Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 24
Achtste hoofdstuk.
Bevoorrechte toegang
Zonder dat hij ’t zelf wist, genoot de maire van M. sur M. een zekere vermaardheid. Sedert zeven jaren, dat het gerucht zijner deugden geheel het Boulonneesche vervulde, had zich dat gerucht eindelijk ook buiten de grenzen van het kleine gewest verspreid en zich over twee of drie aangrenzende departementen verbreid. Behalve den gewichtigen dienst, welken hij aan de hoofdplaats van het arrondissement M. sur M. had bewezen, door de ontwikkeling der industrie, was er geen van de honderd-een-en-veertig gemeenten des arrondissements, die hem niet eene of andere weldaad te danken had. Hij had zelfs nu en dan de industrie in andere arrondissementen weten te ondersteunen en te bevorderen. Alzoo had hij door zijn krediet en zijn geld de tulle-fabriek te Boulogne, de mechanische garenspinnerij te Frevent en de linnenweverij te Boubers sur-Chanche staande gehouden. Alom werd de naam van den heer Madeleine met eerbied genoemd. Arras en Douai benijdden het gelukkig stadje M. sur M. zijn maire.
De raadsheer bij het gerechtshof te Douai, die deze zitting der assises te Arras presideerde, kende, als iedereen, dezen zoozeer en zoo algemeen geëerden naam. Toen de deurwaarder de deur opende, die uit de raadkamer naar de gerechtszaal voerde, en zich bescheiden over den zetel van den president boog, hem het papier overhandigde, dat we gelezen hebben, daarbij zeggende: „deze heer wenscht de zitting bij te wonen,” maakte de president dadelijk een toestemmend gebaar, nam een pen, schreef een paar woorden onder op het papier en gaf het den deurwaarder terug, zeggende: „laat mijnheer binnenkomen.”
De ongelukkige man, wiens geschiedenis wij verhalen, stond nog aan de deur der zaal, op dezelfde plaats en in dezelfde houding als toen de deurwaarder hem verlaten had. Hij hoorde, te midden zijner mijmering, iemand tot hem zeggen: „Wil mijnheer zoo goed zijn mij te volgen?”
’t Was dezelfde deurwaarder, die hem een oogenblik vroeger den rug had toegekeerd en nu voor hem tot den grond boog. De deurwaarder overhandigde hem tevens het papier. Hij opende het, en wijl hij bij de lamp stond, kon hij lezen: „De president van het hof van assises betuigt den heer Madeleine zijn hoogachting.”
Hij frommelde het papier in zijn handen, alsof deze weinige woorden een vreemden, bitteren nasmaak hadden.
Hij volgde den deurwaarder.
Eenige oogenblikken later was hij alleen in een kamer met een ernstig voorkomen, die verlicht werd door twee kaarsen, welke op een met een groen kleed overdekte tafel stonden. De laatste woorden van den deurwaarder, die hem verlaten had, ruischten hem nog in de ooren: „Mijnheer, dit is de raadkamer; gij behoeft slechts den koperen knop dezer deur om te draaien en ge zijt in de gerechtszaal achter den zetel van mijnheer den president.” – Deze woorden vermengden zich in zijn gedachten met een flauwe herinnering aan nauwe gangen en donkere trappen langs welke hij gegaan was.
De deurwaarder had hem alleen gelaten. Het gewichtig oogenblik was gekomen. Hij trachtte zijn zelfbeheersching te herwinnen zonder dat hem dit gelukte. De draden van den geest breken meestal in die oogenblikken, als men ze ’t meest noodig heeft om ze aan de pijnlijke werkelijkheid van het leven te verbinden. Hij bevond zich nu op de plaats, waar de rechters raadplegen en veroordeelen. Met stompzinnige kalmte beschouwde hij deze stille, vreeselijke kamer, waar zoo vele levens gebroken waren, waar zijn naam weldra zou klinken en waar zijn lot nu zweefde. Hij aanschouwde de wanden, toen zich zelven, verwonderd dat het deze kamer, dat hij het was.
Sinds langer dan vier-en-twintig uren had hij niets genuttigd, hij was gekneusd door het schokken van het rijtuig; maar hij voelde het niet; hij scheen niets te voelen.
Hij naderde een zwarte lijst, die aan den muur hing en achter glas een ouden, eigenhandigen brief bevatte van Jean Nicolas Pache, maire van Parijs en minister, gedagteekend, waarschijnlijk bij vergissing, 9 Juni van ’t jaar II, in welken Pache aan de gemeente de lijst der ministers en afgevaardigden zond, die in hechtenis waren. Een getuige, die hem op dit oogenblik gezien en opgemerkt had, zou zich zekerlijk hebben verbeeld, dat deze brief hem bijzonder belang inboezemde, want hij wendde er het oog niet af en las hem twee- of driemaal. Maar hij las werktuiglijk en zonder er bij te denken. Hij dacht aan Fantine en Cosette.
In gedachten verdiept keerde hij zich om, en zijn blik viel op den koperen knop der deur, welke hem van de gerechtszaal scheidde. Hij had deze deur bijna vergeten. Zijn aanvankelijk rustige blik bleef op dien knop gevestigd, maar kreeg iets onrustigs en drukte hoe langer hoe meer angst uit. Het klamme zweet brak hem uit en druppelde langs zijn hoofd.
Op een oogenblik maakte hij dat onbeschrijfelijk gebaar van eene wilskracht, die zich aan tegenstand ontscheurt, ’t welk zoo duidelijk uitdrukt: „maar, wie drommel, zou mij willen dwingen?” Toen keerde hij zich schielijk om, zag naar de deur die hij was binnengekomen, trad er heen, opende ze en verliet de kamer. Nu was hij er buiten, in een gang, een lange, smalle gang met verscheidene trappen en deuren, die vele hoeken vormden, hier en daar flauw verlicht als door een ziekenlamp; in de gang waardoor hij gekomen was. Hij schepte adem en luisterde: vóór of achter hem geen gerucht; – nu liep hij, alsof men hem vervolgde.
Na verscheidene hoeken van deze gang te zijn voorbijgegaan, luisterde hij nogmaals. Steeds dezelfde stilte, dezelfde duisternis die hem omgaf. Hij was buiten adem, hij waggelde en leunde tegen den muur. De steenen van den muur waren koud, het zweet op zijn voorhoofd was als ijs, huiverend richtte hij zich op.
Alleen in deze duisternis staande, van koude en misschien van iets anders bevende, gaf hij zich weder aan zijn gedachten over.
Hij had den ganschen nacht, den ganschen dag gepeinsd; hij hoorde geen andere stem in zijn binnenste dan die hem zeide: helaas!
Zoo verstreek een kwartier. Eindelijk boog hij het hoofd, zuchtte angstig, liet de armen hangen en keerde op zijn schreden terug. Langzaam en verslagen trad hij voort. ’t Was alsof iemand hem in zijn vlucht had bereikt en terugvoerde.
Hij trad de raadkamer weder binnen. Het eerste voorwerp dat hij zag was de deurknop. Deze ronde gepolijste koperen knop glinsterde voor zijn oogen als een onheilspellende ster. Hij aanschouwde hem, gelijk een lam het oog eens tijgers zou aanschouwen.
Zijn oogen konden er zich niet van afwenden. Nu en dan deed hij een schrede en naderde de deur.
Zoo hij geluisterd had, zou hij een dof verward gemurmel hebben gehoord, het gerucht in de belendende zaal; maar hij luisterde niet en hoorde niets.
Eensklaps, zonder dat hij wist hoe, stond hij voor de deur, en greep krampachtig den knop; de deur opende zich.
Hij bevond zich in de gerechtszaal.
Negende hoofdstuk.
Een plaats waar overtuigingen bezig zijn, zich te vormen
Hij deed een schrede, sloot werktuiglijk de deur achter zich dicht en bleef toen staan, het tooneel vóór zich beschouwende.
’t Was een tamelijk groote, flauw verlichte ruimte, nu druk en levendig, dan weder doodstil, met de geheele inrichting van een crimineel proces, met zijn kleingeestige en sombere deftigheid voor ’t oog der menigte.
Aan het einde der zaal, waar hij zich bevond, rechters met verstrooide gezichten, in versleten tabbaarden, zich met hun nagels onledig houdende of met de oogen gesloten; aan het andere einde een havelooze hoop volk; advocaten in allerlei houding; soldaten met eerlijke maar ruwe gezichten; oud, beschadigd houtwerk, vuile zoldering, tafels met kleeden, die eer geel dan groen konden heeten, deuren die door de handen smerig waren geworden; langs den wand aan spijkers, lampen uit een herberg, die meer walm dan licht verspreidden; op de tafels vetkaarsen in koperen kandelaars; duisternis, leelijkheid, treurigheid; en uit dat alles ontwikkelde zich een strenge, verheven indruk; want men gevoelde er die gewichtige menschelijke zaak, welke men wet noemt, en die gewichtige hemelsche zaak, welke men rechtvaardigheid heet.
Niemand in deze menigte lette op Madeleine. Aller blikken waren op één punt gericht, een bank bij een kleine deur, tegen den muur ter linkerzijde van den president. Op deze bank, die door verscheidene kaarsen werd verlicht, zat een man tusschen twee gendarmen.
Deze man – was de man.
Hij zocht hem niet, hij zag hem. Zijn oogen wendden zich van zelven in die richting, als hadden zij vooraf geweten waar deze gestalte zich bevond.
Hij meende zich zelven te zien, verouderd, wel niet juist zijn gezicht, maar volkomen gelijkend in houding en voorkomen, met dat borstelig haar, dien schuwen, onrustigen blik, met die kiel, juist zooals hij er uitzag op den dag, toen hij D. binnentrad, vol haat, en in zijn ziel dien afschuwelijken rijkdom van schrikkelijke gedachten verbergende, welke hij gedurende negentien jaren in het tuchthuis had opgezameld.
Sidderend zeide hij bij zich zelven: „Mijn God! zal ik weder zóó worden?”
Deze man scheen ten minste zestig jaar te zijn. Hij had een ruw, dom en woest voorkomen.
Toen Madeleine de deur opende, was men op zijde gegaan om hem plaats te maken, de president had het hoofd gewend en den binnenkomende, in wien hij den maire van M. sur M. zag, gegroet. De advocaat-generaal, die den heer Madeleine herhaaldelijk te M. sur M. had gezien, bij gelegenheid dat zijn ambtsverrichtingen hem daar riepen, herkende en groette hem insgelijks. Deze bemerkte dit nauwelijks. Hij was ter prooi aan een soort van gezichtsverwarring: hij staarde slechts.
Rechters, een griffier, gendarmen, een menigte vreeselijk nieuwsgierige hoofden, dat alles had hij reeds eerder, eertijds, zeven-en twintig jaren geleden, gezien. Deze heillooze zaken vond hij hier terug; zij waren hier, zij bewogen zich, bestonden werkelijk; ’t was niet een herinnering van zijn geest, een zinsbegoocheling, ’t waren wezenlijke gendarmen, wezenlijke rechters, wezenlijke nieuwsgierigen en wezenlijke menschen van vleesch en been. ’t Was zoo! hij zag de schrikbarendste beelden uit zijn verleden, met al het vreeselijke der wezenlijkheid, om zich heen verschijnen en herleven.
Dat alles lag open voor hem. Vol afgrijzen sloot hij de oogen en riep in ’t binnenste zijner ziel: nooit!
En door een treurig spel van het lot, dat al zijn denkbeelden verwarde en hem schier waanzinnig maakte, was degeen, dien hij voor zich zag, zijn tweede ik! Allen noemden den man, die hier gevonnist werd, Jean Valjean!
’t Was een ongehoord visioen: voor zijn oogen had hij een soort van voorstelling van het vreeselijkst oogenblik zijns levens, die door zijn eigen schim gespeeld werd.
Alles was er, dezelfde inrichting, hetzelfde uur des nachts, schier dezelfde gezichten der rechters, soldaten en toeschouwers. Alleen bevond zich boven het hoofd van den president een kruisbeeld, hetwelk ten tijde zijner veroordeeling, in de rechtszalen ontbrak. Toen hij gevonnist werd, was God afwezig.
Een stoel stond achter hem; hij liet er zich op nederzakken, ontsteld bij de gedachte, dat men hem zien kon. Toen hij zat, trachtte hij achter een hoop portefeuilles met akten, die op de tafel der rechters lagen, zijn gezicht voor de geheele zaal te verbergen. Nu kon hij zien, zonder gezien te worden. Hij kwam eindelijk tot het volle besef der werkelijkheid; allengs herstelde hij zich. Hij herkreeg die kalmte, waarin men in staat, is te luisteren.
Mijnheer Bamatabois behoorde tot de gezworene.
Hij zocht Javert, maar hij zag hem niet. De bank der getuigen was achter de tafel van den griffier voor hem verborgen. Bovendien was de zaal, gelijk gezegd is, zeer flauw verlicht.
Juist toen hij binnentrad was de advocaat aan het slot zijner pleitrede. Aller aandacht was in de hoogste mate gespannen, de zaak had reeds drie uren geduurd. Sedert drie uren zagen de aanwezenden een man, een onbekende, een wezen van de ellendigste soort, in den hoogsten graad dom of sluw, allengs onder den last eener vreeselijke waarschijnlijkheid zwichten. Deze man, zooals men weet, was een landlooper, die was aangehouden, terwijl hij een tak met rijpe appelen, in een naburigen boomgaard afgebroken, in de hand had. Wie was deze man? Een onderzoek was ingesteld, getuigen waren gehoord; zij waren allen eenstemmig geweest, uit de debatten was genoegzaam licht opgegaan. De beschuldiging luidde: – Wij hebben hier niet alleen een fruitdief, een strooper; wij hebben een roover voor ons, een gewezen tuchteling. die zijn ban heeft verbroken, een allergevaarlijkste schurk, Jean Valjean geheeten, dien de justitie sinds lang zocht, en die, acht jaren geleden, toen hij het bagno van Toulon verliet, gewelddadigerwijze een diefstal heeft gepleegd op den persoon van een jongen savooiaard, kleine Gervais genaamd, een misdaad, waartegen voorzien is bij art. 383 van het strafwetboek en voor welke wij ons een nadere vervolging voorbehouden, zoodra de identiteit wettelijk zal bewezen zijn. Hij heeft een nieuwen diefstal gepleegd. Alzoo herhaling van misdaad. Veroordeelt hem voor de jongste misdaad; later zal hij voor de vroegere terechtgesteld worden.
De beschuldigde scheen ten hoogste verwonderd over deze aanklacht en over de eenparigheid der getuigen. Hij maakte bewegingen en gebaren van heftige ontkenning, of hij beschouwde de zoldering. Hij kon nauwelijks spreken en antwoordde met moeite; maar van ’t hoofd tot de voeten loochende zijn geheele persoon. Hij geleek een wezenlooze tegenover al deze om hem geschaarde verstandige lieden, en een vreemdeling te midden der maatschappij, die hem vasthield. Intusschen stond de dreigende toekomst voor hem, de waarschijnlijkheid vermeerderde met elke minuut, en de aanwezenden huiverden met meer angst dan hij zelf, voor het vreeselijk vonnis, dat, naar het meer en meer scheen, hem zou treffen. Er bestond zelfs kans, dat, behalve het bagno, de doodstraf over hem zou uitgesproken worden, ingeval de identiteit erkend werd en de zaak van den kleinen Gervais later met een veroordeelend vonnis eindigde. Wie was nu deze man? Van welken aard was zijn ongevoeligheid? Was het stompzinnigheid of list? Begreep hij volkomen, of begreep hij niets? Nopens deze vragen dachten de aanwezigen verschillend, en ook de gezworenen schenen hieromtrent verdeeld. Er was in dit rechtsgeding iets verontrustends en iets vreemds, het drama was niet alleen treurig, maar ook duister.
De verdediger had vrij goed gepleit, in die provinciale taal, welke in Frankrijk lang de welsprekendheid der balie heeft uitgemaakt, en waarvan eertijds al de advocaten, zoowel te Parijs als in de kleinste provinciesteden, gebruik maakten, doch die tegenwoordig, klassiek geworden, schier enkel nog maar door de officieele redenaars van het parket wordt gebezigd, waarvoor zij, uithoofde harer deftige welluidendheid en statigen periodenbouw zoo bijzonder geschikt is: de taal waarin een gehuwd man, echtgenoot wordt genoemd, de gehuwde vrouw, gade, Parijs, het middelpunt der kunsten en beschaving, de koning, de monarch, monseigneur de bisschop, een heilig kerkvoogd, de advocaat-generaal, de welsprekende tolk der wet, de pleidooien, de woorden welke men gehoord heeft, de eeuw van Lodewijk XIV, de groote eeuw, een schouwburg, de tempel van Melpomene, de regeerende familie, het doorluchtig bloed onzer koningen, een concert, een muzikale plechtigheid, de kommandant-generaal van het departement, de doorluchtige krijgsheld, die enz., de seminaristen, deze jeugdige levieten, de vergissingen aan de dagbladen verweten, de logen die haar vergift in de kolommen dier organen uitstort enz. enz; – de advocaat was dus begonnen met den diefstal der appelen te verklaren – een zaak die in fraaien stijl moeielijk te behandelen is; maar Benigne Bossuet was wel verplicht, in een plechtige lijkrede van een kip te gewagen, en hij heeft zich met glans uit deze moeielijkheid gered. De advocaat had aangetoond, dat de diefstal der appelen niet voldoende bewezen was. – Niemand had zijn cliënt, dien hij in zijn verdediging Champmathieu bleef noemen, over een muur zien klimmen of een tak zien breken. – Men had hem met den tak in de hand aangehouden; – maar hij zeide, dat hij dien op den grond gevonden en opgeraapt had. Waar was het bewijs van het tegendeel? – Zonder twijfel was deze tak na een overklimming afgebroken en medegenomen, en vervolgens door den gestoorden dief weggeworpen; zonder twijfel was er diefstal gepleegd. – Maar waaruit bleek, dat Champmathieu deze dief was? Alleen uit de omstandigheid dat hij een gewezen galeiboef was! De advocaat ontkende niet, dat deze omstandigheid ongelukkiglijk genoegzaam bewezen scheen; de beschuldigde had te Faverolles gewoond; hij was er boomsnoeier geweest; de naam van Champmathieu kon wel van Jean Mathieu zijn oorsprong hebben; dat alles was waar; vier getuigen hadden ook zonder aarzelen en bepaaldelijk dezen Champmathieu als den galeislaaf Jean Valjean herkend; tegen deze bedenkingen en getuigenissen kon de advocaat niets anders aanvoeren dan de ontkenning van zijn cliënt, die, ’t was waar, niet onpartijdig was; maar aangenomen zelfs, dat hij de tuchteling Jean Valjean was, bewees dit, dat hij de dief van de appelen was? ’t Was een bloot vermoeden, niets meer; geen bewijs. De beschuldigde, ’t was waar, en de verdediger moest dit erkennen, had een slecht stelsel van verdediging aangenomen. Hij volhardde er in, alles te loochenen: den diefstal en zijn hoedanigheid van gewezen galeiboef. Een bekentenis van dit laatste punt zou stellig beter zijn geweest en hem de toegevendheid der rechters verworven hebben; de advocaat had ’t hem aangeraden, maar de beschuldigde had hardnekkig geweigerd, waarschijnlijk in de meening, dat hij door alles te loochenen zich redden kon. ’t Was verkeerd; maar moest de bekrompenheid van zijn verstand niet in aanmerking worden genomen? Deze man was blijkbaar zwak van geest. Een langdurig verblijf in het bagno, een langdurige armoede daarna hadden hem verdierlijkt enz. enz., hij verdedigde zich slecht, was dit een reden om hem te veroordeelen? Wat de zaak van den kleinen Gervais betrof, de advocaat had daarover niets te zeggen, zij behoorde niet tot het rechtsgeding. De advocaat eindigde met de gezworenen en het hof te verzoeken, indien de identiteit met Jean Valjean hun bewezen voorkwam, hem correctioneel te straffen wegens verbreking van ban, doch niet met de vreeselijke straf, welke den gewezen galeislaaf bij herhaling van misdaad bedreigt.
De advocaat-generaal antwoordde den verdediger. Hij was overweldigend en bloemrijk, zooals advocaten-generaal gewoonlijk zijn.
Hij wenschte den verdediger geluk wegens zijn „royaliteit,” en maakte behendig van die „royaliteit” gebruik. Al wat de verdediger had toegegeven, wendde hij aan om den beschuldigde te bezwaren. De advocaat scheen toe te geven, dat de beschuldigde Jean Valjean was. Hiervan nam hij acte. Deze man was dus Jean Valjean. Dit was voor de beschuldiging verkregen, en kon niet meer betwist worden. Hier ging de advocaat-generaal door een behendige wending terug tot de bron en de oorzaken der misdaden, en voer uit tegen de onzedelijkheid der romantische school, destijds in haar opkomst, onder den naam van „school van den Satan” waarmede de schrijvers der Quotidienne in Oriflamme haar vereerd hadden; aan den invloed van deze verderfelijke litteratuur schreef hij – niet onwaarschijnlijk – het misdrijf van Champmathieu, of liever van Jean Valjean toe. Na deze beschouwingen ging hij tot Jean Valjean zelven over. Wie was Jean Valjean? Beschrijving van Jean Valjean: een monster uitgebraakt door enz. Het model van dergelijke beschrijvingen vindt men in het verhaal van Theramenes, dat zonder nut is voor ’t treurspel, doch aan de rechterlijke welsprekendheid dagelijks groote diensten bewijst. De aanwezenden en de gezworenen huiverden. Na deze schildering vervolgde de advocaat-generaal in een oratorische vlucht, die geschikt was, om den anderen dag de verrukking van het dagblad der prefectuur tot den hoogsten graad op te wekken: – En zulk een man enz. enz. landlooper, bedelaar, zonder middel van bestaan enz. enz. – door zijn vorig leven aan misdaden gewoon en door zijn verblijf in ’t bagno weinig verbeterd, zooals de misdaad, op den kleinen Gervais gepleegd, bewijst enz. enz. – zulk een man is ’t, die, op den openbaren weg op heeter daad van diefstal betrapt, weinige schreden van een tuinmuur en met het gestolen voorwerp nog in de hand, het feit, den diefstal, de overklimming, alles, ja zelfs zijn naam, zijn identiteit loochent! Behalve honderd andere bewijzen, waarop wij niet terug willen komen, zijn er vier getuigen, die hem herkennen: Javert, de streng eerlijke inspecteur van politie, en drie zijner voormalige lotgenooten, de galeiboeven: Brevet, Chenildieu en Cochepaille. Wat brengt hij tegen deze verpletterende getuigenis in? Hij ontkent. Welk een verstoktheid! Mijne heeren de gezworenen, gij zult recht doen enz. enz. – Terwijl de advocaat-generaal sprak, luisterde de beschuldigde met open mond en met eene soort van verbazing, met bewondering vermengd. Hij was blijkbaar verwonderd, dat iemand zoo spreken kon. Nu en dan, bij de „krachtigste” plaatsen van requisitoir, in die oogenblikken dat de onbedwingbare welsprekendheid zich in een stroom van onteerende scheldnamen ontlastte en den beschuldigde als in een donderwolk hulde, bewoog deze langzaam het hoofd rechts en links, als een soort van somber en zwijgend protest, waarbij hij zich sinds den aanvang der debatten bepaald had. Twee- of driemalen hoorden de toeschouwers die het dichtst bij hem waren, hem halfluid zeggen: – Dat komt er van, dat men mijnheer Baloup niet ondervraagd heeft! – De advocaat-generaal maakte de gezworenen op zijn onnoozele houding opmerkzaam, die blijkbaar geveinsd was en geen domheid aanduidde, maar sluwheid, list, en die de gewoonte verried van de justitie om den tuin te leiden, en de diepe verdorvenheid van dien mensch in ’t helderste licht stelde. Hij besloot, met zich voor te behouden op de zaak van den kleinen Gervais terug te komen, en drong op een streng vonnis aan.
Dit was voor ’t oogenblik, gelijk men zich zal herinneren, levenslange dwangarbeid.
De verdediger stond op, begon met mijnheer den advocaat generaal wegens diens uitmuntende rede een compliment te maken, vervolgens repliceerde hij zoo goed hij kon, doch zwak, wijl toch de grond blijkbaar onder zijn voeten was weggenomen.