Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 22
Vierde hoofdstuk.
Vormen, die het lijden aanneemt gedurende den slaap
’t Had drie uren in den morgen geslagen, en gedurende vijf uren had hij aldus schier onafgebroken heen en weder gegaan, toen hij eindelijk op een stoel nederzeeg.
Hij viel in slaap en droomde.
Deze droom was, gelijk meest alle droomen, slechts door iets smartelijks en treurigs, met den huiselijken toestand in verband, maar deze benauwde droom maakte zulk een diepen indruk op hem, dat hij dien later opschreef. Dit geschrift bevond zich onder zijn nagelaten papieren. Wij meenen de woorden letterlijk te moeten mededeelen.
Hoe deze droom ook zijn mocht, de geschiedenis van dezen nacht zou onvolledig zijn, zoo wij hem verlieten. ’t Is een treurig verhaal van een zieke ziel.
Ziehier. Op den omslag vinden wij dezen regel geschreven: de droom, welken ik dien nacht had.
„Ik bevond mij buiten op een uitgestrekte vlakte, waar geen gras groeide. ’t Scheen mij, alsof ’t geen dag en geen nacht was. Ik wandelde met mijn broeder, den broeder uit mijne kindsheid, den broeder, aan wien, ik beken het, ik nimmer denk, en dien ik mij nauwelijks herinner.
„Wij praatten met elkander en ontmoetten voorbijgangers. Wij spraken van een buurvrouw, welke wij vroeger hadden, en die, sedert zij aan de straat woonde, steeds voor het open venster arbeidde. Terwijl wij dus spraken, werden wij koud door den tocht van dat open venster.
„Er waren geen boomen op die vlakte.
„Wij zagen een man, die ons voorbijging. Hij was geheel naakt en aschkleurig, en zat op een paard, dat aardkleurig was. Deze man had geen haar; men zag zijn kalen schedel en de aderen op den schedel. Hij had een stokje in de hand, dat buigzaam was als een wijngaardrank en zwaar als ijzer. Deze ruiter ging voorbij en zeide niets tot ons.
„Mijn broeder zeide: laten wij den hollen weg nemen.
„Er was een holle weg, waar men noch struiken, noch gras zag. Alles was aardkleurig, zelfs de hemel. Na eenige schreden voortgegaan te zijn, ontving ik geen antwoord meer, wanneer ik sprak. Ik merkte, dat mijn broeder niet meer bij mij was.
„Ik ging een dorp in, dat ik zag. Ik dacht dat het Romainville moest zijn (waarom Romainville?)
„De eerste straat, welke ik doorging, was doodsch en eenzaam. Ik sloeg een tweede straat in. Op den hoek van beide straten stond een man tegen den muur. Ik vroeg dien man: Waar ben ik? Welk oord is dit? De man antwoordde niet. Ik zag de deur van een huis open staan, en ging binnen.
„De eerste kamer was ledig. Ik trad de tweede binnen. Achter deze deur stond een man tegen den muur. Ik vroeg dien man: wien behoort dit huis? Waar ben ik? De man antwoordde niet. Er was een tuin bij het huis.
„Ik verliet het huis en ging in den tuin. De tuin was woest en ledig. Achter den eersten boom vond ik een man staan. Ik zeide tot den man: wien behoort deze tuin? Waar ben ik? De man antwoordde niet.
„Ik ging ’t dorp door en zag dat ’t een stad was. Al de straten waren eenzaam, al de deuren stonden open. Geen levend schepsel ging over straat, in de kamers, of in de tuinen. Maar op den hoek van elke straat, achter elke deur, achter elken boom stond zwijgend een man. Men zag er altijd maar één te gelijk. Deze mannen zagen mij voorbijgaan.
„Ik verliet de stad en ging naar buiten.
„Na eenigen tijd keerde ik mij om, en ik zag een groote menigte achter mij. Ik herkende al de menschen, welke ik in de stad had gezien. Zij hadden wonderlijke hoofden. Zij schenen zich niet te haasten, en evenwel gingen zij sneller dan ik. Hun voetstappen maakten geen geluid. In een oogenblik had deze menigte mij bereikt en omringde mij. De gezichten dezer mannen waren aardkleurig.
„Toen zeide mij de eerste, dien ik gezien en ondervraagd had, toen ik de stad binnenging: – Waar gaat ge heen? Weet ge niet, dat ge sinds lang dood zijt?
„Ik opende den mond om te antwoorden, maar zag dat niemand meer bij mij was.”
Madeleine werd wakker. Hij was ijskoud. De koude ochtendwind deed de opengebleven ramen op hun hengels draaien. Het vuur was uitgegaan. De kaars brandde in de pijp. Het was nog donkere nacht.
Hij stond op en ging naar ’t raam. Geen ster was nog aan den hemel.
Uit het venster zag men op de plaats van het huis en op de straat. Een ratelend, krakend geluid van de straat deed hem de oogen naar beneden slaan.
Hij zag twee roode sterren, wier stralen op zonderlinge wijze in de duisternis nu eens korter dan weer langer werden.
Daar zijn gedachten nog ten halve door den droom beneveld waren, dacht hij: – Zie, aan den hemel zijn geen sterren; zij zijn thans op de aarde.
Zijn geestverwarring verdween echter, en een tweede gerucht, gelijk aan het eerste, maakte hem volkomen wakker; hij zag nauwkeuriger toe en bespeurde, dat deze twee sterren de lantaarns van een rijtuig waren.
Bij het schijnsel van het licht, dat zij wierpen, kon hij den vorm van een rijtuig onderscheiden. ’t Was een tilbury, met een klein, wit paard bespannen. Het gerucht, dat hij gehoord had, was de hoefslag van het paard op de straatsteenen.
„Wat beteekent dit rijtuig?” vroeg hij bij zich zelf. „Wie komt hier zoo vroeg?”
Juist werd er zacht aan de deur zijner kamer geklopt.
Hij rilde van het hoofd tot de voeten, en riep verschrikt:
„Wie is daar?”
„Ik, mijnheer de maire,” antwoordde iemand.
Hij herkende de stem zijner oude portierster.
„Welnu, wat is er?” vroeg hij.
„Mijnheer de maire, ’t is zoo vijf uur.”
„Wat gaat mij dat aan?”
„De cabriolet is er, mijnheer de maire.”
„Welke cabriolet?”
„De tilbury.”
„Welke tilbury?”
„Heeft mijnheer de maire geen tilbury besteld?”
„Neen,” antwoordde hij.
„De koetsier zegt, dat hij ’t mijnheer komt brengen.”
„Welke koetsier?”
„De koetsier van Scaufflaire.”
„Scaufflaire!”
Deze naam deed hem schrikken, alsof een bliksemstraal langs zijn oogen schoot.
„O ja,” hernam hij; „Scaufflaire.”
Zoo de oude vrouw hem op dat oogenblik had kunnen zien, zou zij geschrokken zijn.
Er ontstond eene pauze. Hij staarde met wezenloozen blik in de vlam der kaars en nam van het heete, smeltend vet van de pit, en wreef dat tusschen zijn vingers. De oude vrouw wachtte. Zij waagde het nogmaals haar stem te verheffen:
„Mijnheer de maire, wat moet ik zeggen?”
„Zeg dat het goed is, ik kom.”
Vijfde hoofdstuk.
Spaken in de wielen
De postdienst van Arras naar M. sur M. werd destijds nog verricht door kleine postkarren uit den tijd van het keizerrijk. ’t Waren tweewielige rijtuigen op veeren, van binnen met leder bekleed, en voor niet meer dan twee personen, een passagier en den postillon. De wielen hadden lange naven, welke andere rijtuigen op behoorlijken afstand houden, en die men nog in Duitschland op de wegen ziet. De langwerpige brievenkist was achter de cabriolet en maakte er een geheel mee uit. Deze kist was zwart en de cabriolet geel geschilderd.
Deze rijtuigen, van alle tegenwoordig bestaande geheel afwijkende, hadden iets onbeschrijfelijk wanstaltigs en plomps; wanneer men ze in de verte langs den weg zag voortbewegen, geleken zij op die insekten, (termiten, geloof ik, geheeten,) met een dun voor- en zeer dik achterlijf. Zij reden overigens zeer snel. De postkar, die alle nachten te één ure, na de aankomst van de Parijsche postkar uit Arras vertrok, kwam even vóór vijf uren ’s morgens te M. sur M. aan.
Dien nacht stiet de postkar, bij het inrijden der stad M. sur M, op den hoek eener straat tegen een kleine tilbury met een wit paard bespannen, die van den anderen kant kwam, en waarin slechts één persoon, een man in een mantel gewikkeld, zat. Het wiel der tilbury kreeg een vrij harden schok. De postillon riep dien man toe stil te houden, maar de reiziger hoorde niet en reed in vollen draf voort.
„Verduiveld! die man heeft haast,” zei de postillon.
De man, die zich zoo haastte, was hij, dien wij in zulk een bedroevenswaardigen zielestrijd gezien hebben.
Waarheen ging hij? Hij had het niet kunnen zeggen. Waarom haastte hij zich? Hij wist het niet. Hij ging op goed geluk af voorwaarts. Waarheen? Ongetwijfeld naar Arras. Wellicht ook naar elders. Hij dacht hieraan bij wijlen, en dan ontroerde hij. Hij drong in dezen nacht door als in een afgrond. Iets dreef hem, iets trok hem aan. Niemand had kunnen zeggen, wat in hem omging; maar iedereen zal ’t begrijpen. Wie is niet, ten minste éénmaal van zijn leven, de duistere spelonk van het onbekende binnengegaan?
Overigens was hij tot geenerlei besluit gekomen, had zich niets voorgenomen, niets bepaald, niets gedaan. Geen zijner overleggingen was beslissend geweest. Hij was meer dan ooit als in den eersten oogenblik.
Waarom ging hij naar Arras?
Hij herhaalde bij zich zelven, wat hij bereids tot zich zelf had gezegd, toen hij de cabriolet van Scaufflaire huurde – dat, welke ook de uitkomst mocht zijn, niets hem behoefde te weerhouden, met eigen oogen te zien, in persoon over de zaken te oordeelen; – dat het zelfs voorzichtig was te weten wat er gebeuren zou; – dat er geen besluit was te nemen dan na wel onderzocht en overwogen te hebben; – dat men zich op een afstand alles vergroot voorstelt; – dat eindelijk, wanneer hij dien Champmathieu, een of anderen ellendeling, gezien had, zijn geweten zich waarschijnlijk zeer verlicht zou voelen door hem in zijne plaats naar het bagno te laten gaan; – dat, wel is waar, Javert, alsmede Brevet, Chenildieu en Cochepaille, oude tuchtelingen, die hem gekend hadden, er ook zouden zijn; maar zij zouden hem stellig niet herkennen. – Hoe kon hij zich zoo iets in ’t hoofd halen! Javert had allen argwaan tegen hem opgegeven, – alle gissingen en vermoedens waren op Champmathieu gevestigd, en niets is stijfzinniger dan gissingen en vermoedens; – er was voor hem dus niet het minste gevaar te vreezen.
Dat het inderdaad een onaangename toestand voor hem was, maar dat hij er wel uit zou komen; – dat hij in allen gevalle zijn lot, hoe ongunstig het mocht wezen, in zijn handen had, – dat hij er meester van was. Aan deze gedachten klemde hij zich vast.
In den grond van zijn hart ware hij toch eigenlijk liever niet naar Arras gegaan.
Hij ging er evenwel heen.
Zich met dergelijke gedachten bezig houdende, legde hij de zweep over zijn paard, dat in dien regelmatigen, vasten draf bleef, waarin derdehalf uur in één uur wordt afgelegd.
Naar gelang het rijtuig voortging, voelde hij iets in zich, dat achteruitging.
Toen de dag aanbrak was hij op het vlakke veld, en de stad M. sur M. lag reeds verre achter hem. Hij zag ’t aan den gezichteinder licht worden; hij zag, zonder er op te letten, al de koude gestalten van een wintermorgen voorbij zich heengaan.
De morgen heeft evenzeer zijn spookbeelden als de avond. Hij zag ze niet; maar, zonder dat hij ’t zelf merkte, voegden deze donkere schaduwbeelden van boomen en heuvels iets sombers en treurigs toe, aan de levende ongerustheid zijner ziel.
Telkens wanneer hij een eenzaam huisje aan den weg voorbijreed, zeide hij bij zich zelven: daarbinnen zijn toch lieden die slapen!
De hoefslag van het paard, de bellen van het tuig, de wielen op den weg brachten een zacht, eentonig geluid voort, aangenaam wanneer men vroolijk, maar onaangenaam wanneer men treurig is.
’t Was volkomen dag toen hij te Hesdin aankwam. Hij hield stil voor een herberg, om zijn paard een weinig te laten uitrusten en het haver te doen geven.
Dat paard was, gelijk Scaufflaire had gezegd, van het kleine Boulonneesche ras, dat te dikken kop, te grooten buik en te korten hals heeft, maar een breede borst, een breed kruis, fijne, gespierde en forsche pooten; een leelijk, maar sterk en gezond paardenras. Het voortreffelijke dier had vijf uren in twee uren afgelegd en had van achter nog geen droppel zweet.
Madeleine steeg niet uit het rijtuig. De stalknecht, die de haver bracht, bukte plotseling en beschouwde het linker wiel.
„Moet ge nog verder?” vroeg hij den reiziger.
„Waarom?” vroeg deze, steeds in gedachten verdiept.
„Zijt ge reeds ver gekomen?” hernam de knecht.
„Vijf uren van hier.”
„Wel zoo!”
„Waarom verwondert u dit?”
De knecht bukte zich opnieuw, zag een poos zwijgend naar het wiel, en zich toen oprichtende, zeide hij:
„’t Is mogelijk, dat dit wiel vijf uren heeft geloopen, maar stellig zal het dit geen kwartier meer doen.”
Madeleine sprong uit het rijtuig.
„Wat zegt ge, vriend?”
„Ik zeg, dat ’t een wonder is, dat ge vijf uren hebt afgelegd, zonder met uw paard in een sloot langs den weg te zijn gevallen. Zie slechts.”
Inderdaad, het wiel was erg beschadigd. De stoot tegen de postkar had twee spaken gebroken en de naaf doen barsten, waarvan de schroef los zat.
„Is hier een wagenmaker, vriend?” vroeg hij den stalknecht.
„Welzeker, mijnheer.”
„Wees dan zoo goed hem te halen.”
„Hij woont twee schreden van hier. Hei, baas Bourgaillard!”
Baas Bourgaillard, de wagenmaker, stond voor zijn deur. Hij kwam, onderzocht het wiel en zette een gezicht als een chirurgijn, die een gebroken been ziet.
„Kunt ge dadelijk dat wiel herstellen?”
„Ja, mijnheer.”
„Wanneer kan ik verder reizen?”
„Morgen.”
„Morgen!”
„Er is voor een dag werk aan. Heeft mijnheer haast?”
„Groote haast. Ik moet uiterlijk over een uur vertrekken.”
„Onmogelijk, mijnheer.”
„Ik zal betalen wat ge vraagt.”
„Onmogelijk.”
„Nu, dan in twee uren.”
„Vandaag is ’t niet mogelijk. Er moeten twee nieuwe spaken en een naaf worden gemaakt. Mijnheer kan niet vóór morgen vertrekken.”
„Mijn zaak kan niet tot morgen wachten. Zoo ge een ander wiel naamt, in plaats van dit te herstellen?”
„Hoe?”
„Ge zijt wagenmaker?”
„Gewis, mijnheer.”
„Hebt ge niet een wiel te koop? ik zou dan dadelijk kunnen vertrekken.”
„Een ander wiel?”
„Ja.”
„Ik heb geen wiel voor uw cabriolet gereed. Twee wielen maken een paar. Twee verschillende wielen passen niet bij elkaar.”
„Verkoop mij dan een paar wielen.”
„Alle wielen passen niet op alle assen.”
„Beproef het eens.”
„’t Is onnoodig, mijnheer. Ik heb niets dan karwielen te koop. In dit plaatsje kent men geen andere.”
„Zoudt ge mij een cabriolet kunnen verhuren?”
De wagenmaker had bij den eersten oogopslag gezien, dat de tilbury een huurrijtuig was. Hij haalde de schouders op.
„Ge springt met de cabriolet, die men u verhuurt, aardig om! zoo ik er een had, zou ik ze u niet verhuren.”
„Nu, dan verkoopen?”
„Ik heb er geen.”
„Wat! ook niet een karretje? ik ben niet keurig, zooals ge ziet.”
„We zijn hier in een klein plaatsje. Ik heb in mijn wagenschuur,” hernam de man, „wel een oude kales, die aan een burger in de stad behoort, welke ze mij ter bewaring heeft gegeven en ze zelden of nooit gebruikt. Ik wil ze u wel verhuren, wat kan ’t mij schelen! maar de burger mag ze niet voorbij zien rijden, en bovendien, is ’t een kales; daar zijn twee paarden voor noodig.”
„Ik zal postpaarden nemen.”
„Waar gaat mijnheer heen?”
„Naar Arras.”
„En wil mijnheer daar vandaag zijn.”
„Zekerlijk.”
„Met postpaarden?”
„Waarom niet?”
„Is ’t mijnheer goed, er van nacht te vier uren aan te komen?”
„Volstrekt niet.”
„’t Is, weet ge… met postpaarden heeft het veel bezwaar. Heeft mijnheer een pas?”
„Ja.”
„Nu, zoo mijnheer postpaarden neemt, komt hij niet voor morgenochtend te Arras. Wij hebben hier een binnenweg. De wisselpaarden zijn moeielijk te krijgen, wijl zij op het veld zijn. ’t Is het seizoen, dat het ploegen begint; er zijn veel paarden noodig, en men neemt paarden waar men ze krijgen kan, zoowel aan de paardenposterij als elders. Mijnheer zal minstens drie of vier uren aan elk station moeten wachten. Bovendien rijdt men stapvoets, want er zijn veel hoogten in den weg.”
„Welaan, dan rij ik te paard. Span de cabriolet uit; er zal hier wel een zadel te koop zijn.”
„O ja; maar wil dit paard onder den zadel loopen?”
„’t Is waar, ge herinnert er mij aan, het wil niet onder den zadel.”
„Dan…”
„Maar in ’t dorp zal ik wel een paard kunnen huren?”
„Een paard om in ééns door naar Arras te rijden?”
„Ja.”
„Dat zou een paard moeten zijn, zooals men er hier geen heeft. Ge zoudt het bovendien moeten koopen, want men kent u niet. Maar te koop noch te huur, voor geen vijfhonderd, noch voor duizend francs, zoudt ge er een vinden.”
„Wat te doen?”
„Op mijn woord, het beste is, dat ik het wiel herstel en ge uw reis tot morgen uitstelt.”
„Morgen is ’t te laat.”
„Dat is erg!”
„Is er geen postkar naar Arras? Wanneer passeert ze hier?”
„Van nacht. Beide postkarren, zoowel die aankomt als die vertrekt, rijden ’s nachts.”
„Maar hebt ge een geheelen dag werk om dit wiel te herstellen?”
„Een dag, en wel een goeden!”
„En zoo ge er twee werklieden aanzet?”
„Al zette ik er tien aan.”
„Zoo men de spaken met touwen bond?”
„Ja, de spaken, maar de naaf dan? Ook de velgen deugen niet.”
„Is in de stad een rijtuig-verhuurder?”
„Neen.”
„Is er nog een andere wagenmaker?”
De stalknecht en de wagenmaker antwoordden, te gelijk het hoofd schuddende: Neen.
Madeleine gevoelde een onbeschrijfelijke blijdschap.
’t Was duidelijk, dat de Voorzienigheid zich hierin mengde. Zij was het, die het wiel der tilbury had gebroken en ze op den weg tegenhield. Hij had aan de eerste soort van sommatie niet voldaan; alle mogelijke moeite had hij aangewend om zijn reis voort te zetten; eerlijk en nauwgezet had hij alle middelen aangewend; hij was noch voor het strenge seizoen, noch voor vermoeidheid, noch voor kosten teruggedeinsd; hij had zich niets te verwijten. ’t Was zijn schuld niet, zoo hij niet verder kwam; hij kon niet meer doen, zijn geweten was voldaan, de Voorzienigheid had het aldus beschikt.
Hij voelde zich verlicht. Hij ademde ruimer en uit volle borst, voor de eerste maal sedert Javert’s bezoek. Het scheen hem toe, dat de ijzeren vuist, die sinds twintig uren zijn hart had dichtgeknepen, losliet.
Het scheen hem, dat God thans vóór hem was en zich verklaarde.
Hij zeide bij zich zelven, dat hij alles had gedaan wat hem mogelijk was, en hij nu gerust kon terugkeeren.
Zoo zijn gesprek met den wagenmaker in een kamer der herberg ware gehouden, zou het geen getuigen hebben gehad, niemand zou het hebben gehoord, de zaak zou er bij gebleven zijn en waarschijnlijk zouden wij geene der gebeurtenissen hebben te vertellen gehad, die nu volgen; maar het gesprek viel op de straat voor. Ieder gesprek op de straat lokt onvermijdelijk nieuwsgierigen. Er zijn altijd lieden, die gaarne wat vernemen. Terwijl hij met den wagenmaker sprak, waren eenige voorbijgangers blijven staan. Een knaap, op wien niemand had gelet en die eenige minuten toegeluisterd had, verliet de groep en liep haastig weg.
Juist toen de reiziger, na de beraadslaging met zich zelven, welke wij hebben vermeld, tot het besluit was gekomen om terug te keeren, kwam de knaap terug, vergezeld van een oude vrouw.
„Mijnheer,” zei de vrouw, „mijn jongen zegt mij, dat ge een cabriolet wenscht te huren?”
Deze eenvoudige vraag van een oude vrouw, door een kind vergezeld, deed het zweet bij hem uitbreken. Hij meende de hand, die hem had losgelaten, weder achter zich in de schaduw te zien verschijnen, gereed om hem te vatten.
Hij antwoordde:
„Ja, goede vrouw, ik wenschte een rijtuig te huren.”
En schielijk voegde hij er bij:
„Maar men zegt, dat er hier geen zijn.”
„O ja,” zei de vrouw.
„Waar dan?” vroeg de wagenmaker.
„Bij mij,” antwoordde de oude vrouw.
Hij ontstelde. De noodlottige hand had hem weder gegrepen.
Inderdaad, de oude vrouw had werkelijk in een schuur een soort van mandewagen. De wagenmaker en de stalknecht, wien ’t speet, den reiziger uit hun handen te zien ontsnappen, kwamen tusschenbeide. ’t Was een leelijke rammelkast, – zonder veeren, – de banken hingen wel op riemen – maar het regende er in, – de wielen waren verroest en door den regen half verteerd, – ’t ding zou het niet veel verder dan de tilbury brengen, – een ware bolderwagen! – Mijnheer zou verkeerd doen, hierin te gaan zitten enz. enz.
Dat alles was waar, maar die rammelkast, deze bolderwagen, dat ding, het mocht zijn wat het wou, rolde op twee wielen en kon wel naar Arras komen.
Hij betaalde wat men vroeg, liet de tilbury bij den wagenmaker herstellen, om ze bij zijn terugkomst weer te kunnen meenemen, liet het witte paard voor het karretje spannen, klom er in en reed verder, steeds denzelfden weg.
Toen het karretje zich in beweging zette, bekende hij zich zelven, dat hij een oogenblik te voren verblijd was geweest bij de gedachte, dat hij niet verder zou reizen. Hij onderzocht deze blijdschap met een soort van ontevredenheid en vond ze ten hoogste dwaas. Waarom zou hij zich verheugen, als hij terugkeerde? Hij deed de reis vrijwillig. Niemand dwong er hem toe. En zeker, er zou niets gebeuren, dan wat hij wilde.
Toen hij Hesdin uitreed, hoorde hij een stem die riep: „Halt, halt! Hij hield stil, met een driftige beweging, die iets zenuwachtigs had en wederom eenige hoop aanduidde. ’t Was het knaapje van de oude vrouw.
„Mijnheer,” zeide hij, „ik heb u het wagentje bezorgd.”
„Welnu?”
„Krijg ik geen fooitje?”
Hij, die aan iedereen en zoo lichtvaardig gaf, vond deze vraag onbescheiden en brutaal.
„Zoo, zijt gij ’t, jongen? gij krijgt niets,” zeide hij.
Hij legde de zweep op ’t paard en reed in een draf voort. Te Hesdin had hij veel tijd verloren; hij wilde dien inhalen. Het paardje was vurig en trok als twee; maar ’t was Februari, het had geregend en de wegen waren slecht. Daarbij was ’t niet meer de tilbury. Het karretje was zwaar en ongemakkelijk, en de weg had veel hoogten en laagten.
Hij besteedde bijna vier uren om van Hesdin naar St. Pol te komen; dat is vijf uren gaans in vier uren. Te St. Pol spande hij in de eerste de beste herberg uit, en liet zijn paard in den stal brengen. Hij bleef, zooals hij Scaufflaire had beloofd, er zelf bij, terwijl het paard at. Hij dacht daarbij aan treurige en verwarde dingen.
De herbergiersvrouw kwam in den stal, en vroeg:
„Wil mijnheer niet ontbijten?”
„’t Is waar ook;” zeide hij, „zeker, ik heb zelfs honger.”
Hij volgde de vrouw, die een frisch en opgeruimd gezicht had. Zij geleidde hem in een lage kamer, waarin tafeltjes met wasdoeken kleedjes stonden.
„Spoed u wat,” hernam hij; „ik moet dadelijk weder op reis. Ik heb haast.”
Een dikke Vlaamsche meid dekte in allerijl de tafel. Hij aanschouwde de jonge dochter met een gevoel van welgevallen.
„Dit hinderde mij,” dacht hij; „ik had niet ontbeten.”
Men bediende hem. Hij greep het brood, nam een mondvol, legde het toen langzaam op de tafel en raakte er niet meer aan.
Een voerman at aan een andere tafel. Hij vroeg aan dezen:
„Waarom maken ze hier het brood zoo bitter?”
De voerman was een Duitscher en verstond hem niet.
Toen keerde Madeleine naar den stal bij het paard terug. Een uur later had hij Saint-Pol verlaten en reed naar Tinques, dat slechts vijf uren van Arras ligt.
Wat deed hij gedurende dien rit? Waaraan dacht hij? Evenals des morgens zag hij de boomen, de hutten, de akkers voorbijvliegen, en ook het landschap, dat bij elke kromming van den weg veranderde. Het gezicht hiervan houdt de ziel soms genoegzaam bezig en ontslaat haar bijna van het denken. Het zien van duizenden dingen voor de eerste en de laatste maal, maakt gewis een erstigen en krachtigen indruk. Reizen is elk oogenblik geboren worden en sterven. Wellicht maakte hij in zijn geest vluchtige vergelijkingen tusschen deze afwisseling van tooneelen en het menschelijk leven. Alles in ’t leven is ook in gestadige vlucht voor ons. Duisternis en licht wisselen elkander af. Op een helder licht volgt een eclips. Men ziet, men haast zich, men steekt de hand uit om vast te houden wat voorbijvliegt; iedere gebeurtenis is een kromming van den weg; en eensklaps is men oud. Men voelt iets als een schok, alles is zwart, men ziet een donkere poort, het sombere paard des levens, dat u voorttrok, blijft staan. En men ziet een onbekende gesluierde, die het uitspant in de duisternis.
De avond daalde juist, toen de kinderen, die uit de school kwamen, den reiziger Tinques zagen binnenrijden.
Men was, ’t is waar, nog in de korte dagen van het jaar. Hij hield zich te Tinques niet op. Toen hij uit het dorp reed, hief een straatmaker die aan den weg werkzaam was, het hoofd op en zeide:
„Nu, dat paard is wel vermoeid!”
Inderdaad het arme dier ging slechts stapvoets.
„Gaat ge naar Arras?” hernam de straatmaker.
„Ja.”
„Zoo ge niet sneller rijdt, zult ge er niet vroeg zijn.”
De reiziger hield zijn paard stil en vroeg:
„Hoever is Arras nog van hier?”
„Zeven groote uren.”
„Wat? het postboek geeft slechts vijf en een kwart uur op.”
„O,” hernam de straatmaker, „gij weet dus niet, dat men bezig is den weg te herstellen. Een kwartier uurs verder zult ge hem geheel opgebroken vinden. Daar is ’t onmogelijk verder te rijden.”
„Waarlijk?”
„Maar sla links af, dat is de weg, die naar Carency voert; ga over de rivier; te Camblin moet ge rechts afslaan; dat is de weg van Mont-Saint-Eloy naar Arras.”
„Maar ’t wordt donker en ik zal verdwalen.”
„Zijt ge niet uit deze streken?”
„Neen.”
„Erg genoeg. ’t Zijn overal binnenwegen. – Luister, mijnheer,” voegde de straatmaker er bij; „wil ik u een goeden raad geven? Uw paard is vermoeid; keer terug naar Tinques. Er is een goede herberg. Blijf er van nacht en ga morgen naar Arras.”
„Ik moet er hedenavond zijn.”
„Dat is iets anders. Ga dan evenwel naar die herberg en neem er een versch paard. De knecht zal u over den binnenweg rijden.”
Hij volgde den raad van den straatmaker, keerde terug, en na een half uur kwam hij voorbij dezelfde plek, maar in vollen draf en met een goed versch paard. Een stalknecht, die zich voor postillon uitgaf, zat voor op het lamoen.
Intusschen merkte hij, dat hij tijd had verloren.
Het was volslagen nacht.
Zij kwamen op den binnenweg, die afschuwelijk was. Van den eenen modderplas zonk het karretje in den anderen. Hij zeide tot den postillon:
„Blijf steeds in den draf, en ik geef u een dubbele fooi.”
Een hevige schok deed den zwengel breken.
„De zwengel is gebroken, mijnheer,” zei de postillon, „en ik weet nu niet, hoe het paard in te spannen; ’s nachts is deze weg schrikkelijk slecht; zoo ge naar Tinques wildet terugkeeren en er van nacht slapen, zouden wij morgenochtend vroeg te Arras kunnen zijn.”
Hij antwoordde: „Hebt ge touw en een mes?”
„Ja, mijnheer.”
Hij sneed een boomtak en maakte er een zwengel van.
Daarmede gingen weder twintig minuten verloren; toen reden zij in galop verder.
’t Was donker op de vlakte. Lage, dichte en donkere nevels zweefden boven de heuvelen en stegen op als rook. Tusschen de wolken zag men lichtvlekken. Een harde wind, die van zee kwam, loeide van alle zijden als bruisende golven. Al wat men nog kon zien, had een schrikbarend voorkomen. Wat beeft al niet onder die hevige winden van den nacht!
De koude beving den reiziger. Hij had sinds den vorigen avond niet gegeten. Hij herinnerde zich nog zijn vroegeren nachttocht op de groote vlakte in den omtrek van D. acht jaren geleden; en ’t kwam hem voor, alsof ’t gisteren was gebeurd. Hij hoorde in de verte een klok slaan en vroeg den knecht hoe laat het was.
„Zeven uren, mijnheer,” zei deze „wij zullen te acht uren te Arras zijn; wij zijn er nog slechts drie mijlen af.”
Nu maakte hij voor het eerst de opmerking – en vond het zonderling, dat ze hem niet eerder in de gedachte was gekomen: – dat al de moeite, welke hij aanwendde, misschien nutteloos was; dat hij zelfs het uur van het rechtsgeding niet eens wist; dat hij ten minste hiernaar had moeten vernemen; dat het bespottelijk was op die wijze voort te reizen, zonder te weten of het ergens toe zou dienen. – Vervolgens maakte hij bij zich zelven eenige vluchtige berekeningen: – dat de zittingen van het hof van assises gewoonlijk des ochtends te negen uren begonnen; – dat deze zaak niet lang zou duren; – de diefstal der appelen zou zeer spoedig afgehandeld wezen; – dat er vervolgens niets anders was dan de kwestie der identiteit; – vier of vijf getuigenverhooren; – weinig door de advocaten te zeggen; – dat hij zou aankomen, wanneer alles reeds gedaan was!
De postillon legde de zweep over de paarden. Zij waren de rivier overgegaan en Mont-Saint-Eloy voorbij. De nacht werd hoe langer hoe donkerder.