Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 1 van 5)», sayfa 6
Veertiende hoofdstuk.
Wat hij dacht
Een laatste woord.
Dewijl deze soort van bijzonderheden, vooral in den tegenwoordigen tijd, den bisschop van Digne een schijn van „pantheïsme” geven – om een woord, dat thans zeer in de mode is, te gebruiken – en, hetzij tot zijn blaam of zijn lof, konden doen gelooven, dat hij iets bezat van die persoonlijke, onze eeuw eigene, wijsbegeerte, welke soms in eenzaam levende geesten ontkiemt, opgroeit en zoo groot wordt, dat zij er den godsdienst uit verdringt, zoo vermelden wij wel uitdrukkelijk dat niemand dergenen, die Monseigneur Bienvenu gekend hebben, zich zou veroorloofd hebben iets dergelijks te denken. Wat dien man verlichtte, was het hart. Zijn wijsheid was uit het licht ontstaan, dat daaruit voortkomt.
Geen stelsels; veel feiten. Afgetrokken bespiegeling verwekt duizeling, en er bestaat niet het minste blijk, dat hij zijn geest door de Apocalypsis in verwarring liet brengen. De apostel kan stoutmoedig zijn, maar de bisschop moet bescheiden wezen. Hij zou er gewis een gewetenszaak van hebben gemaakt, zich in zekere vraagstukken te verdiepen, die slechts aan onversaagde geesten zijn overgelaten. Onder geheimzinnige portalen heerscht een heilige huivering; wel bevinden zich hier en daar reten in de duisternis, maar zij fluisteren iederen sterveling toe, dat men er niet ongestraft kan binnendringen.
In de onpeilbare diepten der afgetrokken bespiegeling, die als ’t ware boven de godsdienstige leerstellingen zweven, dragen groote geesten hun denkbeelden aan God op. Hun gebed is een stoutmoedige drang om meer licht. Hun vereering is een vraag. ’t Is een onmiddellijke godsdienst, vol angsten en verantwoordelijkheid voor dengene, die er de steilten van beproeft.
Menschelijke bespiegelingen hebben geen grenzen. Op eigen gevaar af, ontleedt en peilt de mensch wat zijn gedachte verblindt. Men zou schier kunnen zeggen, dat de gedachte door een soort van schitterende weerkaatsing de natuur verblindt; de geheimzinnige wereld die ons omringt, geeft terug wat zij ontvangt; en ’t is waarschijnlijk, dat de beschouwers wederkeerig worden beschouwd. Hoe het zij, er zijn menschen op de wereld – zijn zij menschen? – die duidelijk aan den gezichteinder van den droom de hoogten van het volstrekte zien, en die een visioen van den ontzettenden berg der oneindigheid hebben. Monseigneur behoorde niet tot dezulken; Monseigneur Bienvenu was geen genie, geen groote geest. Hij zou teruggedeinsd zijn voor die hoogten, welke eenige, zelfs zeer groote geesten, als Schwedenburg en Pascal, in verbijstering hebben gebracht. ’t Is waar, deze grootsche bespiegelingen hebben een zedelijk nut, en langs zulke steile wegen komt men de denkbeeldige volmaaktheid nader. Hij echter koos den kortsten weg, den weg van ’t Evangelie.
Hij trachtte van zijn kazuifel geen Eliasmantel te maken; hij wierp geen straal der toekomst op de donkere golven der gebeurtenissen; hij poogde niet het licht der zaken tot één vlam samen te dringen; hij had niets van een profeet, niets van een magus (wijze). Zijn nederige ziel beminde slechts; dat was alles!
’t Is zeer waarschijnlijk, dat hij het gebed tot een bovenmenschelijke verzuchting tot God uitbreidde; maar men kan evenmin te veel bidden als te veel beminnen; en indien ’t ketterij is buiten de formulieren te bidden, dan zouden de H. Theresia en de H. Jeronimus ketters zijn.
Hij boog zich tot alles neer wat zuchtte en boette. De wereld scheen in zijn oog één reusachtige krankheid; overal zag hij koorts; overal hoorde hij lijden en, zonder het raadsel te willen oplossen, poogde hij de wonde te verbinden.
Het vreeselijk schouwspel van al wat schepsel heet, ontwikkelde in hem een gevoel van verteedering; hij was slechts bedacht voor zich zelven de beste wijze te vinden om te beklagen en wel te doen, en die aan anderen mede te deelen. Het bestaande was voor dezen goeden, zeldzamen priester een gestadig onderwerp van droefheid, die zoekt te vertroosten.
Er zijn lieden, die zich bezighouden met het delven van goud: hij hield zich bezig met het medelijden aan den dag te brengen. De algemeene ellende was zijn mijn. Het alom heerschend lijden was voor hem slechts een gelegenheid om onverpoosd goed te doen. „Bemint elkander;” dit bevatte, naar zijn meening, alles; hij wenschte niets meer, en dit was zijn geheele geloofsleer. Op zekeren dag zeide de man, die zich „wijsgeer” waande, de reeds genoemde senator, tot den bisschop: – „Zie toch, hoe het in de wereld toegaat; oorlog van allen tegen allen; de sterkste is de verstandigste. Uw „bemint elkander” is een dwaasheid.”
„Welnu,” antwoordde Monseigneur Bienvenu, zonder met hem te redetwisten, „zoo het een dwaasheid is, moet het hart er zich insluiten, als de parel in de oester.”
En hij sloot er zich in, hij leefde er in, hij was er volkomen in tevreden, terwijl hij de groote vraagstukken onaangeroerd liet, die lokken en benauwen, de onpeilbare diepten der bespiegeling, de afgronden der bovennatuurkunde, al die ondoorgrondelijkheden, welke den apostel tot God, den atheïst tot het niet voeren: het noodlot, het goede en het kwade, de oorlog van het eene tegen het andere schepsel, het geweten van den mensch, het denkend somnambulisme van het dier, de herschepping door den dood, de wederopstanding van al de wezens, die het graf bevat, de onbegrijpelijke inenting der elkander vervangende liefdeneigingen op het steeds voortbestaande ik, de geest en het stof, het niet en het zijn, de ziel, de natuur, de vrijheid, en de noodzakelijkheid, – alle diepe problemen, schrikbarende duisternissen, voor welke de reusachtige aartsengelen van het menschelijk geslacht zich buigen; vreeselijke afgronden, welke Lucretius, Manou, Paulus en Dante met dien vlammenschietenden blik aanstaren, die, door strak in het oneindige te turen, er sterren schijnt te ontdekken.
Monseigneur was eenvoudig een man, die slechts de geheimzinnige vraagstukken uitwendig aanschouwde, zonder ze na te vorschen, zonder zijn geest er door te verontrusten, en die in zijn ziel een diepen eerbied voor het verborgene koesterde.
Boek II.
De val
Eerste hoofdstuk.
De avond na een dagreize
In een der eerste dagen van de maand October 1815, omstreeks een uur vóór zonsondergang, kwam een voetreiziger in de kleine stad D. aan. De weinige inwoners, die zich op dit oogenblik aan hun ramen of voor hun deuren bevonden, oogden dien man met een soort van ongerustheid na. Niet licht zou men iemand van ellendiger voorkomen hebben kunnen ontmoeten. Hij was van middelbare grootte, gezet en forsch, en in de kracht zijns levens. Hij kon zes- of acht-en-veertig jaar oud zijn. Een pet met lederen klep bedekte gedeeltelijk zijn met zweet bepareld en door zon en lucht gebruind gelaat. Zijn grof geelkatoenen hemd, dat aan den hals met een klein zilveren ankertje was vastgehecht, liet de harige borst bloot; hij droeg een das, als een touw ineengedraaid, een versleten blauwlinnen broek, die aan de eene knie geheel kaal was, aan de andere een gat vertoonde; een ouden, gehavenden kiel, waarvan een der ellebogen met een stuk groen laken gelapt en met bindgaren saamgetrokken was; op den rug een vollen, zorgvuldig dichtgegespten en nieuwen soldatenransel; in de hand een dikken, knoestigen stok; zijn voeten waren zonder kousen, zijn schoenen met spijkers beslagen; zijn hoofdhaar was kort en zijn baard lang.
Het zweet, de hitte, de voetreis, het stof gaven aan den geheelen persoon iets zeer haveloos. Het haar scheen nog kort geleden kaal geschoren; ’t stond nu steil op en was borstelig.
Niemand kende den man. ’t Was duidelijk, dat hij de stad slechts doortrok. Van waar kwam hij? Uit het zuiden. Misschien van de zeekust; want hij kwam door dezelfde straat in de stad, waar zeven maanden geleden keizer Napoleon gepasseerd was, toen hij van Cannes naar Parijs ging. Deze man moest wel den geheelen dag geloopen hebben; want hij scheen zeer vermoeid. Vrouwen uit het vlek nabij de stad hadden hem onder het geboomte van den Boulevard Gassendi zien stilstaan en drinken bij de pomp, aan ’t einde der wandelplaats. Hij had zeker grooten dorst, want de kinderen die hem volgden zagen hem, een paar honderd schreden verder, weder stilhouden en drinken bij de pomp van het marktplein. Aan den hoek der straat Poichevert sloeg hij linksom en ging naar ’t Stadhuis. Hij trad binnen; een kwartier later kwam hij er weder uit. Een gendarme zat aan de deur op de steenen bank, waarop generaal Drouot den 4den Maart klom, om aan de ontstelde inwoners van D. de proclamatie van de golf Juan voor te lezen. De man nam zijn pet af en groette den gendarme onderdanig. Zonder zijn groet te beantwoorden nam hem de gendarme nauwkeurig op en trad toen het raadhuis binnen.
Destijds was te D. een goede herberg, het „Kruis van Colbas.” Zij werd gehouden door zekeren Jacquin Labarre, een man, die zeer gezien was, wegens zijn verwantschap met een anderen Labarre, die te Grenoble het logement de „Drie Dauphins” hield en bij de guides gediend had. Tijdens de landing des keizers hadden allerlei geruchten over dit logement de „Drie Dauphins” geloopen. Men verhaalde, dat generaal Bertrand, als voerman vermomd, er in de maand Januari dikwerf geweest was en toen aan de soldaten eerekruisen en aan de burgers handen vol gouden Napoleons had uitgedeeld. De waarheid is, dat, toen de keizer te Grenoble aankwam, hij had geweigerd in het Hôtel der Prefectuur zijn intrek te nemen; hij had den maire bedankt, en gezegd: „Ik ga bij een braaf man, dien ik ken;” waarop hij naar de „Drie Dauphins” was gegaan. De roem van dezen Labarre verbreidde zich tot op vijfentwintig mijlen afstands, tot aan Labarre in het „Kruis van Colbas.” Te D. heette het van hem: „Hij is de neef van Labarre te Grenoble.”
De man begaf zich naar deze herberg, de beste in den omtrek. Hij trad de keuken binnen, die gelijkvloers met de straat was. Al de fornuizen brandden, en een groot vuur vlamde vroolijk in den haard. De kastelein, tevens kok, liep ijverig van de eene braadpan naar de andere, en bereidde een heerlijken maaltijd voor de voerlieden, die men in een belendend vertrek luid hoorde lachen en spreken. Wie gereisd heeft, weet dat niemand beter eet dan voerlieden. Een vette marmot, te midden van witte patrijzen en boschhoenders, draaide aan een lang spit voor het vuur rond; op de fornuizen werden twee groote karpers uit het meer van Lauzet en een forel uit het meer van Alloz gebakken.
De kastelein, hoorende dat de deur geopend werd en iemand binnenkwam, zeide, zonder de oogen van zijn fornuizen op te slaan:
„Wat wenscht mijnheer?”
„Te eten en te slapen,” antwoordde de reiziger.
„Niets gemakkelijker dan dit,” antwoordde de hospes. Maar terzelfder tijd draaide hij het hoofd om, bekeek den vreemde van het hoofd tot de voeten en vervolgde toen: „mits betalend.”
De man haalde een groote lederen beurs uit den zak van zijn kiel en antwoordde:
„Hier is geld.”
„Dan ben ik tot uw dienst,” zei de kastelein.
De man stak zijn beurs weder in den zak, ontdeed zich van zijn ransel, legde dien bij de deur op den grond, en zette zich met zijn stok in de hand op een bankje bij het vuur. D. ligt in het gebergte. De Octobermaand is er koud.
Inmiddels zag de kastelein, terwijl hij heen en weder liep, telkens den reiziger aan.
„Wordt er gauw gegeten?” vroeg de man.
„Aanstonds,” zei de hospes.
Terwijl de aangekomene zich warmde, en den kastelein Labarre den rug toekeerde, nam deze een potlood uit zijn zak en scheurde een stuk van een oud dagblad af, dat op een tafeltje aan het venster lag. Op den witten rand schreef hij een paar regels, vouwde het snippertje dicht, zonder het te verzegelen, en gaf het aan een knaap, die hem tot keukenjongen en lakei te gelijk scheen te dienen. De herbergier fluisterde hem een paar woorden in ’t oor, en de jongen liep ijlings heen in de richting van ’t Stadhuis.
De reiziger had van dat alles niets gezien. Hij vroeg nog eens: „Wordt er spoedig gegeten?”
„Aanstonds!” herhaalde de kastelein.
De knaap kwam terug; hij bracht het papier weer mede. De kastelein opende het haastig, als iemand die een antwoord verwacht. Hij scheen opmerkzaam te lezen, toen schudde hij het hoofd en scheen een oogenblik na te denken. Eindelijk trad hij naar den vreemde, die in niet zeer aangename overwegingen verdiept scheen, en zeide:
„Ik kan u niet herbergen.”
De man richtte zich ten halve op.
„Hoe? Vreest ge dat ik u niet zal betalen? Wilt ge vooraf geld? ik heb u immers gezegd dat ik geld heb.”
„Daarom is ’t niet.”
„Waarom dan?”
„Ge hebt geld…”
„Ja,” zei de man.
„Maar ik,” zei de hospes, „ik heb geen kamer.”
De man hernam bedaard: „Laat mij dan maar in den stal slapen.”
„Dat kan niet.”
„Waarom?”
„De stal is geheel vol paarden.”
„Nu,” hernam de man, „dan een hoekje op den zolder. Een bos stroo. Dat zal zich na den maaltijd wel vinden.”
„Ik kan u niet te eten geven.”
Deze op gematigden doch vasten toon gedane verklaring verraste den vreemde. Hij stond op, en zeide:
„O! maar ik sterf van honger. Sedert zonsopgang ben ik op reis geweest; ik heb twaalf uren afgelegd. Ik betaal; ik wil eten.”
„Ik heb niets,” antwoordde de hospes.
De man begon te lachen en zeide, zich naar den haard en de fornuizen wendende: – „Niets? En wat is dat dan?”
„Dat alles is besteld.”
„Door wie?”
„Door de voerlieden.”
„Met hoevelen zijn ze?”
„Met hun twaalven.”
„En daar is eten genoeg voor twintig menschen.”
„Zij hebben alles besteld en vooruit betaald.”
De man ging weer zitten en zeide zonder drift:
„Ik ben in een herberg, ik heb honger en blijf.”
Toen bracht de hospes den mond aan zijn oor en fluisterde op een toon, die hem deed ontstellen: – „Ga heen!”
De reiziger zat nu neêrgebogen en stiet met de ijzeren punt van zijn stok eenige gloeiende spaanders in ’t vuur; eensklaps keerde hij zich om, maar toen hij den mond opende om te antwoorden, staarde de hospes hem strak aan en voegde er zacht bij:
„Houd u toch stil! Wilt ge, dat ik u uw naam noem? Ge heet Jean Valjean. Wilt ge nu dat ik u zeg, wie ge zijt? Toen ik u zag binnenkomen, vermoedde ik iets en zond naar ’t Stadhuis; ziehier wat men geantwoord heeft. Kunt ge lezen?”
Dit zeggende, reikte hij den vreemde het opengevouwen papier, dat uit de herberg naar ’t Stadhuis was gegaan en van ’t Stadhuis naar de herberg terug. De man sloeg er een blik op, en na eenig zwijgen hernam de herbergier:
„Ik ben gewoon jegens iedereen beleefd te zijn. Ga heen.” De man boog het hoofd, raapte zijn ransel op en vertrok zwijgend.
Hij ging op goed geluk af, rechtuit door de hoofdstraat, dicht langs de huizen, als een gedeemoedigd, verslagen mensch. Geen enkelen keer zag hij om. Zoo hij ’t gedaan had, zou hij den herbergier van het Kruis van Colbas voor zijn deur hebben gezien, omringd van al zijn gasten en van een menigte voorbijgangers, luid sprekende en hem met den vinger nawijzende. Hij zou tevens uit de wantrouwende en verschrikte blikken dier lieden afgeleid hebben, dat zijn komst spoedig een gewichtig nieuws voor de geheele stad zou zijn.
Maar van dat alles zag hij niets. Bedrukten en bedroefden zien niet om. Zij weten al te goed, dat het ongeluk hen volgt en vervolgt.
Zoo ging hij eenigen tijd voort, op goed geluk af en door hem onbekende straten; en hij vergat zijn vermoeienis, zooals dit bij treurigheid het geval is. Maar eensklaps voelde hij een hevigen honger. De nacht naderde; hij zag om zich heen, of hij niet ergens een legerplaats kon ontdekken.
De fraaie herberg was voor hem gesloten; nu zocht hij een minder logement, een armoedige kroeg. Aan het einde der straat werd juist een licht ontstoken; een dennetak, aan een ijzeren stang hangende, kwam als uithangbord scherp uit in de dunne schemering. Hij ging er heen.
’t Was inderdaad een herberg: de herberg in de straat Chaffaut.
De reiziger stond even stil en keek door het raam der herberg in het lage vertrek, dat door een kleine, op de tafel staande lamp en een groot vuur op den haard verlicht werd. Er waren eenige mannen die zaten te drinken. De hospes warmde zich. Boven het vuur hing aan een ketting een pot te koken.
Deze kroeg, die tevens een soort van logement is, heeft twee deuren: de eene aan de straat, de andere aan een kleine plaats vol mest.
De reiziger waagde ’t niet, door de straatdeur binnen te gaan. Hij sloop naar de plaats, stond weder stil, lichtte bedeesd de klink op en deed de deur open.
„Wie is dáár?” vroeg de waard.
„Iemand die hier wenschte te slapen en te eten.”
„Goed. Men kan hier slapen en eten.”
Hij trad binnen. Al de drinkers wendden zich om. De lamp bescheen hem aan de eene, het haardvuur aan de andere zijde. Men zag eenigen tijd naar hem, terwijl hij zijn ransel aflegde.
De hospes zeide toen: – „Hier is ’t vuur. Het avondeten is aan de kook. Warm u intusschen, kameraad.”
Hij zette zich aan den haard en strekte zijn vermoeide en gewonde voeten naar het vuur uit; er kwam een heerlijke geur uit den pot. Zijn gezicht, zoover men het onder de, in de oogen gedrukte, pet kon zien, nam een vluchtigen schijn van welbehagen aan, gepaard aan die smartelijke uitdrukking, welke de gewoonte van lijden aan het gelaat geeft.
Voor ’t overige had hij een forsch, schrander en treurig voorkomen. Zijn gelaatsuitdrukking was zonderling; ze scheen op het eerste gezicht deemoedig, maar ging ten laatste tot strengheid over. Zijn oogen vlamden onder de wenkbrauwen, als een vuur in een kreupelbosch.
Ondertusschen bevond zich onder de lieden aan tafel een vischkooper, die, vóór hij naar de herberg in de straat Chaffaut was gegaan, zijn paard bij Labarre op stal had gebracht. Het toeval wilde, dat hij dien zelfden morgen den vreemdeling met het ongunstige uiterlijk tusschen Bras d’Asse en… (de naam is mij ontgaan; ik meen dat ’t Escoublon is) ontmoet had. En deze man, die zeer vermoeid scheen, had hem verzocht achter op zijn paard te mogen zitten, waarop de vischkooper had geantwoord door sneller voort te rijden. Deze vischkooper had zich, een half uur te voren, bij de groep bevonden, die Jacquin Labarre omringde, en hij had toen zijn onaangename ontmoeting van dien morgen aan de lieden van het Kruis van Colbas verhaald. Nu gaf hij den hospes ongemerkt een wenk. De hospes kwam tot hem, zij wisselden eenige fluisterende woorden met elkander. De vreemdeling was intusschen weder in zijn overpeinzingen verdiept.
De hospes ging nu naar den haard, legde ruw zijn hand op den schouder van den man en zeide:
„Ge moet u dadelijk voortmaken.”
De vreemdeling keerde zich om en antwoordde gelaten:
„Zoo! weet ge?”
„Ja.”
„Men heeft mij ook in de andere herberg afgewezen.”
„En men jaagt u uit deze.”
„Waarheen moet ik dan gaan?”
„Waar ge wilt.”
De man nam zijn stok en ransel en ging heen.
Toen hij de herberg verliet, wierpen eenige kinderen, die hem van het Kruis van Colbas gevolgd waren en hem schenen gewacht te hebben, met steenen naar hem. Hij keerde zich toornig om en dreigde hen met zijn stok, waarop de kinderen als een zwerm vogels uit elkander stoven.
Hij ging voorbij de gevangenis. Aan de deur hing de ijzeren ketting van een schel. Hij belde. Een getralied raampje werd geopend.
„Mijnheer de portier,” zeide hij, eerbiedig zijn pet afnemende, „zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn mij open te doen en dezen nacht te huisvesten?”
Een stem antwoordde:
„Een gevangenis is geen herberg. Laat u gevangennemen en men zal de deur voor u openen.”
Het raampje werd gesloten.
Toen kwam hij in een enge straat, waar veel tuinen waren. Sommige waren slechts door hagen omsloten, ’t geen de straat een vriendelijk aanzicht gaf. Tusschen deze tuinen en hagen zag hij een huisje van één verdieping, waarvan het raam verlicht was. Hij keek door dit raam, evenals hij door dat der herberg had gedaan. ’t Was een ruime kamer, welker muren gewit waren, en waarin een bed met gedrukt katoenen gordijnen stond; in een der hoeken stond nog een wieg en verder eenige houten stoelen; aan den wand hing een jachtgeweer met dubbelen loop. Een gedekte tafel stond in het midden van het vertrek. Een koperen lamp verlichte het grove tafellaken, de als zilver blinkende kan met wijn en een dampenden rooden schotel. Aan deze tafel zat een veertigjarig man, met vroolijk open gelaat, die een kindje op zijn knieën liet dansen. Naast hem zat een zeer jonge vrouw met een zuigeling aan de borst. De vader lachte, het kind lachte, de moeder glimlachte.
Peinzend bleef de vreemdeling een oogenblik voor dit liefelijk huiselijk tooneel staan. Wat ging er in hem om? Hij alleen zou ’t kunnen zeggen. Waarschijnlijk dacht hij, dat dit vergenoegde huis gastvrij zou zijn, en, waar zooveel geluk woonde, hij misschien eenig medelijden zou vinden.
Zacht klopte hij tegen de glasruit.
Men hoorde niet.
Hij klopte nogmaals. Nu hoorde hij de vrouw zeggen: – „Man, ik geloof dat er geklopt wordt.”
„Neen,” antwoordde de man.
Ten derden male klopte de vreemde.
De man stond op, nam de lamp en deed de deur open.
’t Was iemand van hooge gestalte, half boer, half handwerksman. Hij droeg een groot schootsvel, dat tot aan zijn linkerschouder reikte en waarin een hamer, een roode zakdoek en een kruithoorn staken, al welke voorwerpen door den gordelriem als in een zak werden vastgehouden. Hij wierp het hoofd achterover, en zijn open hemd, dat wijd omgeslagen was, liet een gladden, naakten hals, als van een stier, zien. Hij had zware wenkbrauwen, groote zwarte bakkebaarden, vooruitstekende oogen, een breed uitloopend gezicht, en bij dit alles de niet te beschrijven uitdrukking, dat men zich te huis gevoelt.
„Vergeving, mijnheer,” zei de reiziger. „Zoudt gij mij tegen betaling een bord soep en een hoekje om te slapen in gindsche schuur in den tuin willen vergunnen. Zeg, wilt ge? tegen betaling?”
„Wie zijt ge?” vroeg de meester des huizes.
De man antwoordde: „Ik kom van Puy-Moisson en heb den geheelen dag geloopen. Ik heb twaalf uren afgelegd. Wilt ge? Tegen betaling?”
„Ik kan een eerlijk man, die betaalt, niet weigeren te logeeren,” zei de boer. „Maar waarom gaat ge niet naar de herberg?”
„Er is geen plaats.”
„Hoe! niet mogelijk! ’t Is geen kermis of marktdag. Zijt ge bij Labarre geweest?”
„Ja.”
„Nu?”
De reiziger antwoordde verlegen: „Hij wilde mij niet opnemen.”
„Zijt ge bij… hoe heet hij – in de straat Chaffaut geweest?”
De verlegenheid van den vreemdeling vermeerderde; hij stamelde: „Hij wilde mij evenmin herbergen.”
Het gelaat van den landman nam een achterdochtige uitdrukking aan, hij beschouwde den vreemdeling van het hoofd tot de voeten, en eensklaps riep hij met een zekere huivering:
„Zoudt gij soms die man zijn?”
Hij sloeg opnieuw een blik op den vreemde, trad drie stappen achteruit, zette de lamp op de tafel en nam het geweer van den wand.
Intusschen was de vrouw op de woorden van den boer: „Zoudt gij soms die man zijn?” opgestaan, had haar beide kinderen in de armen genomen en zich schielijk achter haar man in veiligheid gesteld, terwijl ze den vreemdeling met ontzetting aanzag, en, met afwerend gebaar, „struikroover” fluisterde.
Dit alles geschiedde in minder tijd dan noodig is om het zich voor te stellen. Na eenige oogenblikken den man aanschouwd te hebben, evenals men een adder aanziet, ging de heer des huizes weder naar de deur, en zeide:
„Ga heen!”
„Ik bid u,” hernam de man, „slechts een glas water!”
„Een geweerschot!” zei de boer.
Toen sloot hij met kracht de deur dicht en de vreemde hoorde hem er twee zware grendels voorschuiven. Een oogenblik later werd het luik voor het venster gedaan en met een ijzeren boom gesloten, waarvan het gerucht buiten gehoord werd.
Het werd hoe langer hoe donkerder; de wind woei koud van de Alpen. In de avondschemering zag de vreemde in een der tuinen aan den weg een soort van hut, die van graszoden gebouwd scheen. Stoutmoedig sprong hij over de houten heining in den tuin en naderde de hut, die tot ingang een zeer lage opening had en overigens op die woningen geleek, welke de [Fransche] straatwerkers aan den kant der wegen voor zich bouwen. Hij meende ongetwijfeld, dat het inderdaad het verblijf van een straatwerker was; hij leed koude en honger; hij had zich aan den honger onderworpen, maar hier was ten minste een schuilplaats tegen de koude. Deze soort van verblijven zijn gewoonlijk des nachts onbewoond. Hij kroop op den buik in de hut. ’t Was er warm, en hij vond er een tamelijk goed strooleger. Een oogenblik bleef hij op dit bed uitgestrekt, zonder zich te kunnen bewegen, zoo vermoeid was hij. Maar wijl de ransel op zijn rug hem hinderde en deze hem zeer geschikt voor een oorkussen kon dienen, begon hij een der riemen los te gespen. Op dit oogenblik hoorde hij een nijdig gebrom. Hij hief de oogen op en zag in de opening der hut den kop van een reusachtigen dog.
Hij lag in een hondenhok!
Daar hij zelf sterk en onverschrokken was, nam hij zijn stok, gebruikte zijn ransel tot schild, en kroop zoo goed hij kon uit het hok, evenwel niet zonder zijn lompen nog haveloozer te maken.
Hij verliet eveneens den tuin, maar langzaam achteruit tredende en steeds de batonneerkunst in praktijk brengende, ten einde den dog in bedwang te houden.
Toen hij, niet zonder moeite, weder over de heining was gekomen en zich opnieuw alleen, zonder nachtverblijf, zonder dak, zonder schuilplaats op de straat bevond, zelfs van dat strooleger en uit dat ellendig hok verjaagd, liet hij zich op een steen eer vallen dan hij er zich op zette, en, zoo het schijnt, moet een voorbijganger hem hebben hooren uitroepen: Ik ben zelfs geen hond!
Weldra stond hij weder op en ging verder, buiten de stad, in de hoop een boom of een hooiberg op het veld te zullen vinden om hem te beschutten.
Zoo ging hij met gebogen hoofd eenigen tijd voort. Toen hij zich verre van eenige menschelijke woning zag, sloeg hij de oogen op, en om zich heen. Hij was op een veld en zag voor zich een dier met stoppels bedekte hoogten, welke na den oogst kaal geschoren hoofden gelijken.
Aan den horizon was alles donker; ’t was niet alleen de nachtelijke duisternis, ’t waren lage wolken, die op den heuvel schenen te rusten en den geheelen hemel bedekten. Maar wijl de maan opging en er aan de kim nog eenig licht schemerde, vormden de wolken aan den hemel een soort van wit gewelf, waaruit op aarde eenige helderheid nederdaalde.
De aarde was dus meer verlicht dan de hemel, wat steeds eene bijzonder onaangename uitwerking doet; en de omtrek van den lagen nietigen heuvel kwam flauw en bleek tegen den donkeren horizon uit. Dit geheel tooneel was somber, akelig, benauwend. Er was op het veld en op den heuvel niets, dan een wanstaltige boom, die, op eenige schreden van den reiziger, al huiverende verdorde. Deze man bezat blijkbaar niets van den fijnen, geestigen zin, waardoor men voor de geheimzinnige opvatting der dingen vatbaar is; in deze lucht, in deze vlakte en in dezen boom was echter iets zoo sombers, dat hij, na een oogenblik stilgestaan en gemijmerd te hebben, eensklaps omkeerde. Er zijn oogenblikken, waarin de natuur ons vijandig schijnt.
Hij keerde dus terug. De poorten van Digne waren gesloten. Deze stad, welke in de religie-oorlogen meermalen belegerd is geweest, was in 1815 nog door oude muren met vierkante torens omgeven, die sedert geslecht zijn. Door een opening in den muur ging de man de stad weer binnen.
’t Kon omstreeks acht uur in den avond zijn geweest. Wijl hij de straten niet kende, begon hij weder op goed geluk af zijn wandeling.
Zoo kwam hij aan de prefectuur, vervolgens aan het seminarie. Toen hij over het plein der hoofdkerk ging, hief hij tegen de kerk zijn vuist op.
Op den hoek van dit plein is een boekdrukkerij. Daar werden het eerst de proclamatiën des keizers en der keizerlijke garde aan het leger gedrukt, die van het eiland Elba medegebracht, door Napoleon zelven gedicteerd waren.
Uitgeput van vermoeidheid en geen hoop meer hebbende, strekte de man zich op de steenen bank uit, die bij de deur dier drukkerij stond.
Een oude vrouw kwam juist uit de kerk. Zij zag dezen man in den donker liggen.
„Wat doet ge hier, vriend?” vroeg zij.
Op ruwen, strengen toon antwoordde hij: – „Gij ziet immers, goede vrouw, dat ik mij te slapen leg.”
De goede vrouw, welke dien naam inderdaad verdiende, was de markiezin de R.
„Op deze bank?” hernam zij.
„Gedurende negentien jaren heb ik op een houten bed geslapen,” zei de man, „nu heb ik er een van steen.”
„Zijt gij soldaat geweest?”
„Ja, goede vrouw, soldaat.”
„Waarom gaat ge niet naar de herberg?”
„Wijl ik geen geld heb.”
„Helaas,” zei mevrouw R. „ik heb slechts vier stuivers in mijn beurs.”
„Schenk ze mij.”
De man nam de vier stuivers. Mevrouw de R. hernam: – „Voor dit weinige kunt ge in een herberg niet slapen. Hebt ge ’t reeds beproefd? Ge kunt onmogelijk den nacht zoo doorbrengen. Ge hebt ongetwijfeld honger en zijt koud. Men had u uit menschlievendheid moeten huisvesten.”
„Ik heb overal aangeklopt.”
„En?”
„Men heeft mij overal weggejaagd.”
De „goede vrouw” legde haar hand op den arm van den man en wees hem aan de andere zijde van het plein een laag huis, naast het bisschoppelijk paleis.
„Gij zegt, dat ge overal hebt aangeklopt?”
„Ja.”
„Hebt ge dáár aangeklopt?”
„Neen.”
„Klop daar dan aan.”