Ücretsiz

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Abonelik
Yazar:
0
Yorumlar
iOSAndroidWindows Phone
Uygulamanın bağlantısını nereye göndermeliyim?
Kodu mobil cihazınıza girene kadar bu pencereyi kapatmayın
TekrarlaBağlantı gönderildi

Telif hakkı sahibinin talebi üzerine, bu kitap dosya olarak indirilemez.

Yine de, onu mobil uygulamalarımızda (internet bağlantısı olmadan bile) okuyabilir ve Litres sitesinde çevrimiçi olarak okuyabilirsiniz.

Okundu olarak işaretle
Yazı tipi:Aa'dan küçükDaha fazla Aa

De Araras (Sittace) zijn de grootste leden van hun onderfamilie, daar hun grootte afwisselt tusschen die van een Raaf en die van een Kauw; zij zijn kenbaar aan hun zeer krachtigen en buitengewoon grooten, zijdelings samengedrukten snavel, welks rug sterk gekromd en in een ver overhangende spits uitgetrokken is, voorts aan de naakte plek op den voorkop, die den teugel, den kring om het oog en het voorste deel van de wang omvat en zelden beperkt blijft tot een gerimpelde huid om den ondersnavel, eindelijk ook aan den zeer langen staart.

De Araras, die men ten onrechte ook wel “Aras” noemt, zijn van het noorden van Mexico tot aan het zuiden van Brazilië en Paraguay verbreid, maar worden in Chili niet aangetroffen. Sommige soorten komen in de Andes tot op een hoogte van 3500 M. voor. De Araras verschillen van de overige Papegaaien, die zij in begaafdheid evenaren, door hun betrekkelijk rustigen aard en door een zekeren ernst. De velerlei boomvruchten van de door hen bewoonde wouden maken hun voornaamste voedsel uit. Ook zij plunderen echter de akkers en richten natuurlijk overal, waar zij veelvuldig voorkomen, groote schade aan. Als het lente is in hun vaderland, leggen zij, bij voorkeur in het nest van het vorige jaar, 2 eieren, die, naar het schijnt, uitsluitend door het wijfje bebroed worden; beide ouders zijn echter zoowel aan de jongen als aan elkander trouw en innig gehecht. De jongen worden reeds sinds onheugelijken tijd door de Indianen uit het nest genomen en getemd, de ouden, evenals voorheen, ter wille van hunne prachtige veeren vervolgd.

Ver verbreid is de Arakanga, Groote Geelvleugel of Macao (Sittace coccinea), een zeer indrukwekkende Vogel van 86 cM. lengte, waarvan 32 cM. op den staart komen. De kleine veeren zijn karmijnrood, de achterrug en de staartwortel met de boven- en onderdekveeren van den staart fraai hemelsblauw, de hand- en armpennen met hare dekveeren en de duimvleugel donkerblauw, de grootste bovenvleugel-dekveeren en de lange schouderveeren oranjegeel met een groene eindvlek, de stuurpennen karmijnrood met hemelsblauwe spits, behalve de beide buitenste paren, die een donkerblauwe kleur hebben; de onderdekveeren van den vleugel zijn, evenals de onderzijde van de slagpennen en stuurpennen, glanzig karmijnrood. Het oog is geelachtig wit, de naakte wang bruinachtig vleeschkleurig, de bovensnavel geelachtig wit, aan den onderrand van den wortel met een zwarte vlek geteekend, de ondersnavel zwart, de voet grijsachtig zwart. De Arakanga bewoont het noordelijkste deel van het Zuid-Amerikaansche Rijk, van Bolivia en Noord-Brazilië tot Guatemala en Honduras; hij komt echter ook in Peru en waarschijnlijk in Mexico voor.

Bij den Ararauna of Blauwgelen Arara (Sittace coerulea) zijn alle bovendeelen en de dekveeren van den staart hemelsblauw, de zijden van den hals en alle onderdeelen donker oranje; een zwarte randstreep begrenst de wang en de kin. Het oog is groenachtig parelgrijs, het naakte deel van de zijden van den kop bruinachtig vleeschkleurig, de snavel zwart, de voet bruinachtig zwart. Totale lengte 97, staartlengte 52 cM. Zijn verbreidingsgebied stemt met dat van den Arakanga overeen.

De Araras zijn karakteristieke bewoners van het oerwoud. Vlakke, met rivieren doorsneden wouden zijn hun meest geliefde verblijfplaats. Vroeger leefden zij ook in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden; reeds sinds lang hebben zij zich echter voor de opdringende bevolking moeten terugtrekken; meer of minder snel verdwijnen zij overal, waar de planters het oerwoud ontginnen. Enkele soorten blijven niet tot het woud beperkt, maar komen ook voor in drogere, hoogere, door de zon verschroeide gewesten en in de woeste, rotsachtige gebergten van de provincie Bahia. “Terwijl men de rivieren der kustwouden bevaart,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men deze prachtige Vogels, die onmiddellijk kenbaar zijn aan hun stem, hun grootte en hun langen staart, zich met de groote, lange vleugels langzaam door de hooge, donkerblauwe lucht voortroeien. Hun levenswijze verschilt over ’t algemeen niet van die der andere Papegaaien. Des middags, op het heetst van den dag, zitten zij met ingetrokken hals en recht naar beneden hangenden staart te rusten op de onderste, dikke takken van een schaduwrijken boom. Reeds na een paar uren rust begeven zij zich weer aan den arbeid. Buiten den paartijd trekken zij in troepen rond en zoeken velerlei vruchten (van verscheidene soorten van palmen, van den sapoecaja en van andere boomen) op welker steenharde bolsters zij gewoonlijk de kracht van hun kolossalen snavel beproeven. Hoe luid zij in den regel hun stem laten hooren, toch houden zij zich, evenals alle Papegaaien, stil, zoodra zij een boom ontdekt hebben, die de door hen gewenschte vruchten draagt, en hierop neergestreken zijn. Hier blijkt hun aanwezigheid vooral uit het vallen van de stukgebeten vruchtschalen.”

Wanneer de Araras op een boom zitten te eten, zwijgt gewoonlijk het geheele gezelschap; hoogstens verneemt men dan van hen zachte geluiden, die wel eenige overeenkomst hebben met een gesprek tusschen menschen. Steeds hoort men hun krijschende stem, als zij verontrust worden of vliegen; het luidst schreeuwen zij, als de jager zacht naar hen toe geslopen is en door een schot de onbezorgd etende bende verschrikt heeft. Dan schreeuwen zij soms zóó, dat iemand hooren en zien vergaan. Op hen hebben de woorden van Alexander von Humboldt betrekking, waar hij zegt, dat hun geschreeuw het bruischen van den waterval overstemt. Hun luide stem bestaat uit een zeer schril, uit één lettergreep samengesteld geluid, dat eenige overeenkomst heeft met de stem van onze Kraai.

Evenals alle Papegaaien zijn ook de Araras zeer trouwe echtgenooten. Zij kiezen voor het bouwen van hun nest in het woud altijd een hoogen boom van kolossalen omvang, waaraan zich een holle tak of een door rotting gevormde opening bevindt, die zij dan met hun krachtigen snavel tot de gewenschte wijdte vergrooten. In de holte legt het wijfje, evenals de meeste soorten van Papegaaien, 2 witte eieren. De staart, die ver buiten de opening uitsteekt, verraadt de aanwezigheid van het broedende wijfje.

Gevangen Araras schijnen van oudsher lievelingen van de Indianen te zijn geweest. “Met levendige belangstelling,” zegt Von Humboldt, “zagen wij bij de hutten van de Indianen tamme Araras op de akkers rondvliegen, als bij ons de Duiven. Deze Vogels zijn een waar sieraad van het erf der Indianenhut; zij doen in pracht niet onder voor Pauwen, Goudlakensche Fazanten, Boomhoenderen en Hokko’s. Reeds Columbus had met verwondering opgemerkt, dat de bewoners van de Antillen, in plaats van Hoenderen, Araras of andere groote Papegaaien fokten en aten.”

Aan den omgang met Araras is echter altijd eenig gevaar verbonden; maar al te dikwijls gebruiken zij hun geduchten snavel op een ongewenschte wijze. Toch worden zij soms zeer tam. Hoewel ze zelden zoo goed leeren spreken als andere Papegaaien, ontbreekt hun toch volstrekt niet alle geschiktheid hiervoor. Behoorlijk verzorgde Araras worden in de gevangenschap zeer oud. Azara maakt melding van een exemplaar, dat 44 jaren in één gezin geleefd had, maar toen door ouderdom zoo verzwakt was, dat het niets anders dan gekookte maïs kon verteren.

Zoowel inboorlingen als blanken houden zich ijverig bezig met de jacht op Araras. “Voorzichtig,” zegt de Prins Von Wied, “steeds achter dichte struiken of stammen verborgen, nadert de jager sluipend een gezelschap van deze Vogels en doodt er dan soms verscheidene door één schot. Daar zij, zooals reeds opgemerkt werd, gedurende het vliegen of als zij verontrust zijn, altijd hun luide stem laten hooren, weet de jager, waar zij zich ophouden. Hij schiet ze met groven hagel, daar zij meestal in de kroon van een der hoogste boomen zitten. De gewonde Vogel houdt zich met zijne krachtige klauwen dikwijls nog een tijdlang aan de twijgen vast, voordat hij naar beneden tuimelt. Hij verschaft den jager een gewenschte spijs en kan als rundvleesch gekookt worden; het vleesch van de oude Vogels is taai en in het koude jaargetijde dikwijls zeer vet; het levert echter een krachtige soep. De fraaie veeren van den gedooden Arara worden op velerlei wijzen gebruikt; de jager versiert er zijn hoed mede. De Brazilianen schrijven met de slagpennen; vele wilde stammen tooien zich ook thans nog met Arara-veeren en gebruiken de bonte slagpennen voor ’t maken van hunne pijlen. De stammen van de Lingoageral, die thans tot op zekere hoogte beschaafd zijn, maakten eertijds velerlei versierselen van deze veeren, die in met was gesloten doozen bewaard werden, totdat zij noodig waren. Wanneer de Toepinamben, die het door mij bezochte deel van de oostkust bewoonden, feestvierden, werd een gevangen, vijandelijk krijgsman gedood en opgegeten. De persoon, die de knots hanteerde, waarmede de doodelijke slag werd toegebracht, was met een soort van gom bestreken, waarin overal kleine Arara-veeren vastgeplakt waren; de kroon, die hij op het hoofd droeg, was van Arara-staartveeren vervaardigd. Arara-veeren waren bij deze wilden het zinnebeeld van den oorlog. Ook thans nog zijn de Indianen op dezen even natuurlijken als fraaien tooi gesteld; het heeft den Jezuïten veel moeite gekost om deze gewoonte bij de thans half-beschaafde kuststammen uit te roeien.”

Het naast verwant aan de vorige groep zijn de leden van de kleine, tot het Ethiopische Rijk beperkte onderfamilie der Kortstaartpapegaaien (Psittacinae), kenbaar aan hun korten of middelmatig langen, recht afgesneden of zacht afgeronden staart. Zij vormen twee geslachten, waarvan het eene – dat der Grijze Papegaaien (Psittacus) – twee soorten omvat, die tropisch Afrika ten noorden van den evenaar bewonen, terwijl het andere – dat der Vasa’s (Coracopsis) – uit vier op Madagaskar en de naburige eilanden inheemsche soorten bestaat.

*

De Grijze Papegaaien (Psittacus) hebben een krachtigen snavel, welks rug afgerond is en niet, zooals bij de Stompstaartpapegaaien, een overlangsche groeve vertoont; ook missen zij de inkerving (vijlgroeve), die bij deze achter de haakvormige spits van den bovensnavel voorkomt; de washuid is zeer breed en evenals de oogstreek en de teugel onbevederd; de lange vleugels hebben een goed ontwikkelde spits; de staart is middelmatig lang en bijna recht afgesneden.

 

De leerzaamste van alle Papegaaien is de algemeen bekende Jako (Psittacus erithacus). Hij is gemakkelijk te beschrijven, daar op zijn kleed slechts twee hoofdkleuren voorkomen. De staart is karmijnrood, alle overige veeren zijn aschgrauw met eenigszins lichtere randen. Aan den kop en den hals treden deze randen sterker op den voorgrond dan op het overige lichaam, waardoor deze deelen lichter schijnen. Als het fijne poeder, waarmede de veeren in den regel dicht bedekt zijn, er afgeveegd wordt, is het kleed leikleurig zwart-blauw. Bij den volwassen Jako is de iris geel, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. Het mannetje (totale lengte 31, staartlengte 8 cM.) is een weinig grooter dan het wijfje. De jongen hebben een grijze iris en valere, bruinachtig grijze veeren.

In West-Afrika reikt het verbreidingsgebied van den Jako van de Goudkust tot Benguela (met Fernando Po en het Prinseneiland); in het binnenland loopt de grens over het Tsad-meer en ongeveer langs de waterscheiding van de noordelijke helft van het Kongogebied; zoodat zij ongeveer samenvalt met die van het gebied van den oliepalm.

De Jako’s zijn in West-Afrika, vooral echter aan de Goudkust, in de Niger-delta, aan den Kameroen en den Gaboen, buitengewoon talrijk; de natuur heeft hen hier in de ontoegankelijke wouden van het alluvium der riviermonden veilige en aanlokkelijke woonplaatsen verschaft, waar zij niet veel last hebben van de vervolgingen der inboorlingen en der weinige voor hen gevaarlijke vijanden. Zij nestelen vooral in de mangrove-wouden der kuststreken, maken gebruik van de reeds aanwezige holten in boomen of verwijden de gaten, die zij vinden, met hun krachtigen snavel tot geschikte broedplaatsen. De hoogste boomen van hun gebied kiezen zij als slaapplaats uit. Iederen avond komen hier omstreeks zonsondergang groote of kleine vluchten uit verschillende richtingen bijeen, zoodat het aantal Vogels op één slaapplaats dikwijls vele honderden bedraagt. Zulke plaatsen trekken spoedig de aandacht. Het gekrijsch van de aankomende en neerstrijkende Vogels schalt ver in het rond en verstomt eerst, als het geheel donker geworden is. Den volgenden morgen begint het opnieuw en kondigt het uiteengaan van het gezelschap aan. Onder voortdurend getier, gekras en gekrijsch trekken de Grijze Papegaaien naar het binnenland, om te smullen van de maïs, die de negers bij voorkeur op de hoogvlakten verbouwen. Het liefst eten zij halfrijpe maïs-korrels; verschrikkelijk zijn de verwoestingen, die zij op de akkers aanrichten.

Overal, waar de Jako voorkomt, wordt hij door de inboorlingen gevangen, getemd en voor ’t spreken afgericht; hij is bij hen een gewoon ruilmiddel en handelsartikel.

Van alle Papegaaien, die gevangen gehouden worden, is deze de meest gewilde; hij verdient de gunst, die hem ten deel valt, door zachtaardigheid, leerzaamheid en gehechtheid aan zijn meester. In alle talen wordt zijn lof verkondigd; in ieder handboek over dierkunde, ja zelfs in ieder boek, dat een deel van het leven der dieren behandelt, wordt hij vermeld. Tal van aardige feiten worden van hem medegedeeld, o.a. door Levaillant, die in 1778 een dezer Papegaaien bij een Amsterdamsch koopman aantrof: ”Karel, zoo heette deze Papegaai, sprak als Cicero; ik zou een boekdeel kunnen vullen met de fraaie gezegden, die hij kende en die hij, zonder een syllabe te vergeten, voor mij herhaalde. Gehoorzaam aan het bevel van zijn meester, haalde hij diens pantoffels en de nachtmuts van de vrouw; hij riep de meid, als deze in de kamer noodig was. Bij voorkeur hield hij zich in den winkel op en maakte zich hier bij afwezigheid van zijn meester verdienstelijk, door, als er een vreemdeling binnenkwam, zoolang te schreeuwen, totdat iemand den klant kwam helpen. Hij had een uitmuntend geheugen en kon een aantal Hollandsche volzinnen en uitdrukkingen volkomen nauwkeurig zeggen. Eerst toen hij 60 jaar in gevangenschap geleefd had, verzwakte zijn geheugen; hij vergat een deel van zijne gezegden, bleef er middenin steken, haspelde de woorden dooreen of mengde deelen van verschillende volzinnen door elkander.”

Van een tammen Papegaai, die jaren lang te Salzburg en te Weenen leefde, heeft Lenz het volgende bericht gegeven: ”Jako let op alles, wat om hem heen geschiedt, weet alles te beoordeelen, geeft een toepasselijk antwoord, als hem iets gevraagd wordt, gehoorzaamt, wanneer men hem iets beveelt, begroet personen bij het binnenkomen, neemt van hen afscheid, als zij vertrekken, zegt alleen bij ’t begin van den dag “Goeden morgen,” alleen bij ’t einde “Goeden avond” en vraagt om voedsel, als hij honger heeft. Ieder lid van het gezin noemt hij bij den naam; en het eene staat meer bij hem in de gunst dan het andere. Om mij bij zich te hebben, roept hij: “Papa kom hier!” Wat hij zegt, zingt en fluit, klinkt alsof het van een mensch afkomstig is. In oogenblikken van geestvervoering gaat hij aan ’t improviseeren; zijn rede maakt dan denzelfden indruk als die van een redenaar, die men op een afstand hoort, zonder hem te kunnen verstaan.

“Nu volgt een opgave van hetgeen Jako zegt” (of liever een vertaling van zijne Duitsche gezegden), “zingt, fluit enz.: “Eerwaarde heer! Goeden morgen.” – “Eerwaarde heer! asjeblieft een amandel.” – “Wou-je een amandel? Wou je een noot? Je krijgt wat. Daar heb-je wat.” – “Heer overste, welkom, heer overste!” – “Mevrouw! uw gehoorzame dienaar.” – “Boer, spitsboef, spitsboef, boer, wilddief! ga-je weg? ga-je weg, ga-je naar huis, ga-je naar huis of niet? pas op kerel!” – “Jij ploert! jij kerel, jij nare kerel!” – “Brave Pappie, beste Pappie!” – “Je bent een beste jongen, een opperbeste jongen!” – “Je krijgt een kokeriko, ja, je krijgt wat.” – “Nanni! Nanni!” – “Buurman! Geduld hebben! Buurman! Geduld hebben!” – Als er aan de deur wordt geklopt, roept hij zeer luid, zeer duidelijk en geheel als een mensch: “Binnen! Binnen! Uw dienaar, mijnheer Brouwer, onderdanige dienaar! Blij, dat ik de eer heb, blij, dat ik de eer heb.” – Soms klopt hij zelf tegen zijn kooi en roept dan als zoo even. – Den Koekoek bootst hij zeer goed na. – “Geef mij een zoentje, een lekker zoentje; dan krijg-je een amandel.” – “Kijk ereis op! – Kom naar buiten!” – “Kom maar op, kom maar hier!” – “Mijn lieve Pappie!” – “Bravo, bravissimo!” – “Bidden, laten wij nu bidden.” – “Laten wij eten!” – “Laten wij voor ’t venster gaan!” – “Hieronymus, sta op!” – “Ik ga, God zegen-je!” – “Leve de Keizer! Lang zal hij leven!” – “Waar kom jij van daan? – Neem mij niet kwalijk, mijnheer! Ik dacht dat je een Vogel waart!” – Als hij iets stuk bijt of in zijn kooi iets vernielt, zegt hij: “Niet bijten! schei-uit! Wat heb-je gedaan?” – “Wat heb-je gedaan? Pas op jij gauwdief! Jij lomperd! Pas op, je krijgt slaag!” – “Pappie, hoe gaat het met je, Pappie?” – “Heb-je wat te eten?” – “Smakelijk eten!” – “Bst! Bst! Wel te rusten!” – “Pappie mag naar buiten; kom, allo kom!” – “Pappie, schiet! Schiet Pappie!” – Daarna schiet hij door luid te roepen van “Poe!” – “Kijk, kijk, kijk, kijk!” – “Ga naar huis! Ga-je naar huis? Allo, marsch!” – “Subiet naar huis! Pas op, je krijgt slaag!” – Hij trekt aan een schel in zijn kooi en roept luid: “Wie schelt daar? – Pappie!” – “Kaketoe, kaketoe.” – “Gagagaga! – Wat wou-je met je ga, ga – jij!” – “Daar is het hondje, een lief hondje, een allerliefst hondje!” – Daarna fluit hij den Hond. – Hij vraagt: “Hoe spreekt het hondje?” en blaft vervolgens. Daarna roept hij: “Fluit het hondje!” en fluit den Hond. – Als men hem beveelt: “Schiet!” dan roept hij “Poe!” – Soms laat hij een geheel kommando hooren: “Halt! richt u! Halt! Schouder ’t geweer! Aan! Hoog! Vuur! Poe! Bravo, bravissimo!” – Soms laat hij het kommando “Vuur!” weg en roept na: “Aan! Hoog!” dadelijk: “Poe!”; dan zegt hij echter ook niet: “Bravo, bravissimo!”, alsof hij weet, dat hij een fout heeft gemaakt. – “God zegen je! A Dio! God zegen je!” zegt hij, als de bezoekers weggaan. – “Wat wou-je? Mij slaan? Wat wou-je? Mij slaan?” Hij begint dan geweldig te schreeuwen, alsof hij slaag krijgt, en roept vervolgens: “Wat? slaan? Mij slaan? Pas op, kerel! Mij slaan?” – “Ja, ja, ja, zoo gaat het in de wereld! Wel zoo! wel zoo!” Daarna lacht hij volkomen duidelijk. – “Pappie is ziek, de arme Pappie is ziek.” – “Hoor-je Jan wel? – Goegoe! Goegoe! ’t Is Pappie!” – “Pas op, ik zal je slaan!” – Als hij de tafel ziet dekken, of één of twee kamers verder het geluid van ’t tafeldekken hoort, roept hij dadelijk: “Laten wij gaan eten! Allo, kom, eten!” – Als zijn meester in de naastbijgelegen of daarop volgende kamer ontbijt, roept hij: “Kakau! je krijgt kakau. Jij krijgt ook wat!”

“De eigenaar van Jako had een Kwartel. Toen deze in de lente voor ’t eerst haar “Kwik me dit” liet hooren, keerde de Papegaai zich naar hem om en riep: “Bravo, Pappie! Bravo!” – Om te zien, of het mogelijk zou zijn hem ook iets te leeren zingen, koos men aanvankelijk woorden uit, die hij reeds vroeger had leeren zeggen, zooals b.v. het volgende: “Is het mooie Pappie daar? is het brave Pappie daar? is het lieve Pappie daar? is het Pappie daar? Ja, ja!” – Later leerde hij het liedje zingen: “O Pitzigi, o Pitzigi, blas anstatt meiner Fagott!” – Hij stemt ook accoorden aan, fluit een toonladder naar boven en naar beneden zeer vlot en zuiver en fluit ook andere stukjes en trillers; hij fluit en zingt dit alles echter niet steeds op denzelfden toon, maar soms een halven of een geheelen toon lager of hooger, zonder evenwel valsche tonen voort te brengen.

“Zijn meester stierf in het jaar 1853. Jako begon, oogenschijnlijk uit heimwee naar zijn geliefde heer, te kwijnen, werd in het jaar 1854 geheel versuft in een klein bedje gelegd en zorgvuldig verpleegd; ook toen babbelde hij nog druk en zei dikwijls met treurige stem: “Pappie is ziek, het arme Pappie is ziek”. Kort daarna stierf hij.”

Overbodig is het, na de bovenstaande sterk sprekende bewijzen van verstand bij de Grijze Papegaaien nog over hunne geestvermogens uit te wijden. Ook over hun gemoed hebben interessante waarnemingen ons inlichtingen verschaft. “Een vriend van mij,” verhaalt Wood, “zag een Vogel van deze soort op bevallige en beminnelijke wijze de taak van pleegmoeder vervullen bij eenige hulpbehoevende schepseltjes. In den tuin stond een perk met eenige rozenstruiken, dat omgeven was door een omheining van metaaldraad met slingerplanten er aan. Hier nestelde een paar Vinken, dat voortdurend werd gevoederd door de jegens alle dieren vriendschappelijk gezinde bewoners van het huis. De veelvuldige bezoeken aan het rozenboschje trokken spoedig de aandacht van Polly, den Papegaai; zij zag, dat daar voedsel werd uitgestrooid en besloot dit goede voorbeeld na te volgen. Daar zij zich vrij bewegen mocht, verliet zij haar kooi, bootste den loktoon van de oude Vinken nauwkeurig na en bracht daarna herhaaldelijk met den snavel een deel van haar voedsel naar de jongen. De ouders vonden echter de bewijzen van genegenheid, die deze hun onbekende, groote Vogel aan hunne jongen gaf, te hartstochtelijk en vlogen verschrikt weg. Bij de onverzorgd achtergelaten jongen vond Polly ruimschoots gelegenheid om gevolg te geven aan haar neiging voor het pleegmoederschap. Van stonde af weigerde zij in haar kooi terug te keeren, maar bleef dag en nacht bij hare pleegkinderen, voederde ze zeer zorgvuldig en smaakte het genoegen ze groot te brengen. Toen de kleintjes het nest verlieten, gingen zij soms op den kop en den nek van hun pleegmoeder zitten; dan gebeurde het wel eens, dat Polly zeer ernstig met haar vracht rondging. De Papegaai oogstte echter weinig dank voor haar goedertierenheid; daar hare pleegkinderen, toen zij hunne vleugels hadden leeren gebruiken, wegvlogen en nooit terugkwamen.”

Een nog opmerkelijker trek uit het gemoedsleven van den Jako wordt door Burton medegedeeld. “Bij een paar Grijze Papegaaien, die vrij in het park mochten rondvliegen, openbaarde zich de liefde voor kinderen op een zeer vreemdsoortige wijze. Een Kat had een van de nesthokjes als woonplaats gekozen en zoogde hier hare jongen. Onze Papegaaien, die waarschijnlijk niet ondernemend genoeg waren om een eigen familie te grondvesten, schenen de jonge katjes als hunne kinderen te beschouwen. Telkens sloop een van hen in het hokje en ging naast de katjes zitten. Om dit te kunnen doen, moesten zij wachten, tot de oude Kat, waarmede zij op voet van oorlog leefden, haar kroost verliet. Zelfs wanneer de moeder thuis was, gaven de Vogels zorgvuldig en met spanning acht op de kleintjes.”

Doelmatig verzorgde, op zeer eenvoudige wijze gevoederde Jako’s bereiken een hoogen leeftijd. Levaillant maakt melding van een exemplaar, waarvan de Amsterdamsche koopman Menikhuijsen eigenaar was en die reeds 32 jaar in gevangenschap had geleefd, voordat hij huisgenoot werd van zijn tegenwoordigen meester, bij wien hij het nog 41 jaren uithield. Ongeveer 4 of 5 jaar voor zijn dood begon hij zeer te verzwakken en langzamerhand uit te teren.

 

De Parkieten (Palaeornithinae) bewonen de tropische gewesten van de Oude Wereld. De meeste (28) soorten behooren tot het Indische en (26) tot het Australische Rijk; veel minder sterk (door 9 soorten) zijn zij in Afrika vertegenwoordigd. Onder de fraaiste, lieftalligste en sierlijkste van alle Papegaaien verdienen de Edelparkieten (Palaeornis) een plaats; voor ’t meerendeel komen zij in Zuid-Azië voor, eenige soorten worden bovendien ook (of uitsluitend) in Afrika gevonden. Hun grootte wisselt af tusschen die van een Lijster en die van een Kauw. De betrekkelijk zeer krachtige snavel is even lang als hoog, de spits van den bovensnavel sterk naar beneden gekromd en overhangend, daarvóór is een flauwe inkerving zichtbaar. De pooten zijn kort en krachtig, de vleugels lang en spits; de zeer lange staart, welks pennen van de buitenste tot de middelste sterk in lengte toenemen, bestaat uit middelmatig breede, aan den top afgeronde veeren en is meestal “lansvormig,” d. w. z., dat de beide middelste veeren ver voorbij de overige uitsteken.

De Halsbandparkiet (Palaeornis torquatus), is zeer sierlijk en fijn gebouwd en fraai van kleur. Hij is zoo groot als een Lijster: de totale lengte van het mannetje bedraagt 35 à 40 cM., waarvan meer dan 25 cM. op den staart komen. Over ’t algemeen is het vederenkleed zeer fraai grasgroen met geelachtige tint. Deze kleur vertoont op de kruin de meeste frischheid, is op de onderdeelen het lichtst, op de slagpennen echter het donkerst. Aan de beide zijden van den hals gaat zij in teer paarsblauw of hemelsblauw over; deze plek is door een prachtig rozerooden band gescheiden van het groene gedeelte van den hals. De beide middelste stuurpennen en de spitsen van de overige staartveeren zijn blauw; de onderzijde van den staart en van den vleugel is geelachtig groen. De iris heeft een geelachtig witte, de smalle ring om het oog een roode, de voet een grijze kleur.

Van alle Papegaaien heeft de Halsbandparkiet het grootste verbreidingsgebied, daar hij zoowel in Zuid-Azië als in Afrika voorkomt. In Azië bewoont hij het Vóór-Indische schiereiland van Bengalen tot Nepal en Kasjmir, van den Indus tot Tenasserim en Pegoe, bovendien Ceylon. Hij geeft hier de voorkeur aan bebouwde gewesten en is dus de eenige Indische Papegaai, die de nabuurschap van den mensch opzettelijk zoekt. In vele Indische steden ziet men deze Vogels, evenals bij ons de Kauwen, op den nok van het dak zitten; in andere merkt men op, dat zij sommige boomen, zonder zich te bekommeren om het gewoel van de marktbezoekers onder hen, tot plaatsen van bijeenkomst kiezen, waarnaar zij iederen avond terugkeeren. Natuurlijk vloeit hieruit voort, dat zij in deze streken een gevoelige schade toebrengen aan de bezittingen van den mensch, te meer omdat er wegens de goedaardigheid van de Hindoes en hun genegenheid voor de dieren in ’t algemeen geen sprake is van ernstige maatregelen van tegenweer. Zij worden althans niet zoo onmeedoogend vervolgd als de Carolina-parkiet, hoewel zij evenals deze de boomgaarden plunderen en de graanvelden verwoesten. Op sommige plaatsen vereenigen zij zich ook wel met leden van verwante soorten en zwerven in hun gezelschap het land rond.

Een andere levenswijze hebben de iets kleinere en ook in kleur eenigszins afwijkende Halsbandparkieten van Afrika. Hier worden zij van 17° tot 8° N.B. in alle gewesten van het binnenland gevonden; van de westkust tot aan den oostrand van het Abessinische gebergte bewonen zij iedere gunstig gelegene boschachtige streek. Zij houden zich niet uitsluitend in het uitgestrekte, onafgebroken oerwoud op, dat in Centraal-Afrika vele vlakten bedekt, maar komen ook dikwijls in kleinere bosschen voor, indien hier althans eenige altijd groene boomen groeien, welker dicht bebladerde kronen hun in ieder jaargetijde veilige rustplaatsen verschaffen.

Niet licht zal de reiziger in deze gewesten de Halsbandparkieten voorbijzien. Ook van niet deskundigen trekken zij duidelijk genoeg de aandacht door hun krijschend geschreeuw, dat altijd boven het mengelmoes van stemmen van de woudbewoners uitklinkt, vooral omdat ook deze Papegaaien geregeld in meer of minder talrijke gezelschappen leven. Zulk een troep, die zich dikwijls met andere troepen vereenigt en dan tot een zwerm aangroeit, heeft eenige tamarinden of andere dicht bebladerde boomen tot woonplaats gekozen en doorkruist van hieruit iederen dag een meer of minder groot gebied. In de morgenuren houden de Vogels zich nog tamelijk rustig; kort na zonsopgang echter gaan zij schreeuwend en krijschend voedsel zoeken; men ziet de zwermen dan met snelle vlucht boven het woud zich voortreppen. Afrika’s wouden zijn betrekkelijk arm aan eetbare boomvruchten, maar de planten, die in de schaduw der boomen groeien, zijn rijk aan zaden van allerlei soort en deze lokken de Papegaaien naar den bodem. Alleen gedurende den tijd, waarin de kleine, rondachtige vruchten van den Christusdoorn rijp of de malsche peulen van de tamarinde eetbaar zijn, dalen de Papegaaien weinig of niet op den bodem af. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zij ook dierlijk voedsel gebruiken; dikwijls althans heb ik ze in de nabijheid van mierenhoopen of termietenwoningen aan ’t werk gezien en bij gevangenen een eigenaardige begeerte naar vleesch waargenomen. Zelden ziet men ze op de akkers, die de bewoners van Centraal-Afrika aan den rand van het woud bebouwen, hoewel gevangen exemplaren met de voornaamste graansoorten van deze streken gemakkelijk in ’t leven gehouden kunnen worden. Blijkbaar zijn zij meer gesteld op de vruchten en zaden van het woud dan op koorn. Tot tegen den middag houden de leden van den zwerm zich bezig met het zoeken van voedsel; daarna brengen zij een bezoek aan de drinkplaats, om vervolgens eenige uren te rusten in een der genoemde dichte boomkronen. Intusschen hoort men een druk gesnap en geschreeuw, waardoor de troep ook dan nog de aandacht trekt, als men hem niet kan zien. Ook van deze Papegaaien geldt, wat van de Zuid-Amerikaansche gezegd werd; men moet zich zeer inspannen om de groene Vogels te midden van het evenzoo gekleurde loover waar te nemen. Daarbij komt, dat zij oogenblikkelijk zwijgen bij ’t opmerken van een voor hen merkwaardig verschijnsel of zachtjes en voorzichtig wegsluipen, wanneer zij vervolging duchten. Hoe langer men onder een boom vertoeft, uit welks kroon men het geluid van honderden stemmen hoorde weerklinken, hoe stiller en rustiger het daarboven wordt; ten slotte is er geen enkele Vogel meer over: achtereenvolgens zijn alle naar een anderen dergelijken boom verhuisd, waar zij nu door een vroolijk geschreeuw den goeden uitslag van hun listig uitgevoerde vlucht verkondigen.

Na eenige uren van rust vliegen de Parkieten ten tweeden male uit om spijs en drank te halen; tegen den avond vereenigen zij zich weder op hunne lievelingsboomen en schreeuwen zoo mogelijk nog luider dan voorheen; toen zochten zij de beste twijg voor het uitrusten, nu trachten zij de veiligste slaapplaats te bemachtigen.