Ücretsiz

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Abonelik
Yazar:
0
Yorumlar
iOSAndroidWindows Phone
Uygulamanın bağlantısını nereye göndermeliyim?
Kodu mobil cihazınıza girene kadar bu pencereyi kapatmayın
TekrarlaBağlantı gönderildi

Telif hakkı sahibinin talebi üzerine, bu kitap dosya olarak indirilemez.

Yine de, onu mobil uygulamalarımızda (internet bağlantısı olmadan bile) okuyabilir ve Litres sitesinde çevrimiçi olarak okuyabilirsiniz.

Okundu olarak işaretle
Yazı tipi:Aa'dan küçükDaha fazla Aa

Van alle Australische Papegaaien komt de Corella (na den Zangparkiet) het veelvuldigst op onze dierenmarkten voor. Men kan haar bij doelmatige verzorging langer in ’t leven houden dan eenige andere Papegaai; het kost niet veel moeite om haar in de gevangenschap met goed gevolg aan ’t broeden te krijgen.

*

Onder alle Papegaaien, die bij ons als gevangenen voorkomen, verdient een kleine, Australische Parkiet zonder eenig voorbehoud de eereplaats. Men kan zich trouwens moeielijk een Papegaai voorstellen, die beter dan hij voor kamervogel geschikt is. Andere Parkieten bekoren ons door hunne prachtige kleuren, de Zangparkiet (Melopsittacus undulatus), die hier bedoeld wordt, trekt ons aan door zijn bevallig voorkomen en zijn lieftalligheid, ik zou bijna zeggen, door zijn aanminnigheid. Schoonheid bezit hij ook in hooge mate, maar zijn beminnelijkheid is grooter dan de pracht van zijn kleed. Hij is een sieraad van iedere kamer en wint spoedig ieders genegenheid.

De Zangparkiet, tot dusver de eenige, bekende vertegenwoordiger van zijn geslacht, behoort tot de kleine Papegaaien; door zijn langen staart schijnt hij echter grooter dan hij werkelijk is. Zijn lengte bedraagt 20 à 22 cM., zijn staart is bijna 10 cM. lang. Zijn gestalte is zeer sierlijk, de romp slank, de snavel hooger dan lang, aan de zijden en op den rug afgerond, de bovensnavel bijna loodrecht naar beneden gebogen en tot een ver overhangende spits versmald, vóór deze diep uitgesneden, de ondersnavel even hoog als de bovensnavel; de voeten zijn slank, de vleugels lang en spits; de lange staart, welks beide middelste veeren ver voorbij de andere uitsteken, is trapvormig, het vederenkleed buitengewoon zacht en zeer lief geteekend, bij de mannetjes, wijfjes en jongen weinig verschillend. Het voorhoofd, de bovenkop, de teugel en de streek om den ondersnavel zijn zwavelgeel, aan weerszijden begrensd en getooid door vier schelblauwe vlekken, die aan den top van verlengde veeren voorkomen; de oorstreek, de achterkop, de achterhals, de mantel, de schouders en de meeste bovendekveeren van den vleugel hebben een groenachtig gele kleur; elke veer is echter geteekend met vier zwarte dwarslijnen, die op de schouders en de vleugeldekveeren tot twee verminderd en tevens verbreed zijn; de achterrug, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart, alsmede de onderdeelen, van de kin af, zijn prachtig grasgroen, de handpennen en hare dekveeren dofgroen, met wigvormige, geelachtige vlekken geteekend, de meeste armpennen aan de buitenzijde groen, de laatste armpennen en de laatste schouderveeren bruinzwart met breeden, gelen eindzoom, de beide lansvormige veeren van den staart dof donkerblauw, de overige stuurpennen groenachtig blauw met breeden, zwarten zoom aan den wortel van de binnenvlag. Het oog is lichtgeel, de snavel hoorngeel, de poot blauwachtig groen.

Tegenwoordig weet men, dat deze Vogel in verbazend grooten getale het geheele binnenland van Australië en wel hoofdzakelijk de met gras begroeide vlakten bewoont en zich hier met zaden van grassen voedt. Alle onderzoekers, die hem in de vrije natuur zagen, zijn even eenstemmig in hun lof als de liefhebbers, die hem alleen in de kooi leerden kennen.

Toen Gould in het begin van December de vlakten van het binnenland bezocht, zag hij zich omgeven door Zangparkieten en besloot langen tijd op dezelfde plaats te blijven om hunne zeden en gewoonten na te gaan. Zij verschenen in vluchten van 20 à 100 stuks in de nabijheid van een kleine plas om te drinken en vlogen van hier op geregelde tijden naar de vlakten om daar de graszaden, die hun eenige voedsel uitmaken, op te pikken. Het veelvuldigst kwamen zij in den vroegen morgen en ’s avonds, voordat het donker werd, bij het water. Gedurende de heetste uren van den dag zaten zij bewegingloos onder de bladen van de eucalyptus-boomen, welker stammen de holten bevatten, die destijds door broedende paren bewoond werden. Zoolang zij zich op de boomen rustig hielden, waren zij moeielijk te ontdekken; zoodra zij echter de drinkplaats wilden bezoeken, gingen zij vrij en in grooten getale zitten op de doode takken der eucalyptus-boomen of op takken, die tot op het water afhingen. Hunne bewegingen zijn bewonderenswaardig. Zij vliegen rechtuit en buitengewoon snel, op de wijze van Valken of Zwaluwen, in de meeste opzichten anders dan de overige Papegaaien. Op den bodem is hun gang betrekkelijk goed; zij klimmen in de twijgen althans niet zonder behendigheid. Gedurende het vliegen hoort men van hen een krijschend geluid; het vriendschappelijk gesnap van de zittende Vogels zou men een gezang kunnen noemen, indien de tonen van iederen zanger zich niet vermengden met die van tallooze soortgenooten, waardoor een verward mengelmoes van tonen ontstaat.

Volgens de mededeelingen van een Duitscher, die vele jaren in Australië woonde, worden de Zangparkieten tegen den avond in groote, buidelvormige netten bij honderden en duizenden gevangen, in ruwe kistkooien opgesloten en zoo aan de vogelhandelaars in de kuststeden afgeleverd. De zorgvuldigste onder hen brengen de Vogels bij troepjes in kleine kooien over, welker zitstokjes als de treden van een trap achter en boven elkander gelegen zijn, opdat het grootst mogelijk aantal Vogels in de kleinst mogelijke ruimte een plaats kan vinden. Zulk een voor de reis bestemde kooi levert een alleraardigst schouwspel op. Het geheele gezelschap zit in gesloten gelederen op de zitstokjes; de eene rij van gezichten kijkt over de andere reeks van koppen heen; aller oogen zijn op den toeschouwer gericht; iedere Vogel schijnt om verlossing uit de nauwe gevangenis te smeeken. Twist en strijd, die bij andere Papegaaien zoo veelvuldig voorkomen, merkt men bij den Zangparkiet ook wel, doch altijd slechts bij uitzondering op.

De Zangparkiet is niet een van de Papegaaien, waarvan men dikwijls opmerkt, dat zij uit droefheid over het verlies van hun lotgenoot aan ’t kwijnen gaan en sterven; hij verlangt echter gezelschap en, zooals licht te begrijpen is, bij voorkeur dat van een soortgenoot van een andere sekse dan de zijne. Desnoods stelt hij zich tevreden met een kleinen Papegaai van een andere soort; nooit echter zal hij dezen met de lieftallige teederheid behandelen, die hij jegens zijns gelijken aan den dag legt. Het is daarom noodig deze Vogels altijd bij paren in de kooi te houden; alleen dan toonen zij zich zoo lieftallig, als zij zijn kunnen.

Een uitmuntende eigenschap van den Zangparkiet is zijn soberheid. Geen enkele kamervogel verlangt zoo weinig afwisseling in zijn voeding, als deze kleine Papegaai. Met één soort van voedsel kan hij jaren lang toe. De graszaden van Australië vervangt men door gierst, kanariezaad en hennep; deze bekomen hem goed. Dikwijls heeft men zonder succes beproefd, hem aan andere zaden te gewennen. Gaarne gebruikt hij echter sappige bladen, vooral sla, kool en dergelijke groenten. Vruchten, suiker en andere lekkernijen versmaadt hij aanvankelijk steeds, langzamerhand gewent hij er echter aan. Het ligt voor de hand, dat de gemakkelijkheid, waarmede deze Vogel onderhouden kan worden, er veel toe heeft bijgedragen, om hem in den smaak te doen vallen.

De Zangparkiet weet nog op een andere wijze de genegenheid van den mensch te verwerven. De meeste andere Papegaaien, zelfs de soorten, die het best geschikt zijn voor het verkeer met den mensch, zijn soms onverdragelijk wegens hun geschreeuw, hoe beminlijk zij overigens ook zijn. Zij, die zich door woorden voor hunne verzorgers verstaanbaar weten te maken, kunnen dikwijls geen weerstand bieden aan de hun aangeboren neiging tot tieren en wisselen de woorden, die zij hebben leeren zeggen, met een afschuwelijk gekrijsch af. Geheel anders is het met de Zangparkieten. Ook zij beschikken over een uitmuntende stem, maar gebruiken deze nooit op een hinderlijke wijze, integendeel, men kan altijd met genoegen naar hen luisteren. Deze Vogels, althans de mannetjes, dragen hun naam te recht; hun gesnap is meer dan een gekweel, het is een wel is waar eenvoudig, maar toch recht aardig wijsje. Enkele heeft men zelfs woorden leeren naspreken.

De dierenfokker, die de Zangparkieten bij paren houdt, ze doelmatig verzorgt, zoo weinig mogelijk stoort en hun een geschikte gelegenheid om te nestelen verschaft, zal bijna zonder uitzondering de vreugde smaken, dat zijne gevangenen zich voortplanten. Het mannetje is een model-echtgenoot, bemoeit zich uitsluitend met zijn eigen wijfje en nooit met andere wijfjes, die dezelfde kooi bewonen; hij is steeds vol zorg voor zijn gade. Op een tak vóór den ingang van het nest gezeten, zingt hij haar zijne fraaiste wijsjes voor; terwijl zij broedt, vervult hij steeds met ijver en genoegen de taak om haar met voedsel te voorzien. Nooit is hij treurig, stil of slaperig, gelijk zoovele andere Papegaaien, maar altijd vroolijk en lieftallig.

Het wijfje zorgt uitsluitend voor het gereedmaken van het nest. Zij bewerkt de opening van den hollen stam zoolang met den snavel, totdat de ingang aan de gestelde eischen voldoet, knaagt vervolgens van binnen spanen van verschillende grootte los en legt hierop, met tusschenpoozen van 2 dagen, 4 à 8 kleine, rondachtige, glanzig witte eieren. Zij bebroedt ze zeer ijverig gedurende 16 à 20 dagen, verwijdert zich alleen dan voor een korte poos wanneer de dringendste behoefte haar er toe noopt, en wordt intusschen door het mannetje gevoederd. De jongen blijven 30 à 35 dagen in het nest en verlaten het eerst, als zij geheel bevederd zijn. Voortdurend wordt de kinderkamer door het wijfje zorgvuldig schoon gehouden.

Onmiddellijk nadat het eerste broedsel zelfstandig geworden is, beginnen de oude Vogels aan een tweede, als ook deze jongen uitgevlogen zijn, gewoonlijk aan een derde en een vierde. In den dierentuin te Breslau heeft men waargenomen, dat een paar een vol jaar onafgebroken broedde! Zulke gevallen behooren tot de uitzonderingen: twee broedsels achtereen schijnt echter de regel te zijn.

 

Ten slotte moeten wij nog vermelden, dat de Zangparkieten ook bij ons in de vrije natuur in ’t leven kunnen blijven. Op het landgoed van een bekenden dierenliefhebber in België, vlogen in de lente van het jaar 1861 twee paar Zangparkieten uit een kooi weg. Weldra verloor men ze uit het oog in de boomkronen van een groot park en werden een tijdlang in ’t geheel niet of slechts zeer vluchtig waargenomen. Zij bleven echter ditzelfde gebied bewonen, en hadden er, zooals later bleek, zelfs in holle boomen genesteld en een aantal jongen grootgebracht. De eigenaar ontdekte n.l. in den herfst van het genoemde jaar een vlucht van 10 à 12 stuks Zangparkieten in een haverveld, waar zij van de graanvruchten smulden. Sedert dien tijd werden de Vogels door voorzichtig voederen langzamerhand naderbij gelokt; voor den aanvang van den winter waren er 10 stuks van gevangen.

Onder de talrijke Papegaaiensoorten, die Australië bewonen, nemen de Kaketoes (Plissolophinae) een belangrijke plaats in. Zij vormen een tamelijk scherp begrensde groep en worden daarom terecht in een afzonderlijke onderfamilie vereenigd. Haar meest in ’t oog vallend kenmerk is de kuif, die den kop versiert, opgezet en neergelegd kan worden; dit eene kenmerk is voldoende om haar van alle overige Papegaaien (met uitzondering van den Corella) te onderscheiden. (De naam “Kaketoe” is aan het Maleisch ontleend en beteekent, “oude vrouw”.)

Het verbreidingsgebied van de Kaketoes strekt zich uit van de Philippijnen tot Tasmanië en van Timor, Flores en Celebes tot de Salomonseilanden en Nieuw-Britannië. Bijna alle landen en eilanden, die binnen deze kring gelegen zijn, worden door Kaketoes bewoond. Hoewel enkele soorten over uitgestrekte landstreken of over verscheidene eilanden verbreid zijn, bewonen de meeste een buitengewoon beperkt gebied. Zij vormen voor ’t meerendeel groote, dikwijls ontzaglijke zwermen, die in bosschen van zeer verschillenden aard verblijf houden, van hier uit over velden en dreven zwerven en in alle omstandigheden den toeschouwer een phantastisch schoon schouwspel verschaffen.

Door hun aard en gewoonten gelijken de Kaketoes op de overige Papegaaien; zij behooren echter tot de beminnelijkste leden van deze orde. Verklaarbaar is het, dat zij bij den mensch uit de gunst geraken, wanneer zij, tot zwermen van duizenden vereenigd, haar onaangenaam gekrijsch laten hooren; toch vat ieder, die een dezer Vogels leert kennen en op een vriendschappelijke wijze behandelt, genegenheid voor hem op. Alle Kaketoes zijn schrandere en verstandige, de meeste ook ernstige en zachtmoedige Vogels. Hare geestvermogens zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, haar nieuwsgierigheid is niet minder groot dan haar geheugen, het eigenaardige karakter-verschil van ieder zeer opmerkelijk. Er zijn er misschien geen twee te vinden, die zich geheel op dezelfde wijze gedragen. De Kaketoe sluit gaarne een innige vriendschap met den mensch, is minder valsch dan andere Papegaaien en is erkentelijk voor de haar betoonde genegenheid, die zij van ieder op dezelfde wijze schijnt te verlangen. Onvriendelijk en onbeminnelijk wordt zij eerst, wanneer zij onaangename ervaringen heeft opgedaan. De beleedigingen, die zij heeft moeten dulden, vergeet zij niet, of niet licht: het eens gewekte wantrouwen kan moeielijk uit den weg worden geruimd. Dit is misschien de eenige onaangename karaktertrek van de Kaketoe; over ’t geheel genomen heeft zachtaardigheid bij haar de overhand. Zij wil liefhebben en geliefd zijn en geeft dit weldra op alle denkbare wijzen aan haar verzorger te kennen. Zoodra zij zich geschikt heeft in haar gevangenschap en vertrouwen voor een mensch heeft opgevat, laat zij gaarne toe, dat men haar streelt, buigt gewillig den kop, zoodra men een beweging maakt om haar te liefkoozen, en gaat letterlijk met hare veeren de streelende hand te gemoet.

De Kaketoe bezit echter nog andere goede eigenschappen. Hare groote gaven blijken niet alleen uit haar uitmuntend geheugen, maar ook uit haar groote leerzaamheid. In dit opzicht wedijvert zij met de meest begaafde van alle Papegaaien. Ook zij kan vrij gemakkelijk en vlug leeren spreken, koppelt verscheidene woorden samen tot een verstaanbaar geheel en gebruikt geheele uitdrukkingen op een passende wijze, laat zich africhten tot kunststukjes van velerlei aard: een zeer groot verstand kan men haar niet ontzeggen.

De stem, die de Kaketoe van nature bezit, is een afschuwelijk, onbegrijpelijk gekrijsch. Het woord “Kaketoe” en dergelijke aangeleerde klanken spreken de meeste op een innemend teedere wijze uit; hierdoor trachten zij haar vriendschappelijke gezindheid of haar gedweeheid jegens haar verzorger te kennen te geven.

Evenals de andere Papegaaien zijn ook de Kaketoes gezellig van aard; zij zijn in den vrije natuur tot troepen vereenigd, en blijven zelfs gedurende den broedtijd nog in zeker verband met elkander. Den nacht brengen zij goed verborgen in de dichtste kronen der hoogste boomen door; den morgen begroeten zij met een ver klinkend geschreeuw. Daarna verlaten zij haar rustplaats en vliegen met lichte vleugelslagen, dikwijls zwevend en glijdend, naar den een of anderen vruchtdragenden akker of een dergelijk oord, waar zij voedsel hopen te vinden. Zij trekken zooveel mogelijk partij van het door haar bewoonde gebied. Hoewel vruchten en zaden haar voornaamste voedsel uitmaken, eten zij ook wel kleine knollen en bollen, die zij met den langen, gekromden bovensnavel zeer behendig uit den grond graven; ook gebruiken zij wel paddestoelen en verzwelgen tevens, gelijk de Hoenderen doen, kleine of middelmatig groote stukken kwarts, stellig met dezelfde bedoeling als andere zaadetende Vogels, n.l. om het fijnmaken van het voedsel door de spiermaag te bevorderen. Het nest treft men, al naar het door den Vogel bewoonde terrein, in holle boomen, vooral in holle takken, maar ook in rotsspleten aan. Het nest bevat bij ’t broeden in den regel 2 (hoogstens 3) zuiver witte, eenigszins spits toeloopende eieren, die ongeveer zoo, groot zijn als die van een “krielkip”, maar aan hun glans gemakkelijk van deze onderscheiden kunnen worden.

Wegens de schade, die de Kaketoes overal, waar zij in grooten getale voorkomen, aan den landbouw toebrengen, worden zij in haar vaderland ijverig belaagd en bij honderden gedood. Uit de berichten van ervaren reizigers blijkt, dat deze Vogels, als zij vervolgingen moeten verduren, weldra een buitengewone voorzichtigheid toonen, evenals andere Papegaaien of als Apen gedurende hunne rooftochten op een echt listige wijze handelen en daarom moeielijk of in ’t geheel niet van de akkers af te houden zijn. Evenals de kolonisten maken ook de inboorlingen van Nieuw-Holland jacht op de Kaketoes; zij doen dit op een eigenaardige wijze. “Zij gebruiken”, zegt Grey, hiervoor het eigenaardige wapen, dat onder den naam “boemerang” bekend is, een sikkelvormig, plat stuk hard hout, dat zij uit de hand meer dan 30 M. ver werpen; draaiend doorklieft het de lucht en treft, hoewel het herhaaldelijk van den rechten weg afwijkt, met vrij groote zekerheid het doel. De Kaketoes zoeken gaarne een oord op, waar prachtige, hooge boomen een waterplas omgeven; hier ziet men ze dikwijls in ontelbare menigte te midden van de twijgen rondklauteren of van den eenen boom naar den anderen vliegen; gewoonlijk slapen zij hier ’s nachts. Met de grootst mogelijke voorzichtigheid moet de inboorling zich naar een dezer slaapplaatsen begeven; hij sluipt van boom tot boom, kruipt van den eenen struik naar den anderen en doet zijn uiterste best om zoo weinig mogelijk de aandacht te trekken van de waakzame Vogels. Toch wordt de naderende vijand, ondanks zijn onhoorbaren, veerkrachtigen gang, door de Kaketoes opgemerkt; het dreigende gevaar, over welks aard zij nog in ’t onzekere verkeeren, brengt een algemeene opschudding te weeg. Intusschen is de vervolger aan den waterkant gekomen, waar zijn donkere gestalte zich plotseling verheft boven de planten, waarachter hij verborgen was. Met een oorverscheurend getier stijgen de Vogels als een witte wolk omhoog; in ’t zelfde oogenblik slingert de jager zijn wapen te midden van den zwerm. De boemerang danst met de zonderlingste sprongen en wendingen boven den waterspiegel, verheft zich, een kromme lijn volgend, hoe langer hoe meer en zwiert in ’t volgende oogenblik te midden van de Vogels rond. Hem wordt een tweede, een derde, een vierde dergelijk wapen achterna gezonden. Te vergeefs trachten de overrompelde dieren te ontvluchten; de schijnbaar aan geen regel onderworpen baan van het werptuig brengt hen in verwarring en verlamt hun vlucht. De eene voor, de andere na komt met den boemerang in aanraking, hetzij dat het suizende wapen hem den hals doorsnijdt of een vleugel verbrijzelt. Schreeuwend van pijn en woede vallen de getroffen Vogels naar beneden, maar de jager heeft reeds zijn doel bereikt, als de overblijvende Kaketoes tot bezinning komen en vol schrik wegvliegen, of een schuilplaats zoeken in de dichtste boomkronen.”

Het vleesch van deze dieren is, naar men zegt, vrij goed bruikbaar, vooral voor het bereiden van soep.

Dat het niet moeielijk is de Kaketoes levend te vangen, blijkt uit het groot aantal exemplaren, dat naar Europa wordt gebracht. Bij doelmatige verzorging kunnen zij bij ons vele jaren lang in ’t leven blijven; er zijn voorbeelden van bekend, dat Kaketoes langer dan 70 jaar in de kooi geleefd hebben. Zij zijn niet moeielijk te onderhouden; langzamerhand geraken zij gewoon aan al wat de mensch eet.

Op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden, vooral op Salawatti, Misool, Waigioe en de Aroe-eilanden en ook op de noordspits van Australië, ontmoet men de Arara-kaketoe (Microglossus aterrimus), in een deel van Nieuw-Guinea Rasmalos genoemd. Deze Vogel is een van de grootste Papegaaien; zijn snavel is kolossaler dan die van eenig ander lid der orde. Zijn plaatsing in deze onderfamilie is voornamelijk gegrond op de kortheid en den vorm van den breeden staart en op de aanwezigheid van een kuif op den kop; deze is echter op geheel andere wijze samengesteld dan bij de echte Kaketoes. Door den ontzagwekkenden snavel en de naaktheid van de wang herinnert deze Vogel aan de Araras. Eigenaardig is de vorm van zijn tong; deze is tamelijk lang, vleezig, rolvormig, aan de bovenzijde uitgehold en van voren afgeplat, donkerrood, aan de spits hoornachtig en hier als ’t ware met een zwart pantser bedekt; zij kan tamelijk ver buiten den snavel uitgestoken en als een lepel gebruikt worden; het met den snavel fijngemaakte voedsel wordt er er mede opgenomen en naar den slokdarm vervoerd. De randen van de tong zijn zeer beweeglijk; zij kunnen naar boven tegen elkander aangelegd worden, zoodat de spijsbrok dan omsloten is door een buis en gemakkelijk naar binnen glijdt.

De Rasmalos is forscher gebouwd dan de meeste Araras. Zijn vederenkleed is effen donkerzwart met een zwakken groenachtigen weerschijn; bij den levenden Vogel heeft het echter een grijsachtige tint, omdat het met een meelachtig stof bedekt is. De onbevederde, rimpelige wangen zijn rood van kleur. De kuif bestaat uit lange, smalle veeren, welker kleur meer naar grijs zweemt dan die van het overige lichaam.

Over het leven van dezen Vogel in de vrije natuur is weinig bekend. “De Arara-kaketoe,” zegt Von Rosenberg, “is niet zeldzaam op Waigioe, Misool, Salawatti en op de kust van Nieuw-Guinea. Meestal houdt zij zich op in de kroon van de hoogste boomen, waar zij voortdurend in beweging is; terwijl zij zit of met krachtige vleugelslagen hoog in de lucht voorbijvliegt, hoort men haar ratelende stem, welke een geheel anderen klank heeft dan die van de Witte Kaketoes. De inboorlingen nemen de jonge Vogels uit het nest, brengen ze groot en verkoopen ze daarna aan de handelaars. De gevangenen eten het liefst de vruchten van den kanariboom, welker ijzerharde bolster zij gemakkelijk stuk maken. Zij worden zeer tam. Een van deze Kaketoes, die aan een bewoner van Amboina behoort, zwerft vliegend door de geheele stad rond en komt te rechter tijd thuis om te eten en te slapen.”

E. von Martens zag een gevangen exemplaar van deze soort op Mahai. “De Zwarte Kaketoe,” schrijft hij, “is een grappige Vogel. Stijf zittend met haar rood aangezicht, haar kolossalen snavel en haar steeds overeindstaande vederenpluim, doet zij denken aan een ouden generaal; vooral door haar leelijkheid maakt zij een levendigen indruk. Zij is stil en vervelend; bij de nadering van een vreemdeling en ook nu en dan zonder eenige aanleiding laat zij haar krakende stem hooren.” Deze klinkt volgens Schmidt als “ra-a” en herinnert aan het kraken van een deur.

Op Amboina ziet men dikwijls getemde Arara-kaketoes; haar prijs bedraagt daar 20 à 25 gulden per stuk. In Europa komen zij zelden voor. In den Amsterdamschen dierentuin was er één, die men aan allerlei voedsel, vleesch uitgezonderd, had kunnen gewennen en die zich daarbij wel bevond.

 
*

Het naast verwant aan de beschreven soort zijn waarschijnlijk de Raafkaketoes (Calyptorhynchus), welker grootte in den regel afwisselt van die van een Raaf tot die van een Kauw; wegens hare groote vliegwerktuigen zien zij er nog grooter uit dan zij werkelijk zijn. De opmerkelijk krachtige snavel is hooger dan lang, half-cirkelvormig naar beneden en met de korte spits naar binnen gekromd; de pooten zijn dik, de vleugels lang en spits; de vleugelspits steekt ver uit; de staart is lang, breed en sterk afgerond; het zachte vederenkleed bestaat uit breede, aan den top afgeronde veeren; die van den achterkop zijn verlengd en vormen een achterwaarts gekromde kuif.

De overgang van de echte Kaketoes tot de Raafkaketoes vormt de Helmkaketoe (Calyptorhynchus galeatus), die de grootte heeft van een Woudduif. Zij is donker leikleurig zwart, met flauwe dwarsgolven, daar iedere veer aan de spits een smallen, licht grijsachtig witten zoom heeft; de kop, de nek, de wangen en de kuif hebben een prachtige, karmijnroode kleur; de armpennen hebben bovendien somber metaalglanzig groene zoomen; de onderdekveeren en de onderzijde der pennen, zoowel van den vleugel als van den staart, zijn grauwzwart.

Over de levenswijze van de Helmkaketoe ontbreken tot dusver uitvoerige berichten; beter kent men andere leden van haar geslacht, als welke meest typischen vertegenwoordiger men de Raafkaketoe (Calyptorhynchus Banksii) mag beschouwen. Zij is grooter dan alle tot dusver genoemde Kaketoes: haar totale lengte bedraagt ongeveer 70 cM., waarvan 30 cM. op den staart komen. Het vederenkleed, de staart alleen uitgezonderd, is bij het mannetje glanzig zwart met groenachtigen weerschijn, bij het wijfje groenachtig zwart; de kop, de zijden van den hals en de vleugeldekveeren zijn geel gevlekt, de onderdeelen lichtgeel gestreept. Een breede, karmijnroode dwarsband komt bij het mannetje op het midden van den staart voor, maar laat de middelste staartveeren en de buitenvlag der beide buitenste veeren vrij. Bij het wijfje treft men breede, gele, roodgeel gesprenkelde dwarsbanden aan, die dezelfde eigenaardigheid vertoonen; ook de onderste staartdekveeren zijn op deze wijze geteekend.

De Raafkaketoes behooren in Australië thuis, maar zijn over verschillende districten van dit werelddeel verbreid. Zij zijn echte boomvogels, die zich hoofdzakelijk voeden met zaden van eucalypten en van andere boomen van haar vaderland, hoewel zij af en toe ook, in tegenstelling met andere Papegaaien, vette maden gebruiken. Van de overige Kaketoes verschillen zij voorts, doordat zij tot slechts kleine vluchten van 4 à 8 stuks vereenigd zijn, en zelden, n.l. als zij trekken of zwerven, zwermen vormen.

Voor zoover men thans weet, broeden de Raafkaketoes uitsluitend in gaten van boomen. Zij kiezen hiervoor altijd de hoogste en ontoegankelijkste reuzen van het woud, in den regel zulke, die zelfs door de inboorlingen niet beklommen kunnen worden.

Behalve de mensch maken, naar men zegt, ook de Roofbuideldieren en de groote Roofvogels met goed gevolg jacht op de Raafkaketoes. Haar vleesch wordt door de blanke bewoners van Australië niet, door de inboorlingen echter, evenals alle eetbare voortbrengselen van dit arme land, zeer hoog geschat.

Gevangen Raafkaketoes komen zelden op onze dierenmarkt; meestal leven zij in de kooi niet lang.

*

Het tot inleiding dienend, algemeen overzicht van de onderfamilie heeft meer bepaaldelijk betrekking op de Kaketoes in de meer beperkte beteekenis van het woord (Plissolophus); deze hebben een zeer gedrongen lichaamsbouw en zijn groot of middelmatig groot; haar grootte wisselt af tusschen die van een Raaf en die van een Kauw. Haar verbreidingsgebied omvat bijna alle hierboven aangeduide landen en eilanden, waar leden van de onderfamilie voorkomen; haar levenswijze is reeds in de inleiding geschetst.

De Moluksche Kaketoe (Plissolophus moluccensis) verdient den voorrang als waardigste vertegenwoordigster van het geslacht. Zij en een Australische verwant (Plissolophus galeritus) overtreffen alle overige soorten in grootte. Haar wit, met een licht rozerood waas overtogen kleed is zeer fraai en getooid met een prachtige kuif, die uit meniekleurige veeren van 17 cM. lengte bestaat, welke van onderen door witte veeren overdekt zijn. De wortelhelft van de slagpennen en van de staartveeren is aan de onderzijde geelachtig, de iris is donkerbruin, de kleine kring om het oog grijsachtig blauw of blauwachtig wit, de snavel, evenals de poot, zwart, doch met een grijs poeder bedekt, bij de in vrijheid levende exemplaren met een pruimenblauw waas overtogen. De Moluksche Kaketoe bewoont zoo goed als uitsluitend het eiland Ceram. Slechts zeer zelden vliegt zij naar het eiland Amboina over, dat twee volle graadminuten verder zuidwaarts is gelegen. Vooral zij brengt zoowel aan de kust, als in het binnenland, in de vlakte zoowel als in het gebergte leven in het stille woud van dit eiland, dat over ’t geheel genomen niet rijk aan Vogels is.

De gevangen Moluksche Kaketoe vereenigt als ’t ware alle eigenschappen van haar familie en meer bepaaldelijk die van haar geslacht, in zich. Zij is een prachtige Vogel; hoe langer iemand met haar verkeert, des te meer genegenheid zal hij voor haar gevoelen. Bijna altijd is zij reeds getemd, als zij in Europa aankomt, maar nog eenigszins knorrig ten gevolge van de ontberingen der reis; weldra schikt zij zich echter in de gewijzigde omstandigheden en toont zich zeer dankbaar voor de haar bewezen vriendschap, die zij met deemoedige gehechtheid beantwoordt. Zij is zeer opgewekt van geest en daarom zeer beweeglijk. “Zelfs als zij rustig op haar zitstok zit,” zegt Linden zeer te recht, “toont zij minstens door het opzetten en neerleggen van haar kuif, dat zij alles opmerkt, wat er om haar heen voorvalt; als zij door de een of andere oorzaak tot opgewondenheid wordt vervoerd, zet zij niet alleen de ver naar beneden hangende kuifveeren op, maar ook die van den hals, van den nek en van de borst, die dan een groote, buitenwaarts gerichte kraag vormen; zij breidt de vleugels half en de staart zoover uit, dat deze op een waaier gelijkt; haar voorkomen is dan prachtig. De roode kuifveeren, die op schitterende vlammen gelijken, de veeren om den ondersnavel, die een baard vormen en de eenigszins opgelichte vliegwerktuigen dragen er toe bij om te maken, dat zij den indruk van zelfbewuste kracht wekt.”

Een van de fraaiste Australische soorten is de Inka-kaketoe (Plissolophus Leadbeateri). Hare witte veeren zijn aan den voorkop, op het voorhoofd en aan de zijden van den hals, op het midden en aan de onderzijde der vleugels, op het midden van den buik en aan het wortelgedeelte van de binnenvlag der staartveeren rozerood, onder de vleugels fraai zalmrood. Prachtig is de kuif: iedere veer is hoogrood aan den wortel, geel gevlekt in het midden en wit aan de spits. Als de kuifveeren neergelegd zijn, ziet men alleen hare witte spitsen; na het oprichten dezer veeren komt haar vurig rood schitterend voor den dag en vereenigen de gele middelvlekken zich onderling tot een band, die dezen koptooi nog fraaier maakt.

Volgens Gould is deze sierlijke Vogel in het zuidoosten van Australië ver verbreid; bij voorkeur houdt hij zich echter op in de hooge eucalypten en in het struikgewas, dat in het binnenland de rivieroevers bedekt; nooit vertoont hij zich in de buurt van het strand.