Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)»
Boek I.
Waterloo
Eerste hoofdstuk.
Wat er op den weg van Nivelles gevonden wordt
Op een schoonen Mei-morgen van het vorige jaar (1861) kwam een voetreiziger, hij die deze geschiedenis verhaalt, van Nivelles en ging naar La Hulpe. Hij wandelde tusschen twee rijen boomen, over een breeden straatweg, die zich over heuvelen kronkelt, welke achtereenvolgens den weg doen rijzen en dalen, en als ontzaglijke golven vormen. Hij was reeds voorbij Lillois en Bois-Seigneur-Isaac. In het westen zag hij den met leien gedekten kerktoren van Braine-l’Alleud, die den vorm van een omgekeerde vaas heeft. Achter hem lag, op een hoogte, een bosch, en op den hoek van een dwarsweg, naast een vermolmden kruispaal met het opschrift: Ancienne barrière No. 4, lag een herberg, op welker voorgevel geschreven stond: Au quatre vents. Echabeau, café de particulier.
Een kwartier voorbij deze herberg, kwam hij in een klein dal, waarvan het water door een boog onder den weg loopt. De groep van afzonderlijk staande, maar zeer lommerrijke boomen, welke aan de eene zijde van den straatweg het dak vullen, strekken zich aan de andere zijde, over weiden, bevallig maar ordeloos naar Braine-l’Alleud uit. Dáár, ter rechterzijde, aan den kant van den weg, stond een herberg, voor welke men een wagen met vier wielen, een grooten bundel hop-staken, een ploeg, een hoop dorre struiken bij een groene haag, kalk, die in een kuil rookte, en een ladder tegen een oude schuur kon zien. Een jonge deern was bezig een veld te wieden, waar een groot geel biljet, waarschijnlijk de aankondiging van de een of andere kermis-vertooning, in den wind fladderde. Om den hoek der herberg liep, bezijden een waterplas, waarin een troep eenden zwommen, een slecht geplaveid pad door het kreupelhout. De wandelaar sloeg dit pad in.
Na een honderd schreden te hebben gedaan en langs een muur uit de 15de eeuw te zijn gekomen, die in een spitse laag van overdwars gelegde steenen uitliep, bevond hij zich voor een groote gewelfde poort in den strengen bouwstijl van Lodewijk XIV. Een statige voorgevel verhief zich boven deze poort, en was door rechthoekige muren daar genoegzaam mede verbonden. Op de weide voor de poort lagen drie eggen, door welke allerlei Mei-bloemen haar hoofden uitstaken. De poort was gesloten met twee vermolmde vleugeldeuren, waarop zich een oude verroeste klopper bevond.
De zon scheen heerlijk; de takken der boomen huiverden zoo, als zij in Mei plegen te doen, welke huivering eer door de nestjes, die ze bevatten, dan door den wind schijnt te worden veroorzaakt. Een moedig vogeltje, dat waarschijnlijk verliefd was, zat in een grooten boom vroolijk te kwinkeleeren.
De wandelaar bukte en zag, in een steen ter linkerzijde onder aan het rechter voetstuk der poort, een vrij groote ronde holte, die door een bolvormig lichaam scheen voortgebracht te zijn. Juist openden zich de slagdeuren en een boerin kwam naar buiten.
Zij zag den wandelaar en merkte waarnaar hij keek.
„Een Fransche kogel heeft dat gedaan,” zeide zij.
En zij voegde er bij:
„Wat ge dáár, iets hooger, in de deur bij dien spijker ziet, is het gat van een grooten musketkogel. Hij heeft het hout echter niet doorboord.”
„Hoe heet deze plaats?” vroeg de wandelaar.
„Hougomont,” zei de boerin.
De wandelaar richtte zich op. Hij deed eenige schreden en keek over de heggen. Hij zag in de verte door het geboomte een hoogte en op die hoogte iets, dat in de verte een leeuw geleek.
Hij was op het slagveld van Waterloo.
Tweede hoofdstuk.
Hougomont
Hougomont was een noodlottig oord; het begin van de hindernis, de eerste tegenstand, dien de groote houthakker van Europa, welke Napoleon heette, te Waterloo ontmoette; de eerste knoest onder den slag der bijl.
’t Was een kasteel; ’t is nu niet meer dan een hoeve. Voor den oudheidkenner is Hougomont Hugomons. Dit slot werd gebouwd door Hugo, heer van Somerel, denzelfde die het zesde kapelaanschap der abdij van Villers stichtte.
De wandelaar opende de poort, ging onder het gewelf langs een oude kales en kwam op het voorplein. Het eerst wat hem op dat grasperk in ’t oog viel, was een poort uit de zestiende eeuw, waarvan slechts de boog nog stond, daar alles rondom haar in puin was gevallen. Bouwvallen vertoonen meestal iets monumentaals. Dicht bij den boog is in den muur een andere deur met sluitsteenen uit den tijd van Hendrik IV, door welke men de boomen van een boomgaard zag. Naast deze deur zag men een mestput, schoppen en spaden, eenige karren, een oude put met zijn hardsteenen rand en ijzeren katrol, een dartelend veulen, een kalkoen met uitgespreiden staart, een kapel met een klokkentorentje, een bloeiende pereboom tegen den muur der kapel geleid: dit was de plaats, welker verovering eens Napoleon’s droom was. Zoo hij dit plekje gronds had kunnen nemen, zou ’t hem misschien de overwinning der wereld hebben bezorgd. Hoenders wroetten den grond om. Men hoort een gegrom; ’t is een groote hond, die de tanden toont en er de Engelschen vervangt.
De Engelschen hebben zich hier bewonderenswaardig gehouden. Gedurende zeven uren boden hier de vier garde-compagnieën van Cooke het hoofd aan de woede van een leger.
De plattegrond van Hougomont met zijn gebouwen en aanhoorigheden, vertoont op de kaart een onregelmatigen rechthoek, waarvan één der hoeken is ingedrukt. Aan dien hoek bevindt zich de zuidelijke poort, die door den muur wordt beschermd, welke haar geheel bestrijkt. Hougomont heeft twee poorten: de zuidpoort, die van het kasteel; de noordpoort, die der hoeve. Napoleon zond tegen Hougomont zijn broeder Jérôme; de divisiën Guilleminot, Foy en Bachelu stieten er het hoofd, schier het geheele korps van Reille werd er tegen aangevoerd, zonder te slagen; de kogels van Kellermann waren machteloos tegen dit heldhaftig stuk muur. De brigade Bauduin was niet sterk genoeg, Hougomont ten noorden te overweldigen, en de brigade Soye kon het slechts ten zuiden bestoken, maar niet nemen.
De gebouwen der hoeve begrenzen de plaats ten zuiden. Een stuk van de noordpoort, die door de Franschen werd opengebroken, hangt nog aan den muur. ’t Zijn vier planken op twee dwarshouten gespijkerd, die de verwoestingen van den aanval nog doen zien.
De noordpoort, door de Franschen bestormd, en waarin een stuk is gezet om het aan den muur hangend paneel te vervangen, is aan ’t einde van het grasveld; zij is vierkant in een muur aangebracht, die onder van hardsteen, boven van baksteen is en het plein ten noorden afsluit. ’t Is een gewone wagenpoort, zooals alle hoeven hebben; twee breede slagdeuren van ruwe planken: daarbuiten weiden. Om het bezit van deze poort werd woedend gestreden. Lang heeft men op de stijlen der poort allerlei sporen van bloedige handen gezien. Dáár sneuvelde Bauduin.
De verwoesting van het gevecht heerscht nog op deze plaats, het vreeselijke is er zichtbaar; de verwarring van het krijgsgewoel heeft er zich versteend; ’t leeft, ’t sterft, ’t is niet ouder dan gisteren. De muren bezwijken, de steenen vallen, de bressen gapen, de openingen zijn wonden, de gebogen en sidderende boomen schijnen te willen vluchten.
Deze plaats was in 1815 meer bebouwd dan thans. Gebouwen, die sinds afgebroken zijn, vormden er uitspringende hoeken, stompe en rechte.
De Engelschen hadden er zich gebarricadeerd, de Franschen drongen er binnen, maar konden er zich niet staande houden. Ter zijde van de kapel verheft zich een vleugel van het kasteel, het eenig overblijfsel van het slot Hougomont, maar geheel vervallen, men zou kunnen zeggen opengebroken. Het kasteel diende tot vesting, de kapel tot blokhuis. Men vernielde er elkander. De Franschen, van alle zijden aan het geweervuur blootgesteld, van achter de muren, boven van de zolders, onder uit de kelders, uit al de vensters, uit al de luchtgaten, uit al de scheuren der muren, brachten takkebossen aan en staken ’t gebouw en de menschen in brand; het schrootvuur werd met houtvuur beantwoord.
Men ontdekt in dezen verwoesten vleugel door de getraliede vensters, de naakte muren van vertrekken; de Engelsche garden lagen in die kamers in hinderlaag; de wenteltrap, van beneden tot aan het dak gescheurd, gelijkt het inwendige eener gebroken schelp. De trap heeft twee verdiepingen; de Engelschen, op de trap belegerd en op de bovenste treden saamgedrongen, hadden de onderste treden vernield. ’t Zijn breede blauwe zerken, met onkruid omgroeid. Een tiental treden zitten nog aan den muur vast; in de eerste is de figuur van een drietand gesneden. Deze ontoegankelijke treden zijn nog stevig in haar sponningen. Al het overige gelijkt een kinnebakken, waaruit de tanden zijn getrokken. Er staan twee oude boomen; de eene is dood; de andere, aan den voet gekwetst, loopt nog in April uit. Sinds 1816 heeft hij zijn loten door de trap heen geschoten.
In de kapel heeft men elkander vernietigd. Het inwendige, nu rustig, is zonderling. Sedert het bloedbad heeft men er geen mis gedaan. Het altaar van ruw hout is echter gebleven en staat tegen een naakten steenen muur. Deze kapel bestaat uit vier, met kalk gewitte muren; een deur tegenover het altaar, twee kleine boogvensters, boven de deur een groot houten kruisbeeld, boven het kruisbeeld een vierkant luchtgat met een bos hooi dicht gestopt, in een hoek op den grond een oud gebroken vensterraam. Bij het altaar is een houten beeld van St. Anna, uit de vijftiende eeuw, vastgespijkerd; het hoofd van het kind Jezus is door een kogel afgeschoten. De Franschen, die een oogenblik van de kapel meester waren, doch er uit verdreven werden, staken haar in brand. De vlammen hebben dezen bouwval gevuld; hij is een oven geweest; de deur, de vloer is verbrand, maar de houten Christus is niet verbrand. Het vuur heeft zijn voeten verzengd, welker verkoolde stompen men nog ziet, maar daarbij bleef het. De lieden van het oord zeggen, dat ’t een mirakel is. Het onthoofde kind Jezus is zoo gelukkig niet geweest als de Christus.
De muren zijn bedekt met opschriften. Aan de voeten van Christus leest men den naam: Henquinez. Voorts deze: Conde de Rio Maïor. Marques y Marquesa de Almagro (Habana). Er zijn Fransche namen met uitroepingsteekens, blijken van toorn. De muur is in 1849 opnieuw gewit. De volken beleedigden er elkander op.
Aan de deur dezer kapel werd een lijk gevonden met een bijl in de hand. Dit lijk was van den tweeden luitenant Legros.
Ter linkerzijde, als men de kapel verlaat, ziet men een put. Op dit voorplein zijn er twee. Men vraagt, waarom aan dezen geen emmer en katrol zijn? Wijl men er geen water meer put. Waarom put men er geen water? Wijl hij vol doodsbeenderen en geraamten is.
De laatste die uit dezen put water heeft gehaald, heette Willem van Kylsom: een boer, die Hougomont bewoonde en er tuinier was. Den 18 Juni 1815 nam zijn gezin de vlucht en verschool zich in de bosschen.
Het woud, dat de abdij van Villers omgeeft, diende verscheidene dagen en nachten al den ongelukkigen bewoners dezer buurt tot schuilplaats. Nog heden wijzen enkele duidelijke sporen, als oude afgebrande boomstammen, de plaats aan, waar deze ongelukkigen in het dichtste hout sidderend bivouakkeerden.
Willem van Kylsom woonde te Hougomont „om het kasteel te bewaken” en verschool zich in een kelder. De Engelschen ontdekten hem daar. Men trok hem uit zijn schuilhoek, en door sabelslagen deden de krijgslieden zich door dezen beangsten man bedienen. Zij hadden dorst; Willem bracht hun water, ’t welk hij uit dezen put haalde. Velen deden daar hun laatsten dronk. Maar deze put, waarvan zoovele drinkers in den dood gingen, moest insgelijks sterven.
Na het gevecht haastte men zich, de lijken te begraven. De dood vervolgt op zijn wijze de overwinning en zendt de pest achter den roem aan. De typhus is een aanhangsel van den triumf. De put was diep, men maakte er een graf van. Men wierp er driehonderd dooden in. Misschien met te veel overhaasting. Waren allen wel dood? de legende zegt van neen. Het schijnt, dat men in den nacht, die op deze begrafenis volgde, flauwe jammerende stemmen uit dezen put hoorde opstijgen.
De put staat afgezonderd op ’t midden van het plein. Drie muren, half hardsteen en half baksteen, en samengevoegd als de bladen van een tochtscherm, hadden eenigszins ’t voorkomen van een torentje en omgeven den put aan drie zijden. De vierde zijde is open. Aan die zijde putte men het water. In den achtermuur bevindt zich een ruw gat, misschien door een kanonkogel veroorzaakt. Dit torentje had een zoldering, waarvan slechts de balken zijn overgebleven. Het ijzerwerk der schoring van den rechtermuur vormt een kruis. Men blikt naar beneden, en ’t oog verliest zich in een diepen baksteenen koker vol dikke duisternis. De put is omgeven door onkruid, waarin het onderste der muren verdwijnt.
Voor dezen put ligt niet de blauwe hardsteen, tot drempel dienende, dien men gewoonlijk bij alle putten in België vindt. In plaats ervan is er een balk, waaraan vijf of zes knoestige, vermolmde stukken hout, die groote beenderen gelijken. Er is noch emmer, noch keten, noch katrol meer; maar de gootsteen is er nog, die diende om ’t water uit te gooien. Hier vergaart zich het regenwater, en een vogel uit de naburige bosschen komt nu en dan drinken en vliegt weder weg.
Een huis in dezen bouwval, het huis van den pachter, is nog bewoond. De deur van dit huis komt op de plaats uit. Behalve een fraaie gothieke sleutelplaat is op deze deur een ijzeren handvatsel in den vorm van een gekromd klaverblad. Op het oogenblik dat de Hanoversche luitenant Wilda dat handvatsel greep om in de hoeve te vluchten, hieuw een Fransch sapeur hem met zijn bijl de hand af.
De grootvader van het gezin, dat thans het huis bewoont, was de oude tuinman van Kylsom, die nu sinds lang is overleden. Een vrouw met grijs haar zeide ons: „Daar was ik. Ik was drie jaar oud toen dit gebeurde. Mijn oudere zuster was bang en weende. Men voerde ons naar de bosschen. Mijn moeder droeg mij in haar armen. Men legde zich met het oor op den grond om te luisteren. Ik bootste het kanongebulder na en riep bom bom.”
Zooals gezegd is, voerde een deur links op de plaats naar den boomgaard.
Deze boomgaard is verschrikkelijk.
Hij bestaat uit drie deelen, men zou haast kunnen zeggen uit drie bedrijven. Het eerste gedeelte is een tuin, het tweede is de eigenlijke boomgaard, het derde is een bosch. Deze drie gedeelten zijn gezamenlijk omgeven, aan de zijde van den ingang, door de gebouwen van het kasteel en der hoeve, ter linkerzijde, door een haag, ter rechterzijde door een muur, van achter insgelijks door een muur. De muur rechts is van tichelsteenen, de achtermuur is van hardsteen. Eerst komt men in den tuin. Hij loopt naar beneden, is beplant met besseboomen, en vol onkruid en wilde planten; hij wordt begrensd door een terras van hardsteen met dubbel uitspringende balustrade. ’t Was vroeger een slottuin in den Franschen stijl, welke dien van Le Nôtre voorafging; thans niets dan bouwvallen en distelen. De pilasters dragen ballen, die veel van steenen kogels hebben. Men telt nog drie-en-veertig pilasters op hun vierkante voetstukken; de overige liggen in het gras. Schier alle zijn door het geweervuur beschadigd. Een enkele geknotte kolom staat als een gebroken been op het voetstuk.
In dezen tuin, lager gelegen dan de boomgaard, was het, dat zes voltigeurs van het 1e regiment binnendrongen, zoodat zij er niet weer uit konden. Gevangen gehouden en bestookt als beren in een kuil aanvaardden zij den strijd tegen twee compagnieën Hanoveranen, waarvan een compagnie met buksen was gewapend. De Hanoveranen stonden achter deze pilasters en schoten uit de hoogte. De voltigeurs, zes tegen tweehonderd, beantwoordden moedig van beneden het vuur, zij hadden geen andere bedekking dan de besseboomen en sneuvelden in minder dan een kwartier.
Eenige treden opgaande, komt men uit den tuin in den eigenlijken boomgaard. Hier, binnen de ruimte van weinige ellen oppervlakte, vielen vijftienhonderd man in minder dan een uur tijds. De muur schijnt opnieuw voor het gevecht gereed te zijn. De acht-en-dertig schietgaten, die door de Engelschen op ongelijke hoogten er in zijn gemaakt, zijn er nog. Voor het zestiende liggen twee Engelsche grafzerken van graniet. Alleen in den zuidermuur zijn schietgaten; de hoofdaanval had van dien kant plaats. Deze muur is van buiten achter een hooge levende haag verborgen. De Franschen naderden, in de meening dat zij niets dan een haag voor zich hadden, drongen er door en vonden den muur, een hinderpaal en hinderlaag; de Engelsche garde er achter; de acht-en-dertig schietgaten braakten te gelijker tijd hun vuur, een stortregen van kogels en schroot; de brigade-Soye werd er vernield. Zóó begon de slag van Waterloo.
De boomgaard werd echter genomen. De Franschen hadden geen ladders, maar klauterden met hun nagels tegen den muur op. Onder de boomen vocht men man tegen man. Al het gras werd met bloed bevochtigd. Een bataljon Nassauers van zevenhonderd man werd er vernield. Aan de buitenzijde is de muur, waartegen de twee batterijen van Kellermann werden gericht, als geheel afgeknaagd.
Deze boomgaard is even gevoelig voor de maand Mei als ieder andere. Hij heeft zijn goudenregen en madeliefjes; het gras is er hoog, karpaarden weiden er, tusschen de boomen zijn koorden gespannen, waarop linnen te drogen hangt en die den voorbijganger het hoofd doen buigen, terwijl de voet in een molshoop zinkt. In ’t midden van ’t gras ziet men een ontwortelden groenenden boomstam liggen. De majoor Blackman heeft zich hiertegen gelegd om te sterven. Onder een naburigen grooten boom viel de Duitsche generaal Duplat, die tot een Fransche familie behoorde, welke bij de herroeping van het Edict van Nantes het land verliet. Daarnaast staat een oude, ziekelijke appelboom, die met een verband van stroo en klei omzwachteld is. Schier al de appelboomen sterven van ouderdom. Geen is er, die niet een kogel of een grenaat heeft ontvangen. Een menigte doode boomen staan nog als geraamten in dezen boomgaard. De raven vliegen in de takken; van binnen bloeien viooltjes.
Bauduin dood, Foy gekwetst, de brand, de verwoesting, het moorden, een beek van vreeslijk ondereengemengd Engelsch, Duitsch en Fransch bloed, een put vol lijken, het regiment Nassauers en dat van Brunswijk vernield, Duplat gesneuveld, Blockmann gesneuveld, de Engelsche garde verminkt, twintig Fransche bataljons van de veertig van Reillés corps gedecimeerd; alleen in dit vervallen slot van Hougomont drie duizend man nedergesabeld, doorstoken, doodgeschoten en verbrand; – en dit alles, opdat thans een boer tot een reiziger kan zeggen: „Mijnheer, geef mij drie francs en, zoo ge wilt, zal ik u de zaak van Waterloo uitleggen.”
Derde hoofdstuk.
De 18 Juni 1815
Laat ons terugtreden; dit is een recht van den verhaler, en verplaatsen wij ons in het jaar 1815, zelfs een weinig vóór het tijdperk, waarin het in het eerste gedeelte van dit werk verhaalde plaats had.
Zoo het in den nacht van 17 op 18 Juni 1815 niet geregend had, zou Europa’s toekomst geheel anders zijn geweest. Eenige droppels water min of meer hebben Napoleon doen vallen. De Voorzienigheid heeft slechts een weinig regen noodig gehad om van Waterloo het einde van Austerlitz te maken; en een wolk, die in een met het seizoen strijdende richting in de lucht dreef, was voldoende om een wereld te doen instorten.
De slag van Waterloo kon eerst om half twaalf beginnen, waardoor Blücher tijd had aan te komen. Waarom niet eer? Wijl de bodem van den regen doorweekt was. Men moest wachten tot hij een weinig opgedroogd was om met de artillerie te kunnen manœuvreeren.
Napoleon was artillerie-officier en bleef dit altijd eenigszins. Al zijn slagplannen zijn voor het geschut ingericht. De artillerie op een bepaald punt te vereenigen, was de sleutel zijner overwinningen. Hij ging met de krijgskunst van den vijandelijken generaal als met een citadel te werk, en schoot er bres in. Hij verplette het zwakke punt met schroot; hij knoopte en ontknoopte de veldslagen met het kanon. In zijn genie lag iets van den kanonnier. Carré’s overhoop te werpen, regimenten te verpletteren en uiteen te jagen, hierin lag alles voor hem: slaan, en altijd slaan, en deze taak droeg hij den kogel op. Een vreeselijke methode, welke, gepaard aan het genie, gedurende vijftien jaren dezen somberen kampvechter des oorlogs onoverwinbaar maakte.
Den 18 Juni 1815 rekende hij te meer op de artillerie, wijl het getal in zijn voordeel was. Wellington had slechts honderd negen-en-vijftig vuurmonden; Napoleon had er tweehonderd veertig.
Gesteld dat de grond droog ware geweest, dat de artillerie zich had kunnen bewegen, de slag zou te zes uren zijn begonnen, en te twee uren, dat is drie uur vóór de Pruisische tusschenkomst, geëindigd en gewonnen zijn geweest.
In hoeverre is het verlies van dezen veldslag de schuld van Napoleon geweest? Is de schipbreuk aan den stuurman te wijten? Paarde zich aan de blijkbare afneming van Napoleon’s lichaamskrachten destijds een verzwakking van geestkracht? Hadden de twintig jaren oorlogs evenzeer het zwaard als de scheede versleten, evenzeer de ziel als het lichaam? Deed zich de veteraan ongelukkiglijk reeds gevoelen in den veldheer? Met één woord, was dit genie verduisterd, zooals vele voorname geschiedschrijvers beweerd hebben? Bracht hij zich in woede, om zich zelven zijn verzwakking te verhelen? Begon hij te wankelen door den wind van een ongunstig lot? Werd hij – wat voor een veldheer hoogst noodlottig is – ongevoelig voor het gevaar? Is er bij deze soort van groote materieële mannen, welke de reuzen der handeling kunnen genoemd worden, een leeftijd, waarin hun genie kortzichtig wordt? De ouderdom heeft geen vat op de genieën van het ideale; de Dante’s en Michel Angelo’s nemen in den ouderdom toe; nemen de Hannibal’s en Bonaparte’s er door af? Had Napoleon den rechten zin der overwinning verloren? Kon hij de klip niet meer erkennen, den valstrik niet meer gissen, den instortenden rand des afgronds niet meer onderscheiden? Ontbrak hem het voorgevoel van groote handelingen? Hij die eertijds al de wegen van den triomf kende, en van zijn schitterenden zegewagen ze met oppermachtigen vinger aanwees, was hij nu in zulk een heillooze geestverwarring, dat hij zijn opgewekte legioenen in den afgrond voerde? Was hij, zes-en-veertig jaar oud, door een heerschenden waanzin aangegrepen? Was deze reusachtige leider van het lot niets meer dan een dolle moordenaar?
Wij gelooven het niet.
Zijn plan van den veldslag was, naar aller getuigenis, een meesterstuk. Recht tegen het centrum der linie van de geallieerden rukken, een opening in den vijand maken, hem in tweeën snijden, de Britsche helft op Hal werpen, en de Pruisische op Tongeren, van Wellington en Blücher twee stompen maken, Mont Saint-Jean nemen, Brussel bemachtigen, de Duitschers in den Rijn, de Engelschen in de zee werpen; dit alles lag in Napoleon’s doel van dezen veldslag. Vervolgens zou men zien.
’t Spreekt vanzelf dat het geenszins ons oogmerk is, hier de geschiedenis van Waterloo te schrijven; een der ontwikkelingstooneelen van het drama, dat wij verhalen, knoopt zich aan dezen veldslag vast, maar de geschiedenis is ons eigenlijk onderwerp niet; deze geschiedenis is buitendien uitmuntend beschreven, uit het eene gezichtspunt door Napoleon, uit het andere gezichtspunt door Charras. Wij laten beide geschiedschrijvers de zaak uitmaken; wij zijn slechts een verwijderd getuige, een wandelaar op de vlakte, een navorscher op dezen met menschenvleesch gemesten grond, die misschien schijn voor waarheid houdt; wij hebben het recht niet, ons in naam der wetenschap tegen een geheel van feiten te verzetten, waarin echter gewisselijk veel zinsbegoocheling ligt; wij bezitten noch militaire praktijk noch krijgskunde genoeg om gezag aan een stelsel te kunnen geven; maar onzes inziens zijn de beide veldheeren te Waterloo door een aaneenschakeling van toevalligheden beheerscht geworden; en wat het lot betreft, dezen geheimzinnigen beschuldigde, wij oordeelen als het volk, dat een naïef rechter is.