Kitabı oku: «Gerechtigheid»

Yazı tipi:

Saša Robnik

Gerechtigheid

Vertaald door Jeanne Bruggeman

copyright @ Saša Robnik, 2021


Mijnschacht K-14, Azra

Ik betaal de rekening, trek mijn jas aan en verlaat het oord van luiaards en verdoemden. Ik hoor hun stemmen nog steeds als ik in het donker over de natte stoep loop. Het neonlicht van de kroeg mengt zich met mijn voetstappen op straat.

Het is een heldere nacht en Ik inhaleer zoveel frisse lucht als mijn longen kunnen hebben. Ik vind het een rustgevend idee dat de nacht de giftige lucht van de kroeg verdrijft, maar ik weet dat het eeuwige schuldgevoel dat me achtervolgt nog veel giftiger is. Drank is geen genezing, alleen maar uitstel van de kwelling die me van binnen verscheurt, en toch doet de drank me soms even vergeten dat ik niet alleen ben. Soms ook niet, dan wordt het gevoel van alleen zijn met elke slok alleen maar sterker.

Ik doe de deur van het slot en doe het licht aan. Ik kijk ik de lege hal in, waar alleen een kaal peertje hangt waarvan het licht alles griezelig maakt. Ik treuzel terwijl ik mijn jas ophang en mijn schoenen uittrek, omdat ik weet dat hij daar op de loer staat, vaak in de slaapkamer, soms in de keuken, zelden in de badkamer, meestal in de woonkamer.

Daar staat hij inderdaad. In zijn groene jas, witte broek en een pet op zijn hoofd, in de hoek en met zijn gezicht naar de muur. Altijd met zijn gezicht naar de muur gericht, ik heb zijn gezicht nog nooit gezien. Ik wil het wel, maar ik krijg hem niet zover dat hij zich omdraait en ik heb de moed niet om hem aan te raken. De angst voor het onbekende is sterker dan mijn wil.

Ik ken zijn naam, en God weet dat ik hem wel honderd keer heb gesmeekt om me in de ogen te kijken, maar elke keer tevergeefs.

Ik nestel me op de bank en zet de televisie aan. De beelden op het scherm en de stem van de omroeper kronkelen door mijn bewustzijn. Het licht van het scherm verlicht de woonkamer en mijn gedachten stuiteren heen en weer; van hoe het was naar hoe het had kunnen zijn. Een ziek lot is mijn last geworden. En de zijne. Van ons.

Ik merk al lang niets meer van de geur om hem heen, de scherpe en doordringende geur van steenkool en stof, typisch voor elke mijnwerker. Maar nu ruik ik het ineens zo sterk. Het brengt herinneringen naar boven. Ik probeer ze weg te duwen, ik wil er niet aan denken. Reclames wisselen elkaar af op het scherm en ik de vermoeidheid overvalt me. Ik kan niet wachten om naar bed te gaan en in slaap te vallen. Slaap brengt opluchting en vergetelheid die helaas tussen duisternis en ontwaken ook met een vingerknip weer weg is. En terwijl mijn ogen dichtvallen en de slaap me omarmt, hoor ik hem snikkend huilen. Zo neemt hij elke nacht afscheid van me.

Ik word wakker van de wekker en maak me langzaam en op mijn gemak klaar om te gaan werken. De geur van koffie en de zon die door de licht geopende gordijnen komt, brengen een nieuwe dag. Hij staat niet meer in de hoek, waarschijnlijk is hij naar de gang gegaan. Ik zet het fornuis uit en pak mijn kopje, ga terug naar de bank en draai me om. Daar is hij. Hij begint tegen de muur te fluisteren, snel en onduidelijk. Ik steek een sigaret op en zet de radio aan. Op de radio zeggen ze dat het een mooie dag wordt, zonder sneeuw.

Na een paar pogingen krijg ik de auto uit zijn ijzige winterslaap. Ik laat hem stationair draaien en ga naar buiten om het ijs van de voorruit te schrapen, mijn vingers trillend van de vrieskou. Mijn blik gaat naar het raam op de vierde verdieping, en het lijkt alsof ik zijn silhouet kan zien, verlicht door de winterzon. Ik weet zeker dat hij naar mij kijkt, verborgen achter het grijze gordijn.

Ik stap uit de auto en ontmoet mijn leerlingen, jonge jongens die net van school komen. Ze drinken koffie en praten over het nieuwe jaar. Ze lachen terwijl ze vertellen over de plannen die ze hebben met een paar meisjes.

Na een beleefde begroeting schenken ze met een verwonderde blik op hun gezicht een kop koffie voor me in. Ik knik met mijn hoofd en stuur Goran naar het kantoor. Hij komt terug met een fles drank en glazen, hij schenkt voor iedereen in en we proosten op het komende jaar.

‘Nog eentje?’ vraag ik. Het zijn allemaal goeie jongens, ze schudden hun hoofd en beginnen over werk te praten, dus ik vertel iedereen wat ze moeten doen. Ivica moet de Volkswagen Golf inspecteren, de eigenaar is ongeduldig omdat hij naar Belgrado moet. Goran neemt de Peugeot die al sinds gisteravond op de krik staat voor zijn rekening. De remblokken en de handremkabels moeten vervangen worden. De Fiat neem ik over, zodra Boris de cilinderkop geslepen heeft. Hij mag het zelf doen, maar wel onder mijn toezicht. Het is een precies werkje, hij moet de aandrijfriem monteren en heel precies positioneren, zodat hij niet slipt en de kleppen breekt.

Eindelijk komt Stojan binnen. Ik ben niet boos op hem omdat hij te laat is, hij woont nogal ver van de werkplaats. Zonder een woord te zeggen gaat iedereen aan het werk. Zoals ik al zei, het zijn goede jongens.

Uit de radio klinken Top 50-hits die de werkplaats vullen. De jongens luisteren graag naar muziek terwijl ze werken, en ik vind het prima. Soms hoor ik door de muziek de telefoon niet in het kantoor, maar niet alles kan perfect zijn. Ik gun ze dit pleziertje dat bij de jeugd hoort en ik heb het recht niet om dat van ze af te pakken.

Net zoals het van mij werd afgepakt.

‘Hallo?’ Een onbekende stem galmt door de werkplaats. Ik draai me om en laat Boris het karwei alleen afmaken. Mijn toezicht is niet meer nodig, hij kan het klepdeksel zelf wel plaatsen.

Ik begroet de nieuwkomer en kijk even naar hem. Een jonge man, een Roma. Roma zijn goede klanten, ze waarderen deskundig werk en laten altijd een fooi achter. Achter hem zie ik een stokoude Fiat die ongelijkmatig rammelt in de vrij en ik vraag me af hoe het kan dat de auto nog rijdt.

De auto kijkt me dreigend aan met zijn dubbele koplampen en roept een stortvloed van herinneringen op die me in bars dwongen, tussen de mensen en de drank, op zoek naar ontsnapping. Mijn hart klopt sneller als ik dichterbij kom. Dit kan niet waar zijn, dit kan gewoon niet waar zijn, schreeuwt elke porie van mijn wezen. Alsof de duivel zelf dit voertuig de werkplaats in heeft gereden, van het tafereel heeft genoten en mij wil waarschuwen dat vergeten geen optie is.

De zijkant is verrot, de verf is dof en roest vreet zich een weg door de velgen. Het voorspatbord en de bumper zijn vervangen. De ongelijkmatige, gedeukte carrosserie vertelt verhalen over gebrek aan aandacht en oppervlakkig onderhoud. Onbewust heb ik dit alles geregistreerd, de jaren als monteur hebben me systematisch geleid maar ook de herinneringen naar boven gehaald. De eigenaar praat met smekende stem over de startmotor, het duwen van de auto, de ellende en oudejaarsavond. Ik hoor hem van heel ver weg, en zijn stem gaat verloren in een waas van woede, herinneringen en spijt.

Ik open de deur en bekijk het interieur. Dezelfde stoelhoezen liggen er na al die jaren nog steeds. Een grote kras op het dashboard, een wit bolletje met zwarte stippen op de versnellingspook, en een Smurfinsticker onder de radio.

De sticker die ik er lang geleden op heb geplakt.

Mijn zicht trekt langzaam weg en het bloed buldert in mijn oren. Ik haal diep adem en draai me naar de man die nog steeds aan het praten is

‘Het is moeilijk, we kunnen de wagen niet meer repareren. Ik smeek het je, het maakt niet uit wat het kost….’

‘Nee!’ schreeuw ik spontaan. Ik wil niet naar hem of naar de auto kijken, het doet me te veel pijn.

Hij staart me geschrokken aan.

‘Haal deze auto hier weg, nu! Ik werk niet aan oude troep!’ roep ik en draai hem de rug toe. De jongens staan bij de ingang van de werkplaats met gereedschap in hun handen, verbaasd over mijn heftige reactie. Ik haast me het kantoor in, ik heb een borrel nodig. Achter me vloekt de Roma, stapt in de auto en rijdt weg.

De gewoonte om 's morgens te drinken. Als ik door het werk in beslag genomen wordt, en ik onder de mensen ben heb ik die drang niet, maar op dit moment is de drang heel sterk.

Woedend trek ik een la van het vettige bureau open en vind een verbleekte foto onder een stapel dossiers. Ik kijk naar het gezicht van een jonge soldaat, nog geen 19 jaar oud.

Op zijn hoofd prijkt een ‘Titovka’, een pet met communistische ster, en op de achtergrond staan treinwagons. Zijn zwarte ogen staan ernstig en zijn wangen zijn hol.

Mijn vader. De foto is genomen nog voor ik geboren werd. Ik moet denken aan een gebeurtenis uit mijn vroegste jeugd. Mijn zusje en ik zitten op een deken in de tuin te spelen. Hij komt de tuin in gelopen, een brede glimlach om zijn mond en we rennen naar hem toe. Hij tilt mijn zusje op, hoog boven zijn hoofd, ze lacht en gilt van plezier. Ik pak zijn been vast, maar kan nog niet bij de riem van zijn zwarte mijnwerkerspak. De stank van de mijn is overweldigend aanwezig. Hij speelt met ons, wij rennen door de tuin en maken grappige geluiden. Moeder verschijnt op de veranda en roept dat het eten klaar is.

De deur van het kantoor gaat open en Goran komt binnen. Hij vraagt of ze eerder naar huis mogen zodat ze zich klaar kunnen maken voor het nieuwjaarsfeest. Ik stem toe en schenk nog wat drank in het glas. De jongens komen binnen, kleden zich om en wensen me alvast een goed nieuwjaar. Ze staren me aan en proberen te doorgronden wat er aan de hand is maar het is een zegen dat ze de vreselijke dingen die lang geleden op een oudejaarsavond gebeurden en die mij achtervolgen niet kunnen voelen.

In de uren daarna maak ik het werk af, maak ik de werkplaats schoon en begroet klanten die hun auto’s komen halen. Ze betalen de rekeningen en wensen me een goed nieuwjaar. De laatste auto rijdt de werkplaats uit en ik ben eindelijk alleen.

Terwijl ik me omkleed, vult de kamer zich met de geur van kolen en stof.

Ik dacht dat die lucht me niet meer kon overvallen, maar ik ruik het normaal alleen in huis en niet daarbuiten. Sinds ik drie decennia geleden het weeshuis verliet met een diploma op zak en het adres van de werkplaats waar ik zou werken, is de geur altijd in huis geweest.

Ik draai me langzaam om en zie zijn rug. Met gebogen hoofd staat hij tegen de muur, met zijn gezicht naar een poster van een knalrode Ferrari.

‘Wat doe je hier?’ Hij antwoordt niet. In al die jaren heeft hij nog nooit antwoord gegeven.

Mijn gedachten slaan op hol, ik schenk een derde glas in en steek een sigaret op. Hij begint met zijn vingers te kraken, het geluid vult het hele kantoor. Af en toe stopt hij en wrijft in zijn ogen. Of zijn tranen. De verleiding om hem aan te raken overvalt me, zoals wel vaker. Ik heb het nooit gedurfd, maar nu zijn de omstandigheden veranderd.

Mijn hand reikt naar de schouder van de groene jas, en ik stop. Hij tilt abrupt zijn hoofd op en het gekraak met zijn vingers stopt.

Wanhopig verlaat ik snel het kantoor, doe de werkplaats op slot, stap in mijn auto en rij met piepende banden weg.

En nu sta ik al twintig minuten in de file. Een ongeluk op het kruispunt, ik zie duidelijk de blauwe zwaailichten in de beginnende schemering. Ik steek nog een sigaret op, doe het raampje tot de helft open en vervloek alle dronken chauffeurs die zich in hun kantoor bezatten en dan achter het stuur kruipen.

Op de stoep staat een moeder met twee kinderen. De twee dragen mooi verpakte cadeautjes en ballonnen en hebben een ernstige uitdrukking op hun gezicht. Ze denken vast na over wat er in de cadeautjes zit die ze hebben gekregen. Ik glimlach om hun gezichtsuitdrukkingen en verdwijn weer in het verleden.

De vrienden van vader zitten in de tuin. Moeder serveert hapjes en vader schenkt bier in. Wij -de kinderen- spelen voetbal, we zijn met genoeg voor twee teams. Vader straalt van trots. Voor het huis staat een splinternieuwe Fiat te blinken in de herfstzon, en vader geniet van al het lekkers samen met zijn maten van de mijn. Ze toasten, wensen hem veel geluk en zeggen dat de auto hem goed van pas zal komen. Naarmate de tijd verstrijkt, wordt het geklets aan de tafel ernstiger, alsof een donkere wolk de tafel omringt en de gedachten van vader en zijn vrienden vult. Ze proosten niet meer, lachen niet meer, hun gezichten worden hard als de rotsen in de mijnen. Alleen de geur van kolenstof blijft onveranderd in onze tuin.

De bal valt op tafel en daardoor valt er een glas. Er vloeit bier op het witte tafelkleed en de borden drijven in het bier. Mijn hart bonst en mijn maag zit in de knoop. Zwijgend kijk ik toe hoe mijn vader de bal aanneemt; zijn ogen roepen me.

Met tegenzin loop ik naar hem toe en zet me schrap voor de klap in mijn gezicht. Mijn nekharen staan overeind, maar er gebeurt niets.

Verstrooid geeft hij me de bal en ik blijf verward staan. Ik beweeg me niet als ik een flard van het gesprek opvang:

‘Ik zeg je, de duivel zelf loopt door Azra.’

‘Ach Nusret, doe niet zo idioot. Wat bezielt je?’

‘Hij heeft gelijk, ik was daar gisteren aan het graven. Dit is een gevaarlijke zaak.’

‘Je bent gek, hoe kan een mijnschacht slecht zijn? Branko, jij hebt daar gewerkt, wat kun jij er over vertellen?’

‘Je weet precies wat er met me gebeurd is.’

‘Onzin.’

De andere kinderen vragen me of ik de bal nog terug ga spelen zodat we door kunnen gaan met het voetbalspel en als ik naar ze toe loop, hoor ik mijn vader praten:

- ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen. Ik ben daar ingedeeld voor December. Ik heb het op papier, schacht K-14, genaamd Azra. Het voelt daar niet goed op de een of andere manier. Maar, laten we toasten, naar de hel met die verhalen!

De auto achter me claxonneert ongeduldig. Ik laat de herinneringen achter me en zet de auto in de versnelling terwijl ik door de versierde stad rijd en de vrolijke sfeer voel. Iedereen haast zich ergens heen, glimlachend en met volle tassen. Ik stop voor een supermarkt; puur geluk dat ik een vrije parkeerplaats heb gevonden.

De sfeer van warmte en de zachte muziek in de supermarkt zorgen er niet voor dat ik me ontspannen voel. In plaats daarvan vraag ik me voor de duizendste keer af of het kwaad uit de Azra-schacht, ver weg in Servië, de oorzaak is van de terreur die mijn leven heeft getekend en waarbij alles wat me dierbaar was werd weggenomen. Of was het niet echt, en waren het slechts verhalen van verveelde mijnwerkers? Hopeloos probeer ik te begrijpen wat niet begrepen kan worden. Hij is daar en wacht op mij, hij heeft het appartement voor de eerste keer verlaten. Ik weet zeker dat ik niet gek ben, net zoals ik zeker weet dat er morgen een nieuwe dag is.

Ik concludeer dat de plotselinge verschijning van onze oude auto deze gedachten heeft getriggerd.

En hem uit het appartement heeft gedwongen.

Mijn mobiel rinkelt. Zij is het, ik weet het zeker.

‘Kom vanavond. Het is oudejaarsavond.’

Ik wil bij haar zijn, ik heb haar de laatste tijd verwaarloosd, en het verbaast me dat ze überhaupt belt.

‘Ik ben bang dat ik vanavond niet echt gezellig gezelschap ben’ antwoord ik, terwijl ik de boodschappen in de kar pak. Ik vergeet vooral de drank niet.

‘Ik snap het, maar toch, kom op. Het is tijd om de lelijke herinneringen los te laten. In hemelsnaam, het is al zo lang geleden!’

In stilte luister ik naar haar ademhaling. Ze weet dat ik twijfel en dat het zinloos is om me te proberen te overtuigen. Ze laat me mijn strijd tussen verlangen en durven zelf strijden. Een verloren strijd.

‘Nee, schat, ik kan het niet, het spijt me.’

‘Wist ik wel, maar ik moest het proberen. Kom je morgen lunchen?’

‘Absoluut. Tot morgen. Ik hou van je.’

Ik hang op, ga naar de kassa en verbaas me over haar volharding. Ze is alleen met haar kind, en ik wil niet in de buurt van kinderen zijn. Niet vanavond. Ik denk dat dat liefde heet. Dwaze liefde.

Vanavond vermijd ik de kroeg. Ik hoor binnen iemand dronken lachen en dat weerhoudt me ervan naar binnen te gaan. Eigenlijk wil ik niet naar huis vanwege alles wat hij heeft veroorzaakt en omdat hij daar op me wacht.

Toch is dat wat ik doe; ik ga rechtstreeks naar huis. Een ogenblik denk ik aan de jongens. Ze zijn zich vast aan het klaarmaken voor het feest. Zorgeloos en gelukkig, weg van de duisternis die van Azra uitgaat. Als er een verzamelpunt voor nieuwjaarswensen zou zijn, zou ik ze een nieuwjaarswens sturen met de titel "Dringend": Laat de K-14 Azra mijnschacht instorten tot het einde der tijden, met alle levenden en doden er nog in.

Terwijl ik het appartement binnenkom en de boodschappen neerzet, bereid ik me voor op de douche. In een oogwenk vult de badkamer zich met stoom. Ik was mezelf grondig, de stank van mechanische olie zit in elke porie van mijn huid. De stank van hard werken. Net als die van mijn vader.

Hij staat naast de wasmachine, met zijn rug naar me toe. Door de stoom kan ik niet zien wat hij met zijn handen doet, en door het water kan ik niet horen of hij fluistert. Hij fluistert altijd, hij spreekt nooit hardop.

In de keuken schenk ik mezelf een borrel in terwijl ik het eten klaarmaak. De televisie verlicht de kamer waar ik nooit het licht aan doe. Ik voel me meer op mijn gemak in het donker en hij ook, denk ik. Hij verstopt zich in de schaduw zodat ik hem niet kan zien, zelfs als hij wil laten weten dat hij er is.

Ik snijd het vlees met een groot, scherp mes. Een moment van onachtzaamheid is genoeg om mijn vinger te laten bloeden. Ik vloek en houd mijn vinger onder een straal koud water. Aan het mes prijkt een bloederige sliert.

Er was die nacht geen water om het bloed weg te spoelen. De plas bloed lag in de keuken, en zij lagen erin. Allemaal. Ik schud mijn hoofd om die gedachten te verdrijven, verbind mijn vinger, schenk nog een borrel in en ga verder met het vlees. Elke snee herinnert me aan de wonden die ik heb gezien en de wonden die ik heb veroorzaakt.

Azra. Het Kwaad. Hij.

Ik drink mijn drankje op en schenk er nog een in.

Ik ben nooit in de mijnschacht geweest, ondanks de ontelbare smeekbeden aan mijn vader. Hij had het geheim van Azra voorzien en daarom nam hij me er niet mee naartoe, dat weet ik nu. De mijnwerkers wisten het ook en na hun bezoek en het korte gesprek aan tafel wilde ik de schacht bekijken. Inmiddels drink ik rechtstreeks uit de fles.

Verdomde Fiat. Uit zoveel werkplaatsen in Servië, koos hij mijn garage. Azra leidde hem naar mij om mij eraan herinneren. Ik neem nog een slok en zet het vlees in de oven. De rest van het eten neem ik mee naar de kamer. Op televisie wordt een oudejaarsprogramma uitgezonden, net zoals toen. Ceremonieel en pompeus.

In plaats van sullige tv-presentatoren en halfnaakte zangeressen, zie ik vaders vrienden aan tafel, mama in de keuken en mijn kleine zusje op de schommel. Op andere kanalen vermengen dezelfde beelden uit mijn herinneringen zich met de oudejaarsshows. Ik sta op en controleer het vlees, het zal nog wel even duren. Ik wil eten, dronken worden, gaan liggen en in de vergetelheid duiken. Voor middernacht.

Vanuit de nabijgelegen appartementen hoor ik overal gelach en muziek, en alsof ik vervloekt ben, heb ik alleen gezelschap van een fles sterke drank, mijn demonen en vreselijke herinneringen aan die nacht. Een goede reden om nog een slok te nemen en te genieten van de vloeistof die mijn keel verlicht en mijn buik verwarmt.

Voor me verschijnt een schaduw. Hij is het. Ik kijk hoe hij de gang inloopt met zijn hoofd naar beneden. ‘Waar ga je heen Pa? Heb je je Fiat vandaag gezien?’ vraag ik hem spottend. Hij blijft bij de deur staan. Ik neem nog een slok en ga verder: ‘De sticker die je voor me kocht in de winkel op de hoek zit nog steeds onder de radio.’

Hij verroert zich niet en begint op zijn nagels te bijten.

De eerste akkoorden van ‘Love me tender’ van Elvis Presley klinken uit de TV. Alweer gaat het noodlot zijn eigen gang, dit kan geen toeval meer zijn, er zijn te veel toevalligheden vandaag. Dit liedje was er toen op, die oudejaarsavond toen pa thuiskwam van zijn werk, uit schacht K-14, Azra.

Ineens wordt het me allemaal duidelijk, misschien door de drank of misschien door zijn ongewone gedrag, maar de donkere wolken van angst trekken weg en verdwijnen. Het was niet zijn schuld. Ik denk dat ik het al die tijd wel geweten heb, het brandde in mijn onderbewustzijn, maar ik heb het gevoel nooit erkend. Ik had zijn schuldgevoel nodig zoals de lucht die ik inadem om het mijne te rechtvaardigen.

Elvis zingt verder, en neemt me mee terug naar die nacht.

Moeder maakt een taart en zingt de melodie mee met Elvis, mijn zus springt rond de tafel en ik zit in de kamer strips te lezen. Ik heb nooit van Elvis gehouden en daarom let ik niet op de tv. Het geknipper van de lichtjes van de kerstboom die pa en ik hebben opgezet en versierd, begint me te vervelen. Plotseling roept moeder vanuit de keuken dat ik een groot mes uit de voorraadkast moet halen, het ligt in de lade. Mijn oom is dol op mama's taart, ze heeft deze speciaal voor hem gemaakt. Dit jaar vieren we samen Nieuwjaar. Ik deed alsof ik het niet hoorde, vanwege Elvis en zijn walgelijke lied dat ervoor zorgde dat alle vrouwen in huis begonnen te dansen en te neuriën. Mijn vader zei altijd ‘Mannen komen van mars, en vrouwen van Venus’ en hij lachte dan, maar mijn moeder fronste dan haar wenkbrauwen en reageerde geïrriteerd.

Mijn moeder roept nog eens en vraagt of ik het mes al heb gepakt. Lui stap ik van de bank af, loop door de gang naar de bijkeuken, open de deur en vind het taartblik op de plank, het mes ligt erop. Dan gaat de voordeur open. Pa loopt langs me heen, ziet me niet, en laat een stinkwolk van kolen en stof achter. Ik pak het mes.

Hij is niet naar de badkamer gegaan om zich te wassen, zoals hij altijd doet als hij thuiskomt van zijn werk, maar is rechtstreeks naar de keuken gegaan. Hij had niet eens de beloofde cadeaus bij zich. Ik weet zeker dat hij ze in de Fiat heeft laten liggen. Nu wordt moeder boos op hem omdat hij met smerige kleren de keuken in marcheert.

Ik volg hem en hoor mam:

‘Waarom kom je zo binnen, zo wordt alles vies!’

Vader antwoordt niet. Moeder gaat verder:

‘Ben je dronken? In godsnaam, je broer komt zo, en jij bent...’

Ze maakt haar zin niet af. Vader grijpt haar haar en slaat haar schedel tegen de tafel. Zijn uitdrukking is koud als steen en zijn ogen zijn zo zwart als de kolen die hij opgraaft.

Mijn zusje begint te gillen. Elvis zingt over tederheid en liefde.

Ontzet blijf ik bij de keukendeur staan, ik kan mijn ogen niet geloven. Als in een droom beredeneer ik wat er voor mijn neus is gebeurd. Vader gaat door, het hoofd van mama zit onder het bloed, en wanneer hij haar hoofd nogmaals optilt en tegen de tafel aan verbrijzelt, zie ik dat haar gezicht verdwenen is in de plas bloed op tafel. Mijn zusje gilt nog steeds en doet haar handen voor haar ogen.

Als hij moeder laat vallen zakt ze als een vod in elkaar. Hij draait zich om naar mijn zusje. Eindelijk heb ik mijn stem terug en voel ik mijn benen weer, en ik loop naar hem toe terwijl ik roep ‘Alsjeblieft papa, stop, alsjeblieft stop!’

Dit herhaal ik, schijnbaar ontelbare keren, maar vader hoort me niet. Hij grijpt mijn zusje, tilt haar boven zijn hoofd en gooit haar met al zijn kracht op de keukenvloer.

Een verschrikking die voor altijd in mijn geheugen gegrift staat.

Mijn zusje ligt als een van haar lappenpoppen op de vloer. Haar ogen staan glazig, en het lijkt alsof al het leven uit haar wegtrekt. Er komt bloed uit haar oren. Vader buigt zich voorover en slaat haar met zijn vuist. Langzaam heft hij zijn arm op en slaat opnieuw. Hij staat met zijn rug naar me toe, ik voel het gewicht van het mes in mijn hand, mijn benen komen in beweging en ik steek het mes in zijn brede rug. Hij voelt het niet eens, blijft mijn zusje slaan zonder acht te slaan op mij en de verwonding die ik hem heb toegebracht. Ik steek met het mes opnieuw en opnieuw maar hij stopt niet en slaat nogmaals in op haar levenloze lichaam. Uiteindelijk zakt hij dood neer op de linoleumvloer, naast mijn zusje.

Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.

₺90,51

Türler ve etiketler

Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
22 nisan 2021
Hacim:
91 s. 2 illüstrasyon
ISBN:
9788835422389
Tercüman:
Telif hakkı:
Tektime S.r.l.s.
İndirme biçimi:
Metin
Ortalama puan 3,5, 2 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre