Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 11

Yazı tipi:

Tiende hoofdstuk.
Wie het beste zoekt, vindt soms het slechtste

Vrouw Thénardier had, als gewoonlijk, haar man laten handelen. Zij verwachtte iets gewichtigs. Toen de vreemde en Cosette weg waren, liet Thénardier een groot kwartier voorbijgaan. Toen ging hij tot haar en toonde haar de vijftienhonderd francs.

„Meer niet?” zeide zij.

Dit was de eerste keer, sedert het begin van hun echtelijke samenleving, dat zij een daad van den meester durfde berispen.

De slag trof.

„Inderdaad, ge hebt gelijk,” zeide hij, „ik ben een ezel. Geef mijn hoed.”

Hij vouwde de drie bankbriefjes samen, stak ze in zijn zak en verwijderde zich haastig. Hij vergiste zich echter in den weg en ging rechts. Eenige buren, bij wie hij onderzoek deed, brachten hem op het rechte spoor; de Leeuwerik en de vreemde waren den weg naar Livry gegaan. Hij volgde deze aanwijzing, en ging snel voort, in zich zelven sprekende.

„Die man is blijkbaar een in ’t bruin gekleede millionair, en ik ben een ezel. Eerst gaf hij twintig sous, toen vijf francs, vervolgens nog vijftig francs, eindelijk vijftienhonderd francs en alles zonder eenige moeielijkheid. Hij zou ook vijftienduizend francs hebben gegeven. Maar ik zal hem inhalen.

Ook het vooraf gereed gemaakte pakje voor de kleine was iets zonderlings, daar schuilt een geheim achter. Wanneer men geheimen heeft, laat men ze niet spoedig los. De geheimen der rijken zijn met goud gevulde sponsen, die men moet weten uit te persen.” Al deze gedachten woelden hem in ’t hoofd. – „Ik ben een ezel,” herhaalde hij.

Zoodra men buiten Montfermeil den hoek van den weg naar Livry bereikt heeft, ziet men den weg zeer ver voor zich uit, in de hoogte. Hier gekomen, zou hij, naar zijn berekening, den man en het kind kunnen zien. Hij tuurde zoo ver zijn oogen reikten, maar bespeurde niets. Hij deed weder onderzoek. Hiermede verloor hij tijd. Voorbijgangers zeiden hem, dat de man en het kind, welke hij zocht, naar ’t bosch, op den weg van Gagny, waren gegaan. Hij spoedde zich in deze richting voort.

Zij waren hem een goed eind vooruit, maar een kind gaat langzaam en hij liep snel. Bovendien waren hem de omstreken bekend.

Eensklaps bleef hij stil staan en sloeg zich voor ’t hoofd, als iemand, die het voornaamste heeft vergeten en wil terugkeeren

„Ik had mijn geweer moeten medenemen!” dacht hij.

Thénardier was een dier dubbele naturen, welke vaak in ons midden verschijnen, zonder dat wij ’t weten, en die verdwijnen, zonder dat men ze gekend heeft, wijl het lot er slechts ééne zijde van heeft getoond. Thénardier bezat in zijn gewonen rustigen toestand al wat er noodig is een eerlijk man van zaken, een „goed burger” genoemd te worden, wij zeggen niet – te zijn. Terzelfdertijd had hij, in zekere omstandigheden, wanneer zekere schokken zijn onderste natuur deden bovenkomen, alles wat noodig is om een schurk te zijn. Hij was een herbergier, in wien iets gedrochtelijks verborgen lag. Satan moest zich zeker nu en dan in een hoek der kroeg, waarin Thénardier huisde, neerzetten en over dit meesterstuk van het afschuwelijke nadenken.

Na een korte aarzeling dacht hij:

„Zij zouden den tijd hebben mij te ontkomen.”

Hij zette met snelle schreden, schier met een voorkomen van zekerheid en met de sluwheid van den vos, die een troep patrijzen riekt, regelrecht zijn weg voort.

Toen hij voorbij de vijvers was, de groote vlakte ter rechterzijde van den weg naar Bellevue schuins overgegaan, en gekomen was aan het met gras begroeide pad, dat bijna om den geheelen heuvel loopt en den boog der oude waterleiding van de abdij van Chelles overdekt, bespeurde hij inderdaad boven het struikgewas een hoed, nopens welken hij reeds verscheidene gissingen had gemaakt. ’t Was de hoed van den man. Het struikgewas was laag. Thénardier begreep, dat de man en Cosette dáár zaten. De kleinheid van het kind belette, dat men het kon zien, maar men zag het hoofd der pop.

Thénardier bedroog zich niet. De man had zich dáár neergezet om Cosette een weinig te laten rusten. De herbergier ging om het kreupelhout heen en verscheen eensklaps voor de oogen van hen, welke hij zocht.

„Vergeving, verschoon mij, mijnheer,” zeide hij hijgend, „maar neem uw vijftienhonderd francs terug.”

Dit zeggende reikte hij den vreemde de drie bankbriefjes.

De man sloeg de oogen op en vroeg:

„Wat beteekent dat?”

„Het beteekent, dat ik Cosette terugneem, mijnheer,” antwoordde Thénardier heel onderdanig.

Cosette beefde en klemde zich tegen den ouden man.

Deze antwoordde, terwijl hij Thénardier strak in de oogen zag en op ieder zijner woorden drukte:

„Ge neemt Cosette terug?”

„Ja, mijnheer, ik neem haar terug. Ik moet u zeggen, dat ik heb nagedacht. Ik heb eigenlijk het recht niet haar aan u af te staan. Weet ge, ik ben een eerlijk man. Het kind behoort mij niet; het behoort aan haar moeder. Haar moeder heeft het mij toevertrouwd; ik mag het aan niemand dan aan haar moeder wedergeven. Ge zult mij zeggen, dat haar moeder dood is. Goed, maar in dat geval kan ik het kind niet overgeven dan aan dengene, die mij een door de moeder onderteekend geschrift brengt, krachtens ’t welk ik het kind aan dien persoon moet overgeven. Dat is duidelijk.”

Zonder te antwoorden tastte de man in zijn zak, en Thénardier zag wederom de portefeuille met bankbriefjes te voorschijn komen.

De kroeghouder trilde van blijdschap.

„Ha!” dacht hij, „laat ik mij goed houden. Hij wil mij omkoopen.”

Vóór de reiziger de portefeuille opende, sloeg hij een blik rondom zich. De plaats was volkomen eenzaam; geen sterveling was in het bosch noch op de vlakte te zien. De man opende de portefeuille en nam er, niet een handvol bankbriefjes, zooals Thénardier verwacht had, maar een klein papiertje uit, dat hij losvouwde en den herbergier aanbood, zeggende:

„Ge hebt gelijk. Lees dus.”

Thénardier nam het papier en las:

M. sur M. den 25 Maart 1823.

„Mijnheer Thénardier,

„Geef Cosette aan brenger dezes over. Men zal u alle kleinigheden betalen.

„Met achting heb ik de eer u te groeten.

„Fantine.”

„Ge kent deze handteekening?” hernam de man.

’t Was wel degelijk Fantines handteekening. Thénardier herkende haar. Er was niets tegen in te brengen. Hij gevoelde een dubbele, hevige spijt, vooreerst dat zijn hoop op buit verijdeld was, en ten tweede van geslagen te zijn. De man voegde er bij:

„Ge moogt dit papier te uwer verantwoording behouden.”

Thénardier trok in goede orde terug:

„Deze handteekening is tamelijk goed nagemaakt,” mompelde hij tusschen zijn tanden. „Welnu, het zij zoo.”

Toen beproefde hij nog een wanhopige poging.

„’t Is goed, mijnheer,” zeide hij. „Wijl gij de brenger zijt. Maar men moet mij „alle kleinigheden” betalen. Men is mij nog veel schuldig.”

De man stond op en zeide, terwijl hij met zijn vingers het stof van zijn kale mouw knipte:

„Mijnheer Thénardier, in Januari berekende de moeder, dat zij u honderd-twintig francs schuldig was; in Februari zondt ge haar een rekening van vijf-honderd francs; in het laatst van Februari hebt ge driehonderd francs en in ’t begin van Maart nogmaals driehonderd francs ontvangen. Sinds zijn negen maanden verloopen, ’t geen, tegen den bepaalden prijs van vijftien francs, honderd-vijf-en-dertig francs bedraagt. Gij hadt honderd francs te veel ontvangen. Dus hebt ge nog vijf-en-dertig francs tegoed. Ik heb u nu laatstelijk vijftienhonderd francs gegeven.”

Thénardier ondervond nu, wat een wolf ondervindt op het oogenblik dat hij zich door den stalen muil van de val gebeten en gegrepen voelt.

„Wie is deze duivel van een kerel?” dacht hij.

Hij deed wat de wolf doet: hij schudde zich. De vermetelheid was hem reeds eenmaal gelukt.

„Mijnheer onbekend,” zeide hij stoutmoedig en alle beleefdheid ter zijde stellende, „ik zal Cosette terugnemen zoo ge mij geen duizend kronen geeft.”

De vreemde zeide bedaard:

„Kom, Cosette.”

Hij nam Cosette met de linkerhand en met de rechterhand zijn stok, die op den grond lag.

Thénardier lette op de dikte van den knuppel en de eenzaamheid der plaats.

De man ging met het kind het bosch in, en liet den herbergier verbluft staan.

Terwijl zij voortgingen, beschouwde Thénardier de breede eenigszins gewelfde schouders en de grove vuisten van den man.

Toen viel zijn blik op zijn eigen tengere armen en magere handen. – Ik ben toch zeer dom geweest, dacht hij, dat ik mijn geweer niet heb medegenomen, daar ik op de jacht ging.

De herbergier gaf ’t echter nog niet op.

„Ik wil weten, waar hij heen gaat,” zeide hij bij zich zelven, en hij volgde hen op een afstand. Twee dingen waren hem echter gebleven: eene bespotting, het stuk papier door Fantine onderteekend; en een troost, de vijftienhonderd francs.

De man voerde Cosette in de richting van Livry en Bondy. Hij ging langzaam, met gebogen hoofd, in nadenkende en treurige houding. De winter had het bosch doorzichtig gemaakt, zoodat Thénardier hen in ’t oog kon houden, hoewel hij ver achter hen bleef. Van tijd tot tijd wendde de man het hoofd om, ten einde te zien of men hem ook volgde. Eensklaps ontdekte hij Thénardier. Plotseling ging hij met Cosette in dicht kreupelhout, waar beiden onzichtbaar waren.

„Verduiveld!” dacht Thénardier, en hij versnelde zijn schreden.

De dichtheid van het houtgewas had hem genoopt hen meer te naderen. Toen de man in het dichtste hout was, keerde hij zich om. Thénardier trachtte zich vergeefs achter de takken te verbergen, hij kon niet verhinderen dat de man hem zag. De man wierp hem een wrevelen blik toe, schudde het hoofd en zette zijn weg voort. De herbergier volgde hem. Zoo deden zij twee- of driehonderd schreden. Eensklaps keerde de man zich weder om. Hij zag den herbergier. Ditmaal zag hij hem met zulk een dreigenden blik aan, dat Thénardier het „onnoodig” oordeelde verder te gaan. Hij keerde terug.

Elfde hoofdstuk.
No. 9430 komt weder te voorschijn en Cosette trekt dat lot

Jean Valjean was niet dood.

Toen hij in zee viel, of liever er in sprong, was hij, zooals men gezien heeft, niet geboeid. Hij zwom onder water naar een ten anker liggend schip, waaraan een boot was vastgemaakt. Het gelukte hem zich tot den avond in die boot te verbergen. Des nachts ging hij weder te water en zwom naar de kust, welke hij op korten afstand van kaap Brun bereikte. Daar kon hij zich, aangezien ’t hem aan geen geld ontbrak, kleederen verschaffen. Een herberg in den omtrek van Balaguier was destijds het kleedermagazijn der ontvluchtte tuchtelingen, een zeer winstgevend bedrijf. Toen volgde Jean Valjean, zooals al die ongelukkige vluchtelingen, welke de waakzaamheid der wet en de maatschappelijke vervolging van het spoor willen leiden, een donkeren, kronkeligen weg. Hij vond een eerste schuilplaats te Pradeaux, bij Bausset. Vervolgens ging hij naar Grand-Villard bij Briançon in de Opper-Alpen. ’t Was tastend en bevond, dat hij zijn weg volgde, die duister en onbekend was, als die van den mol. Later heeft men eenig spoor van zijn tocht gevonden in het departement der Ain op het gebied van Civrieux, in de Pyreneeën te Accons, in een oord genaamd la Grange-de-Doumecq, bij het gehucht van Chavailles, en in de omstreken van Perigueux, te Brunies, kanton van Chapelle-Gonaguet. Eindelijk bereikte hij Parijs. Men heeft hem nu te Montfermeil gezien.

Zijn eerste zorg toen hij te Parijs kwam, was geweest rouwkleederen voor een zeven- of achtjarig meisje te koopen, en zich vervolgens van een verblijf te voorzien. Daarna had hij zich naar Montfermeil begeven.

Men zal zich herinneren, dat hij reeds bij zijn voorgaande ontwijking naar deze streek een geheimzinnige reis had gedaan, waarvan de justitie eenige lucht had gekregen.

Men hield hem overigens voor dood, en dit vermeerderde de duisternis die zich om hem gevormd had. Te Parijs kwam een der dagbladen in zijn handen, die van het feit melding maakten. Hij voelde zich gerustgesteld, schier evenzeer als ware hij werkelijk dood geweest.

Den avond van den dag, op welken Jean Valjean Cosette uit Thénardier’s klauwen had gerukt, kwam hij te Parijs terug. Hij ging in de avondschemering met het kind door de barrière van Monceaux. Daar nam hij een cabriolet, die hem naar de esplanade van ’t Observatorium voerde. Hij steeg uit, betaalde den koetsier, nam Cosette bij de hand, en beiden gingen in den donkeren avond, door de eenzame straten in den omtrek van l’Ourcine en la Glaciere, naar den boulevard de l’Hôpital.

De dag was voor Cosette wonderbaar en vol aandoeningen geweest; zij hadden achter hagen brood en kaas gegeten, die zij in afgelegen herbergen gekocht hadden; zij waren dikwerf van rijtuig veranderd, en hadden een eind weegs te voet afgelegd. Zij klaagde niet, maar zij was vermoeid; Jean Valjean bespeurde dit aan haar hand, waaraan zij zich schier liet voorttrekken. Hij nam haar op zijn rug; Cosette, zonder Kaatje los te laten, legde haar hoofd op Jean Valjeans schouder en viel in slaap.

Boek IV.
Het oude huis Gorbeau

Eerste hoofdstuk.
Meester Gorbeau

Wie zich veertig jaren geleden in de onbekende streken der Salpêtrière waagde en den boulevard tot aan de Italiaansche barrière volgde, kwam op een plek, waar men zou kunnen zeggen, dat Parijs ten einde liep. ’t Was geen eenzaamheid, want er waren voorbijgangers; ’t was geen veld, want er waren huizen en straten; ’t was geen stad, want in de straten waren diepe wagensporen als op de landwegen, en er groeide gras; ’t was geen dorp, de huizen waren er te hoog voor. Wat was het dan? ’t Was een bewoond oord zonder menschen, een eenzaam oord met menschen; ’t was een boulevard der groote stad, een straat van Parijs, vreeselijker des nachts dan een bosch, akeliger des daags dan een kerkhof.

’t Was de oude wijk der Paardenmarkt.

Wie zich voorbij de vier vervallen muren dezer paardenmarkt waagde, zelfs zoo hij verder ging dan het straatje du Petit-Banquier, rechts voorbij een met hooge muren omgeven plaats, voorts over een veld, waarop zich stapels run als reusachtige beverhutten verhieven, voorts op een erf vol timmerhout, hoopen boomtronken, zaagsel en spaanders, waarop een groote hond blafte, voorts langs een geheel vervallen lagen, langen muur, met mos begroeid, waaruit in de lente bloempjes opschoten, in welken muur een kleine zwarte deur, voorts in het somberste gedeelte, een leelijk vervallen gebouw, waarop in groote letters te lezen stond: hier mag niets aangeplakt worden, – deze onverschrokken wandelaar bereikte eindelijk den hoek der weinig bekende straat Vignes-Saint-Michel. Dáár zag men destijds nabij een fabriek, tusschen twee tuinmuren, een vervallen huis, dat bij den eersten aanblik klein als een hut scheen, maar inderdaad groot als een cathedraal was. Het stond met den zijgevel naar de straat, waardoor het zoo smal scheen. Schier het geheele huis was verborgen. Men zag er slechts de deur en een venster van.

Het gebouw had slechts één verdieping.

Bij nauwkeurige beschouwing viel het duidelijk in ’t oog, dat deze deur nimmer iets anders dan de ingang tot een gering gebouw kon zijn geweest, terwijl het venster, zoo het in hardsteen in plaats van kalk had gezeten, het raam van een hôtel had kunnen zijn.

De deur bestond slechts uit vermolmde planken, die ruw samengehouden werden door ruwe dwarsplanken. Zij voerde onmiddellijk tot een steile, modderige, morsige trap, even breed als de deur, met hooge treden, die men van de straat recht als een ladder zag oploopen, en in de duisternis tusschen twee muren verdwijnen. Het bovenste der onregelmatige ruimte, die de deur sloot, bestond uit een smalle, dunne plank, in welker midden een driehoekige opening was gezaagd, welke tevens tot licht- en kijkgat diende wanneer de deur dicht was. Binnen op de deur was slordig met een penseel met inkt het cijfergetal 52, en boven de deur even ruw No. 50 geklad, zoodat men eigenlijk niet juist wist waar men was. Buiten was het huis No. 50, binnen No. 52. Onbeschrijfelijk waren de aschgrauwe vodden, die als draperieën voor het driehoekig lichtgat hingen.

Het venster was breed en hoog, had zonneschermen en groote glasruiten; maar deze groote glasruiten hadden verschillende wonden, die tevens verborgen en verraden werden door behulpzame papierstrooken, terwijl de vermolmde en schier uit elkander vallende jaloezie eerder de voorbijgangers bedreigde dan de bewoners beveiligde. Hier en daar ontbraken de horizontale schappen, die eenvoudig door rechtstaande aangespijkerde plankjes vervangen waren; zoodat het ding afwisselend jaloezie en blind was.

Deze gemeene deur en dit fatsoenlijk, hoewel vervallen venster, welke men aan hetzelfde huis zag, waren als twee ongelijke bedelaars, die, met verschillende uitdrukking, onder dezelfde lompen samen zouden gaan, en waarvan de een altijd een schooier, de ander een edelman is geweest.

De trap voerde naar een zeer ruim gebouw, dat een schuur scheen, waarvan men een huis had gemaakt. Dat gebouw had, als darmkanaal, een lange gang, waarin zich rechts en links ruimten van verschillende grootte openden, die desnoods bewoonbaar waren, maar meer naar holen dan op cellen geleken. Deze vertrekken ontvingen het licht van het onbebouwde terrein in den omtrek. Alles was overigens donker, akelig, somber, doodsch, en werd door kille lichtstralen of een scherpen tocht doorsneden, naarmate de reten in ’t dak, of in de deur waren. Een belangrijke en schilderachtige bijzonderheid van dergelijke woningen is de ontzaggelijke menigte spinnewebben, die er zijn.

Ter linkerzijde van de voordeur, aan den boulevard, was op een manshoogte een dichtgemetseld venster, dat een vierkante nis vormde vol steenen, welke de voorbijgaande kinderen er in wierpen.

Een gedeelte van dat gebouw is onlangs gesloopt. Wat er nog van over is, kan een denkbeeld geven van ’t geen het was. In zijn geheel is ’t een met ’t ander niet veel ouder dan honderd jaar. Honderd jaren zijn de jeugd eener kerk en de ouderdom van een huis. De woning des menschen schijnt in ’s menschen korten duur, en de tempel Gods in Gods eeuwigheid te deelen.

De briefbestellers noemden dat gebouw 50–52, maar in de buurt was het bekend onder den naam van het huis van Gorbeau.

Wij zullen zeggen waardoor het aan dien naam kwam. De verzamelaars van kleine feiten, die herbariums van anecdoten aanleggen en met een speld vluchtige datums in hun geheugen prikken, weten, dat in de vorige eeuw, omstreeks 1770, aan het Châtelet twee procureurs woonden, die de een Corbeau (raaf) de andere Renard (vos) heette. Lafontaine heeft van deze namen een voorgevoel gehad. De gelegenheid was te fraai om er geen gebruik van te maken en spoedig was deze parodie van Lafontaines fabel, in eenigszins kreupele verzen, in het justitiepaleis verspreid:

 
Maître Corbeau, sur un dossier perché,
Tenait dans son bec une saisie exécutoire;
Maître Renard, par l’odeur alléché,
Lui fit à peu près cette histoire:
Hé bonjour! etc.4
 

De twee eerlijke practizijns, verstoord en beleedigd door de scherts en spot, die hen volgde, besloten hunne namen te veranderen en wendden zich daartoe tot den koning. Het rekwest werd aan Lodewijk XV denzelfden dag aangeboden, dat de pauselijke nuntius aan de eene, en de kardinaal de la Roche-Aymon aan de andere zijde, beiden devotelijk geknield, in de tegenwoordigheid zijner majesteit, ieder een der bloote voeten van madame Dubarry, die juist uit het bed kwam, met een pantoffel schoeiden. De koning, die lachte, lachte nog meer, ging vroolijk van de twee prelaten tot de twee procureurs over, en ontsloeg genadiglijk beide rechtsgeleerden van hun namen, of althans ten naasten bij. In naam des konings werd aan meester Corbeau vergund een staart bij zijn voorletter te voegen en zich Gorbeau te noemen; meester Renard was minder gelukkig en kon niets anders verwerven dan een P. voor zijn R., en zich Prenard (nemer) te heeten; zoodat de tweede naam niet veel minder stof tot spotternij gaf dan de eerste.

Volgens de plaatselijke overlevering nu, was deze meester Gorbeau eigenaar geweest van het gebouw op den boulevard de l’Hôpital, genummerd 50–52. Hij was ook de schepper van het fraaie venster.

Daarom droeg nu dit vervallen gebouw den naam van Gorbeau’s-huis.

Tegenover No. 50–52 staat, onder het geboomte van den boulevard, een groote olm, die meer dan half dood is; schier vlak daarover is de ingang der straat van de barrière des Gobelins, welke straat destijds zonder huizen, ongeplaveid, met kwijnende boomen – naar ’t seizoen groen of slijkkleurig – beplant was, en regelrecht op den ringmuur van Parijs uitliep. Een walm van koperrood stijgt bij vlagen uit het dak eener naburige fabriek.

De barrière was zeer dicht bij. In ’t jaar 1823 bestond de ringmuur nog.

Deze barrière zelve verwekt treurige voorstellingen in den geest. ’t Was de weg naar Bicêtre. Tijdens het keizerrijk en de restauratie kwamen de ter dood veroordeelden op den dag hunner terechtstelling hier Parijs binnen. Hier werd omstreeks 1829 de zoogenoemde „moord aan de barrière van Fontainebleau” gepleegd, waarvan de justitie de daders niet heeft kunnen ontdekken: een treurig probleem, dat niet is opgehelderd; een schrikkelijk raadsel, dat niet is opgelost. Eenige schreden verder vindt men de noodlottige straat Croulebarbe, waar Ulbach de geitenhoedster van Ivry doorstak, terwijl het donderde, evenals in een melodrama.

Nog eenige schreden verder, en men komt aan de leelijke, van hun kruinen beroofde olmen der barrière Saint-Jaques, een uitvinding der philanthropen, die het schavot willen verbergen, het verachtelijke en schandelijke Grèveplein eener kleingeestige maatschappij, die, voor de doodstraf terugdeinzend, ze evenwel noch stoutmoedig durft afschaffen, noch ze met kracht handhaven.

Zeven-en-dertig jaren geleden was – uitgezonderd dit plein St. Jaques, dat steeds afgrijselijk is geweest – misschien het treurigste punt van dezen geheelen doodschen boulevard deze nog tegenwoordig weinig bekoorlijke plek, waar men het gebouw 50–52 vond.

Eerst vijf en twintig jaren later begonnen er zich burgerhuizen te verheffen. ’t Was er somber. Gepaard aan de vreeselijke gedachten, die er iemand aangrepen, voelde men zich tusschen la Salpêtrière, welks dom men zag, en Bicêtre, welks hek men schier aanraakte; dat is tusschen de krankzinnigheid der vrouw en de krankzinnigheid van den man. Zoo ver het oog kon reiken, zag men niets dan de slachtplaatsen, den ringmuur en enkele gevels van fabriekgebouwen, die naar kazernen of kloosters geleken; overal schuren en steenbrokken, over zwarte muren als doodkleeden, of nieuwe witte muren als lijkwaden; overal evenwijdig staande rijen boomen, rechtlijnig gebouwde vlakke huizen, lange koude liniën en treurige rechthoeken. Geen verheffingen van den grond, geen afwisseling van bouworde, niets opwekkends. ’t Was een koud, regelmatig, afschuwelijk geheel. Niets beklemt het hart meer dan evenredigheid; want evenredigheid is verveling, en verveling is de grond der treurigheid. De wanhoop geeuwt. Men kan zich nog iets vreeselijker voorstellen dan een hel, waarin men lijdt, namelijk een hel, waarin men zich verveelt. Zoo zulk een hel bestond, kon dit deel van den boulevard er de toegang van geweest zijn.

Maar met het aanbreken van den nacht, op het oogenblik dat het licht verdwijnt, vooral des winters, wanneer de gure avondwind den olmen hun laatste dorre bladeren ontrukt, in sterrenlooze duisternis of wanneer de maan en de wind de wolken scheuren, werd deze boulevard zelfs vreeselijk. De donkere lijnen drongen in de duisternis en verdwenen in het oneindige. De voorbijganger moest onwillekeurig aan de talrijke galggeschiedenissen dier plaats denken. De eenzaamheid van het oord, waar zoovele misdaden waren gepleegd, had iets schrikbarends. Men waande valstrikken in deze duisternis te voelen, al de verwarde schaduwbeelden schenen verdacht, en de langwerpige vierkante holen tusschen de boomen geleken grafkuilen. Des daags was het leelijk, des avonds akelig, des nachts vreeselijk, schrikbarend.

Des zomers zag men in de avondschemering hier en daar eenige oude vrouwen onder de olmen op verrotte banken zitten. Deze oude vrouwtjes waren hartstochtelijke bedelaressen.

Overigens vertoonde deze wijk, die eer nog een ouderwetsch dan een oud aanzien had, destijds reeds een zucht naar herschepping, en die haar zien wilde moest zich haasten. Iederen dag verdween een afzonderlijk deel van het geheel. Thans, en sedert twintig jaren, is het station van den Orleanschen-spoorweg in de buurt der oude voorstad en beheerscht haar. Overal, waar aan den rand eener groote stad een spoorweg-station wordt aangelegd, verdwijnt de voorstad en ontstaat een stad. Het schijnt, dat rondom deze groote middelpunten van de beweging der volken, bij het rollen dezer geweldige machines, bij het snuiven dezer reuzenpaarden der beschaving, die steenkool eten en vuur spuwen, de dreunende aarde zich opent om de oude gewrochten der menschen te verslinden en nieuwe op te werpen. Oude huizen verdwijnen en nieuwe verheffen zich.

Sedert het spoorweg-station van Orleans de gronden der Salpêtrière heeft ingenomen, beven de oude nauwe straten in de nabijheid der grachten van St. Victor en den Plantentuin door het geweldig gedaver der diligences, huurkoetsen en omnibussen, welke er drie of vier malen daags langs rijden en de huizen als ’t ware rechts en links terugdringen; want men kan ongeloofelijke dingen uitspreken, die echter volkomen waar zijn. Zoo kan men met waarheid zeggen, dat in groote steden de zon de gevels der huizen aan den zuidkant doet bloeien en groeien; en dat door het druk verkeer van rij- en voertuigen de straten verbreed worden. De verschijnselen van een nieuw leven zijn duidelijk. In deze oude landelijke wijk, met haar woeste hoeken, komen straten te voorschijn; zelfs waar nog geen voetgangers zijn, kronkelen en strekken zich reeds trottoirs uit. Op een merkwaardigen morgen van Juli 1845 zag men er eensklaps de zwarte ketels der koolteer rooken; op dien dag kon men zeggen, dat de beschaving tot de straat Ourcine was gekomen en Parijs de voorstad St. Marceau was binnengetreden.

4.Meester Raaf lag over eene portefeuille met papieren gebogen en had een dwangbevel in den bek; meester Vos door den reuk gelokt vertelde hem de volgende geschiedenis: Hé goeden dag enz.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
27 eylül 2017
Hacim:
371 s. 2 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,7, 3 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 4,8, 29 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,6, 8 oylamaya göre