck werd verzekerd. In September 1887 ontving de verzameling van Natura Artis Magistra te Amsterdam twee voorwerpen, welke zich tegen de vuurtorens van IJmuiden hadden doodgevlogen. Levend werd daar in Augustus 1889 een mannelijk exemplaar gevangen, dat in de Amsterdamsche diergaarde een plaats vond (Albarda).

*

De Sprinkhaan-rietzangers (Locustella) verschillen in gestalte en aard voldoende van hunne verwanten om den rang van een geslacht in te nemen. De romp is slank, de snavel breed, naar de spits priemvormig, de voet tamelijk hoog en met lange teenen voorzien; de vleugels zijn kort en afgerond; van de handpennen zijn de tweede en de derde langer dan de overige; de staart is middelmatig lang, breed en trapvormig; de onderdekveeren van den staart zijn zeer lang, de overige veeren zacht en fijn; zij hebben een somber bruinachtig groene kleur en zijn op den rug en de voorborst met donkerder vlekken geteekend.

Als type van dit geslacht geldt de Sprinkhaan-rietzanger, die aan den duinkant boven Haarlem Stapel genoemd wordt (Locustella naevia). Hij is 13.5 cM. lang. De veeren van de bovenzijde zijn olijfbruin, op den kop met kleine, rondachtige, op den mantel en de schouders met breede, pijlvormige, bruinzwarte vlekken geteekend; de onderdeelen zijn bijna roestgeel, de kin, de keel, de onderborst en het middenste gedeelte van den buik zijn lichter van kleur en zweemen naar wit, op den kop met fijne, donkere schaftstreepen, op de onderdekvederen van den staart met breede, uitvloeiende schaftvlekken geteekend; de slagpennen zijn zwartachtig bruin met smalle olijfgrauwe zijkanten, die naar achteren breeder worden, de stuurpennen donkergroenachtig bruingrijs, met lichter gekleurden zoom en gewoonlijk met donkerder dwarsbanden. Het oog is grijsbruin, de snavel hoornkleurig, de voet licht roodachtig.

Van Zweden of Rusland af is de Sprinkhaan-rietzanger over geheel Middel-Europa verbreid; op den trek komt hij in het zuiden van ons werelddeel of Noordoost-Afrika. Hij bewoont de vlakten, komt echter geenszins overal, maar slechts plaatselijk hier en daar zeer veelvuldig voor, op andere plaatsen, vooral in ’t gebergte, in ’t geheel niet. Ten onzent werd hij vooral op duingronden, hetzij in de doornstruiken langs den strandreep, hetzij in het eikenhout langs den duinkant of in de duinpannen, waargenomen. Hij nestelt daar in het gras en in kruiden, het liefst in of bij struikgewas; het nest is tamelijk diep, bevindt zich op of zelfs gedeeltelijk in den grond en bevat zes rondachtige, witte, rood- en bruinachtig gevlekte en gemarmerde eieren. Het broeden werd waargenomen in Noord-Holland bij Zandpoort en Velsen, in Zuid-Holland bij Lisse, Wassenaar en Sassenheim, in Noord-Brabant bij Cromvoirt (Albarda). – Deze Vogel, die behendig loopt, zoekt zijn voedsel, dat uit Insecten bestaat, veelal op den grond. Zijn zang, dien hij dikwijls gedurende den geheelen nacht laat hooren, kan met dien van den Grooten Groenen Sprinkhaan vergeleken worden. Hieraan ontleent hij zijn naam.

De Nachtegaal-rietzanger, bij Rotterdam Snor genoemd (Locustella luscinoides), is meer bruin van kleur dan de vorige soort en heeft eenigszins zeisvormige vleugels. In ons land werd hij tot dusver slechts aan en bij de Maas, bij Kralingen en in het Kralinger meer, broedend gezien. Hij bewoont het riet of het gras, klimt zeer vlug langs halmen en andere stengels op en loopt met gemak langs den grond. Zijn zachte, snorrende zang heeft deze eigenaardigheid, dat hij niet van de zijde waar de Vogel zich bevindt, maar van de tegenovergestelde zijde schijnt te komen. Het nest is 1.5 à 4.5 dM. boven het water tusschen riet- en grashalmen geplaatst en ruw uit rietbladeren opgebouwd; het bevat 5 witachtige, fijn geelachtig en bruin gevlekte eieren.

*

De Spotters (Hypolais) zijn over het Noordelijke faunistische Rijk der Oude Wereld, het Indische en het Ethiopische Rijk verbreid. Deze betrekkelijk groote Grasmuschachtige Vogels hebben een grooten, dikken en breeden snavel met scherpe, doch nagenoeg niet ingebogen randen, stevige voeten, matig lange vleugels, waarin de derde en vierde slagpennen voorbij de andere uitsteken en een middelmatig langen of korten, ondiep uitgeranden staart.

De Spotvogel, ook wel Geelborstje, Geelbuikje of Citroentje, in Friesland Groote Gele Hofzanger genoemd (Hypolais philomela)3 is aan de bovenzijde olijfgroen grijs, op den teugel en aan de onderzijde bleek zwavelgeel, welke kleur in de oorstreek, op de zijden van den hals en van den romp ongevoelig in zwak olijfkleurig grijs overgaat; de slagpennen zijn olijfbruin; hun buitenvlag heeft een groenachtigen, de binnenvlag een breeden, vaal witten zoom; de staartveeren zijn lichter van kleur dan de slagpennen en aan den buitenrand evenals deze gezoomd. Het oog is donkerbruin, de snavel grijsbruin, aan den wortel van de onderkaak roodachtig geel, de voet lichtblauw. Deze Vogel is 10.5 cM. lang.

Middel-Europa mag het vaderland van den Spotvogel genoemd worden. Van hier is hij noordwaarts tot in Scandinavië verbreid; Griekenland bezoekt hij niet anders dan op den trek.

Meer dan zijne verwanten is de Spotvogel weekelijk en kouwelijk. Hij komt hier eerst terug, als alle boomen in ’t blad staan, nl. tegen half Mei (in Friesland gemiddeld op 7 Mei) en vertrekt weer tegen September. Den winter brengt hij in Afrika door. Hij houdt zich gaarne in de onmiddellijke nabijheid van den mensch op, geeft aan tuinen en boomgaarden de voorkeur boven het bosch, vestigt zich hier liever in de boschranden dan in het eigenlijke woud, ontbreekt geheel in de naaldboombosschen en begeeft zich ook niet naar hooge bergstreken. Tuinen met heggen en struiken, waar vlier, liguster, sering, kornoelje en dergelijke heesters dicht bijeen groeien en niet al te laag blijven of boomgaarden, welker omheiningen uit heesters bestaan, dienen hem geregeld tot verblijfplaats. Hier te lande vindt men hem overal, waar houtgewas voorkomt, zelfs in stadstuinen.

Bij de keuze van zijn woonplaats gaat hij zeer zorgvuldig te werk; aan een gebied, dat eens door hem in bezit genomen werd, toont hij zich zeer gehecht en keert er iederen zomer in terug, zoo lang hij leeft. Slechts gedurende het zingen blijft hij lang op dezelfde plaats; overigens is hij bijna voortdurend in beweging. Zijn lokstem is een zacht “tek, tek,” waaraan ook wel een welluidend “teruut” wordt toegevoegd, als uitdrukking van een bijzonder verlangen, van ijverzucht of toorn of tot waarschuwing tegen een dreigend gevaar; zijn boosheid en misschien ook wel zijn strijdlust geeft hij gewoonlijk te kennen door de klanken “hettettet.” Zijn gezang maakt niet op iedereen indruk en wordt daarom verschillend beoordeeld; trouwens alle Spotvogels zingen niet gelijk: de eene is uitmuntend begaafd en mengt de meest verschillende geluiden van Vogels uit den omtrek door zijn wijsje heen; de andere is een erbarmelijke brekebeen, die slechts weinige welluidende tonen voortbrengt en de minder aangename het sterkst doet uitkomen. Zij zingen van ’t aanbreken van den dag tot tegen den middag en ’s avonds tot aan ’t ondergaan van de zon; den meesten ijver toonen zij, zoolang het wijfje broedt, of een medezinger hen tot den strijd uitdaagt.

Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit kevertjes en andere kleine, vliegende Insecten, die zij van de bladen afzoeken of in de vlucht vangen.

De Spotvogel broedt, wanneer hij niet gestoord wordt, slechts éénmaal in ’t jaar, n.l. tegen het einde van Mei of in ’t begin van Juni. Het nest wordt in den regel in den dichtsten struik van zijn gebied gebouwd, liefst in vlier, hazelaar, liguster of hondsboompjes, zelden of nooit in gedoornde heesters; hoewel er geen zeer verborgen plaats voor gekozen wordt, is het toch altijd door bladen overschaduwd. Het heeft den vorm van een diepen nap; zijn buitenwand is van droog gras, bastvezels, wol van planten en dieren, berkenbast, rupsenspinsels, papier en dergelijke stoffen zeer kunstig en stevig saamgevoegd; van binnen is het met eenige veeren bekleed en met fijne grashalmen en paardehaar gevoerd. De 4 à 6 langwerpige eieren zijn op rozerooden of rozerood-olijfgrijzen grond met zwartachtige of roodbruine stippels en adertjes geteekend. De mannetjes en wijfjes broeden om beurten; de jongen komen binnen 13 dagen uit en worden door de ouders met allerlei kleine Insecten grootgebracht.

De Spotvogel kan in een kooi zeer moeilijk in ’t leven gehouden worden; men moet hem zeer zorgvuldig behandelen, mierenpoppen, meelwormen en dergelijk voedsel geven; in ’t gunstigste geval kan men hem dan een jaar, soms langer behouden.

In Zuid-Europa en Noordwest-Afrika komen andere soorten van ’t zelfde geslacht voor – o.a. de Grijze Spotvogel (Hypolais opaca) – die in levenswijze met den bij ons inheemschen vorm overeenkomen.

*

De naaste verwanten van de Spotters zijn de Boschzangers (Phylloscopus)4. Deze kleine Vogeltjes hebben een zwakken snavel, die aan den wortel eenigszins verbreed, overigens priemvormig en van voren zijdelings samengedrukt is, middelmatig lange, zwakke voeten, waaraan korte teenen voorkomen, tamelijk lange vleugels, welker derde en vierde slagpennen langer zijn dan de overige, een matig langen, recht afgesneden of flauw uitgeranden staart en een los vederenkleed, dat bij beide seksen nagenoeg dezelfde kleur heeft.

In ons vaderland broeden drie soorten van Boschzangers, welker levenswijze in hoofdzaak overeenkomt. Het meest algemeen verbreid zijn de 12 cM. lange Fitis of Kleine Gele Hofzanger (Phylloscopus trochilus) en de 1 cM. kortere Tjiftjaf (Phylloscopus rufus) die in Friesland Duimpje, in Groningen Tierentijn, bij Haarlem Klein Vinkenbijtertje heet. Beiden komen in tuinen en boschjes voor. De 13.5 cM. lange Fluiter (Phylloscopus sibilatrix) is hoofdzakelijk beperkt tot droge gronden, zooals in Gelderland en langs onze duinen, waar hij het meest in sparren en beukenbosschen voorkomt.

Bij de Fitis is de rugzijde groenachtig grijs, op den stuit in groen overgaande, de buikzijde lichtgeel met uitzondering van de witte borst en buik; de slagpennen en de staartveeren zijn olijfkleurig bruin, beide op de buitenvlag met een smallen, bruinachtig groenen, de eerstgenoemde bovendien op de binnenvlag met een breederen, witachtigen zoom voorzien; de wangen zijn geelachtig; boven de oogen komt een lichtgele streep voor; de pooten zijn bruinachtig geel.

De bovendeelen van den Tjiftjaf zijn groenachtig bruingrijs, de onderdeelen vuilwit, aan de zijden geelachtig, de keel en de krop bruinachtig, de slagpennen en de staartveeren ongeveer als bij de Fitis, de onderste vleugeldekveeren geel; een smalle streep boven de oogen is geelachtig wit, een onduidelijke streep aan den teugel bruin; de pooten zijn zwartbruin.

De Fluiter onderscheidt zich van zijne verwanten door een diep uitgesneden staart; zijn rugzijde is geelachtig groengrijs, de buikzijde zuiver wit, behalve de kin, de keel, de voorborst en de, onderste vleugeldekveeren, die, evenals de zijden van den kop en een tot aan de slapen reikende streep boven de oogen, een bleekgele kleur hebben; de slagpennen en de staartvederen zijn olijfbruin, naar buiten met smalle groene, naar binnen met witte randen; de pooten zijn roodachtig bruingeel.

Het verbreidingsgebied van deze drie Boschzangers omvat geheel Middel-Europa en West-Azië; dat van de Fitis strekt zich oostwaarts over het grootste deel van Azië en zuidwaarts tot aan de Middellandsche zee uit; de Tjiftjafs komen nog in het noorden van Zweden voor; hunne beide verwanten gaan niet verder dan het midden van dit rijk. Alle overwinteren in Afrika; de Fitis begeeft zich het verst zuidwaarts en wordt dan ook in Indië gevonden; terwijl de beide andere soorten in Noord- en Midden-Afrika blijven.

1.Calamoherpe Boie.
2.Acrocephalus phragmitis Boie.
3.Hypolais icterina Brehm.
4.Phyllopneuste Meyer.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre