Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», sayfa 20

Yazı tipi:

Negentiende hoofdstuk.
Een donkere achtergrond

Nauwelijks zat de heer Leblanc of hij wendde de oogen naar de ledige kribben.

„Hoe gaat het met de kleine gewonde?” vroeg hij.

„Slecht,” antwoordde Jondrette treurig, met verplichtenden glimlach, „zeer slecht, mijn waarde heer. Haar zuster is met haar uitgegaan om haar te laten verbinden. Ge zult ze aanstonds zien, als zij terugkomen.”

„Uw vrouw schijnt beter te zijn?” hernam mijnheer Leblanc, een blik op den zonderlingen opschik van vrouw Jondrette slaande, die tusschen hem en de deur stond, als wilde zij den uitgang bewaken, en hem in een dreigende houding aanziende.

„Zij is doodziek,” zei Jondrette. „Maar wat zal men zeggen, mijnheer! zij bezit een wonderbaar sterke geestkracht. ’t Is geen vrouw, ’t is een os.”

Vrouw Jondrette, door dit compliment gestreeld, hernam met de liefelijkheid van een gevleid monster:

„Ge zijt steeds al te goed voor mij, Jondrette!”

„Jondrette,” zei de heer Leblanc, „ik meende dat uw naam Fabantou was?”

„Fabantou, genaamd Jondrette!” hernam de man schielijk. „Een acteurs-bijnaam.” En terwijl hij zijn vrouw een blik toewierp, dien de heer Leblanc niet zag, vervolgde hij, op een toon van vriendelijke ophemeling:

„O, wij hebben altijd heel goed met elkander geleefd, mijne arme lieve vrouw en ik! Wat zouden wij anders ook gehad hebben? Wij zijn zoo ongelukkig, mijn eerbiedwaardige heer! Men heeft armen, maar geen arbeid! men heeft goeden wil, maar geen werk! Ik weet niet, hoe de regeering hieromtrent handelt, maar op mijn woord van eer mijnheer, ik ben geen jakobijn, geen slecht burger, mijnheer, ik wensch haar niets geen kwaad; maar zoo ik een der ministers was, ’t zou, zoo waar ik leef, anders gaan. Bijvoorbeeld, ik wilde mijn dochters het doozen maken laten leeren. Hoe, een beroep? zult ge zeggen. Ja! een beroep! een broodwinning. Welk een val! mijn weldoener! welk een vernedering, na geweest te zijn wat wij waren! Helaas! er is niets overgebleven van onze dagen van voorspoed. Niets ter wereld dan een schilderij, waaraan ik veel waarde hecht, maar waarvan ik mij toch zou willen ontdoen, want men moet leven, ja, men moet leven!”

Terwijl Jondrette aldus schijnbaar verward sprak, doch zonder dat dit iets aan de sluwe, bezadigde uitdrukking van zijn gelaat ontnam, sloeg Marius de oogen op en zag op den achtergrond van het vertrek iemand, dien hij nog niet gezien had. Een man was zoo zacht binnengekomen, dat men de deur niet had hooren opengaan. Deze man droeg een vuil gelen gebreiden borstrok, versleten en vol gaten, een wijde pantalon van katoenfluweel, sokken aan de voeten, geen overhemd, blooten hals, bloote getatoueerde armen, terwijl zijn gezicht was zwart gemaakt. Hij had stil, met over elkander geslagen armen op het naaste bed plaats genomen, en wijl hij achter vrouw Jondrette zat, kon men hem slechts onduidelijk zien.

Een soort van magnetisch instinct, dat den blik waarschuwt, veroorzaakte, dat de heer Leblanc schier tegelijkertijd met Marius omzag. Hij kon een gebaar van verwondering niet bedwingen, ’t welk Jondrette opmerkte.

„Ha, ik zie!” riep Jondrette, met een houding van welgevallen zijn jas dichtknoopende, „gij beziet mijn jas? Hij zit mij goed, niet waar, hij zit mij goed!”

„Wie is die man?” vroeg de heer Leblanc.

„Hij?” hernam Jondrette. „Een buurman, laat hij u niet hinderen.”

De buurman zag er zeer zonderling uit. Maar in de voorstad Saint Marceau zijn veel fabrieken van chemicaliën. De meeste werklieden in die fabrieken hebben een zwart gezicht. Overigens gaf het geheele voorkomen van den heer Leblanc het eerlijkst en onverschrokkenst vertrouwen te kennen. Hij hernam:

„Vergeving, wat zeidet gij ook, mijnheer Fabantou?”

„Ik zeide u, mijnheer en waarde beschermer,” hernam Jondrette, de ellebogen op de tafel leggende en den heer Leblanc met strakke, teedere oogen, als die van een boaslang, aanstarende, „ik zeide u, dat ik een schilderij te koop had.”

Een zacht gerucht liet zich aan de deur hooren. Een tweede persoon trad binnen en zette zich op het bed, achter vrouw Jondrette. Evenals de eerste had hij bloote armen en een masker van inkt of roet voor ’t gezicht.

Hoewel deze man letterlijk de kamer was binnengeslopen, had de heer Leblanc hem evenwel opgemerkt.

„Sla er geen acht op,” zei Jondrette. „’t Zijn lieden van het huis. Ik zeide dan, dat mij nog een kostbare schilderij was overgebleven… Zie hier, mijnheer, zie.”

Hij stond op, ging naar den muur, waartegen het bord waarvan wij gesproken hebben stond, en draaide het om, terwijl hij ’t echter tegen den muur liet staan. ’t Was werkelijk iets dat een schilderij geleek en door de kaars min of meer in het licht kwam. Marius kon er niets van onderscheiden, wijl Jondrette tusschen hem en de schilderij stond; hij zag slechts onduidelijk een soort van hoofdpersoon in ruw kladwerk, met harde kleuren als van een uithangbord.

„Wat is dat?” vroeg de heer Leblanc.

Jondrette sprak met ophef:

„Een meesterstuk, een kostbare schilderij, mijn weldoener! ik ben er niet minder aan gehecht dan aan mijne beide dochters; het wekt dierbare herinneringen in mij op; maar ik zeg nog eens en wil mijn woorden niet intrekken, ik ben zoo ongelukkig, dat ik mij ervan moet ontdoen…”

Hetzij toevallig, hetzij dat de heer Leblanc een opwelling van ongerustheid gevoelde, hij wendde zijn blik weder, terwijl hij de schilderij bezag, naar den achtergrond der kamer. Er waren nu vier mannen, drie op het bed zittende en één bij den deurpost staande; alle vier met bloote armen, bewegingloos, en met zwart gemaakte gezichten. Een dergenen die op het bed zaten, leunde tegen den muur met gesloten oogen en scheen te slapen. Hij was oud, en had een vreeselijk aanzien met zijn wit haar en zwart gezicht. De twee anderen schenen jong, de een had een zwaren baard, de andere lang haar, geen hunner droeg schoenen; zij die geen sokken hadden, waren blootsvoets.

Jondrette bespeurde dat de blik van den heer Leblanc op deze mannen was gericht.

„’t Zijn vrienden, buren,” zeide hij. „Zij zijn zwart, wijl zij met kolen omgaan. ’t Zijn stokers. Sla geen acht op hen, mijn weldoener, maar koop mij mijn schilderij af. Heb medelijden met mijn ellende. Ik zal ze u niet duur verkoopen. Hoe hoog schat gij ze?”

„Wel,” zei de heer Leblanc, op Jondrette een schuinschen blik slaande, als iemand die op zijn hoede is; „’t is een uithangbord van een of andere herberg, dat misschien drie francs waard is.”

Jondrette antwoordde heel bedaard:

„Hebt ge uw portefeuille bij u? ik zou mij met duizend kronen tevreden stellen.”

De heer Leblanc stond op, plaatste zich tegen den muur en sloeg een snellen blik door de kamer. Jondrette stond aan zijn linkerzijde bij het venster, en vrouw Jondrette met de vier mannen aan zijn rechterzijde bij de deur. De vier mannen verroerden zich niet en schenen hem zelfs niet te zien; Jondrette begon weder op klagenden toon te spreken, en met zulk een verwilderd oog en erbarmelijke stem, dat de heer Leblanc kon meenen, dat degene dien hij voor zich had, van ellende krankzinnig was geworden.

„Zoo ge mijn schilderij niet koopt, waarde weldoener,” zei Jondrette, „zie ik geen uitkomst en blijft mij niets over dan in het water te springen. Ik wilde mijn dochters kartonwerken laten leeren. Daarvoor heeft men een tafel met zijplankjes noodig, opdat het glas niet op den grond kan vallen; een opzettelijk daarvoor gemaakt fornuis, een pot met drie vakken, voor de verschillende lijmsoorten, al naar zij voor hout, papier of stoffen moeten dienen, een mes voor het snijden van het karton, een vormblok, een hamertje om de stalen versierselen te spijkeren, penseelen, en de drommel weet wat al meer! en dat alles om vier sous daags te verdienen! en men werkt veertien uren! en ieder doosje gaat dertien malen door de hand der werkster! en het papier bevochtigen! en niets bevlekken! de lijm warm houden! ik zeg u, vier sous daags! hoe wilt ge dat men daarvan leve!”

Terwijl hij dus sprak zag Jondrette den heer Leblanc niet aan, die hem gadesloeg. Het oog van den heer Leblanc was op Jondrette, en dat van dezen op de deur gericht. Marius hield met ingehouden adem beiden in ’t oog.

Mijnheer Leblanc scheen bij zich zelven te vragen:

„Is hij krankzinnig?” Jondrette herhaalde twee of drie keeren in allerlei afwisseling van klaag- en jammertoon: „Mij blijft niets over dan in ’t water te springen! ik ben onlangs daartoe bij de brug van Austerlitz drie treden naar beneden gegaan!”

Eensklaps schitterde zijn dof oog van een helsche vlam; deze kleine man richtte zich op en werd verschrikkelijk; hij trad naar den heer Leblanc en riep hem met donderende stem toe:

„Van dit alles is thans geen sprake! herkent ge mij?”

Twintigste hoofdstuk.
De hinderlaag

De deur van het vertrek werd eensklaps geopend en drie mannen in blauwlinnen kielen, met zwart papieren maskers voor, traden te voorschijn. De eerste was mager en had een langen met ijzer beslagen knuppel, de tweede, een soort van kolossus, droeg bij het midden van den steel een zware bijl, waarmede men een os had kunnen vellen, in de hand. De derde, een man met forsche schouders, minder mager dan de eerste, minder zwaar dan de tweede, had in de vuist een zeer grooten sleutel als die eener gevangenisdeur.

Het scheen dat Jondrette op deze mannen gewacht had. Een haastig gesprek ontstond tusschen hem en den man met den knuppel, den magere.

„Is alles gereed?” vroeg Jondrette.

„Ja,” antwoordde de magere man.

„Waar is Montparnasse?”

„Hij is achtergebleven om met uw dochter te spreken.”

„Welke?”

„De oudste.”

„Is er een huurkoets beneden?”

„Ja.”

„Is het rijtuig ingespannen?”

„Ingespannen.”

„Met twee goede paarden?”

„Beste.”

„Wacht het, waar ik heb gezegd dat het wachten moest?”

„Ja.”

„Goed,” zei Jondrette.

De heer Leblanc was zeer bleek. Hij beschouwde alles wat hem in het vertrek omgaf, als iemand die begrijpt in welken kuil hij gevallen is; zijn hoofd dat zich beurtelings naar al de hoofden die hem omringden wendde, bewoog zich langzaam met aandacht en verbazing, doch niets aan hem verried eenige vrees. Hij had zich van de tafel een soort van verschansing gemaakt; en deze man, die even te voren het voorkomen had van een goed oud man, was plotseling een soort van worstelaar geworden en legde met dreigend gebaar zijn gespierde hand op den rug van den stoel.

Deze grijsaard, zoo krachtig en moedig tegenover zulk een gevaar, scheen een dier naturen, wie de moed evenzeer als de goedheid is aangeboren. De vader eener vrouw die men bemint is ons niet onverschillig. Marius gevoelde zich trotsch op dezen onbekende.

Drie der mannen welke Jondrette „stokers” had genoemd, hadden uit den hoop oud ijzer, de eene een grooten beitel, de andere een tang, de derde een hamer genomen, en zich zonder een woord te spreken voor de deur geplaatst. De oude was op het bed gebleven, en had slechts de oogen geopend. Vrouw Jondrette had zich naast hem nedergezet.

Marius dacht dat hij binnen weinige seconden tusschenbeide zou moeten komen, en hief den arm op naar de zoldering, naar den kant van de gang, gereed om zijn pistool te lossen.

Na zijn gesprek met den man met den knuppel wendde Jondrette zich weder tot den heer Leblanc, en herhaalde zijn vraag met dien stillen, onbedwongen en vreeselijken lach, die hem eigen was:

„Gij herkent mij dus niet?”

De heer Leblanc zag hem in ’t gezicht en antwoordde:

„Neen.”

Toen naderde Jondrette de tafel, boog zich met over de borst gekruiste armen over de kaars, bracht zijn hoekige kin dicht bij het bedaarde gezicht van den heer Leblanc, en naderde hem zoo dicht mogelijk, zonder dat de heer Leblanc achteruit week, en in deze houding van een wild dier dat zijn prooi bespringt, riep hij:

„Ik heet niet Fabantou, ik heet niet Jondrette, ik heet Thénardier! ik ben de herbergier van Montfermeil! hoort ge wel? Thénardier! herkent ge mij nu?”

Een nauwelijks zichtbare blos vloog over het voorhoofd van den heer Leblanc, en hij antwoordde, zonder dat zijn stem beefde of zich verhief, en met zijn gewone bedaardheid:

„Evenmin!”

Marius hoorde dat antwoord niet. Wie hem in dien oogenblik in de duisternis had gezien, zou hem voor verwilderd, wezenloos en verplet gehouden hebben. Op het oogenblik, dat Jondrette zeide: „Ik heet Thénardier,” had Marius door al zijn leden gebeefd en zich aan den muur vastgehouden, als voelde hij de kilheid van een degenkling in zijn hart. Zijn rechterarm, gereed om het seinschot te lossen, was langzaam gezonken, en toen Jondrette had herhaald: „Hoort ge wel, Thénardier?” liet Marius het pistool schier uit zijn bevende handen vallen. Toen Jondrette te kennen gaf wie hij was, had hij niet den heer Leblanc doen ontstellen, maar Marius in de grootste ontroering gebracht. Dezen naam Thénardier, dien de heer Leblanc niet scheen te kennen, kende Marius. Men herinnere zich, wat deze naam voor hem was! hij had dezen naam, in het testament zijns vaders geschreven, aan zijn hart gedragen; hij droeg hem in het diepste zijner gedachten, zijner herinnering, door deze heilige aanbeveling: „Een zekere Thénardier heeft mij het leven gered. Zoo mijn zoon hem ontmoet, moet hij hem zooveel goeds doen als in zijn vermogen is.” Men herinnere zich, dat deze naam, met dien van zijn vader, het voorwerp zijner vereering was. En dit was nu deze Thénardier, deze herbergier van Montfermeil, dien hij zoo lang vruchteloos gezocht had. Eindelijk had hij hem gevonden, maar hoe? deze redder zijns vaders was een bandiet! deze man, voor wien Marius vurig wenschte zich op te offeren, was een schurk! deze redder van den kolonel Pontmercy was op het punt een aanslag te volvoeren, waarvan Marius nog niet duidelijk den vorm zag, maar die een moordaanslag geleek! en op wien? goede God! welk een noodlottigheid! welk een bittere scherts van het lot! Zijn vader beval hem uit zijn graf, Thénardier zooveel mogelijk goed te doen; sinds vier jaren had Marius geen andere gedachten, dan de voldoening van deze schuld zijns vaders, en op hetzelfde oogenblik dat hij door de justitie een roover te midden zijner misdaad wil doen vatten, roept het lot hem toe: ’t Is Thénardier! Eindelijk zou hij dan dezen man het leven zijns vaders, dat te midden van het schrootvuur op het heldenslagveld van Waterloo gered was, gaan betalen, en het betalen met – het schavot. Hij had zich voorgesteld, zoo hij ooit dien Thénardier mocht ontmoeten, voor hem neder te knielen, en nu vond hij hem inderdaad, maar om hem aan den beul over te leveren! Zijn vader zeide hem: Help Thénardier! en hij antwoordde op deze vereerde, heilige stem met Thénardier te verpletteren! met zijn vader in diens graf het schouwspel te geven van de terechtstelling op het plein St. Jacques, van den man, die hem met levensgevaar aan den dood ontrukt had, en welks terechtstelling bewerkt was door zijn zoon, door dien Marius, aan wien hij dezen man had aanbevolen! En welk een tegenstelling! zoo lang den laatsten wil zijns vaders, eigenhandig door hem geschreven, op zijn borst te hebben gedragen, om op gruwzame wijze geheel het tegenovergestelde te doen! Maar, aan den anderen kant, bij dezen aanslag tegenwoordig te zijn, zonder ze te beletten! Wat! het offer veroordeelen en den moordenaar sparen! Was men aan zulk een ellendeling dankbaarheid schuldig? Alle gedachten, die Marius sedert vier jaren gekoesterd had, werden door dezen onverwachten slag als vernietigd. Hij huiverde. Alles hing van hem af. Zonder dat zij het wisten, hield hij in zijn hand het lot der wezens die zich daar voor zijn oogen bewogen. Zoo hij zijn pistool loste, was de heer Leblanc gered en Thénardier verloren; zoo hij het niet loste, was de heer Leblanc geofferd, en, wie weet? Thénardier ontsnapt. Den een in ’t ongeluk storten of den ander doen vallen? Aan beide kanten wroeging. Wat te doen? Wat te kiezen? de plechtigste herinneringen hoonen; de innigste verbintenissen met zich zelven aangegaan verbreken, den heiligsten plicht, het eerwaardigst voorschrift verkrachten; het testament zijns vaders niet nakomen of een misdaad laten volbrengen! aan den eenen kant scheen hij „zijn Ursula” hem voor haar vader te hooren bidden, aan den anderen kant den kolonel hem Thénardier aanbevelen. Hij gevoelde zich als zinneloos! Zijn knieën knikten, hij had zelfs den tijd niet te overleggen, zoo snel ontwikkelde zich het tooneel dat hij voor zijn oogen had. ’t Was als een hoos, waarvan hij zich beheerscher had gewaand en die hem medevoerde. Een oogenblik meende hij te bezwijmen.

Ondertusschen wandelde Thénardier, wij zullen hem voortaan niet anders noemen, heen en weder voorbij de tafel, in een soort van razernij van verwarring en zegepraal.

Hij nam met de volle hand de kaars en zette ze met zulk een geweldigen slag op den schoorsteen, dat zij schier uitging en het vet tegen den muur spatte.

Toen wendde hij zich tot den heer Leblanc en brulde verwoed:

„In de val geloopen! gesnapt! Eindelijk heb ik u gevonden, mijnheer de menschenvriend, mijnheer de kale millionair! mijnheer de poppengever! Oude Jocrisse! ha, ge herkent mij niet! Zijt ge niet, acht jaren geleden, in mijn herberg te Montfermeil geweest, in den kerstnacht van 1823; hebt ge het kind van Fantine niet van mij medegevoerd! de leeuwerik! droegt ge geen bruine jas! hadt ge niet een pakje kleedingstukken in de hand, evenals toen ge vanmorgen bij mij kwaamt! Spreek gij, mijn vrouw! ’t schijnt, dat het zijn liefhebberij is, in de huizen pakken met wollen kousen te brengen, die oude menschenvriend! Zijt ge kousenkooper, mijnheer de millionair? geeft ge uw winkelgoederen aan de armen, vroom man? Ha! ge herkent mij niet! Nu, ik herken u; ik herkende u dadelijk, zoodra ge hier uw neus hadt ingestoken. Men zal eens zien of ’t altijd even aardig is de huizen der menschen binnen te dringen, onder het voorwendsel dat men er logeeren wil, in een oude plunje, als een arm mensch, wien men een cent zou hebben gegeven; de menschen te bedriegen, den edelmoedige te spelen, den menschen hun broodwinning te ontnemen en hen in het bosch te dreigen; en dat men er niet mede af is, om later, wanneer de menschen arm zijn geworden, hun een te groote jas en twee ellendige hospitaaldekens te brengen, oude schurk, kinderdief!”

Hij zweeg en scheen een poos als in zich zelven te spreken. Het was alsof zijn toorn, gelijk de Rhône, in een hol viel; toen, als voltooide hij luid wat hij zacht gezegd had, sloeg hij met de vuist op de tafel en riep:

„Met zijn goedhartig voorkomen!”

En tot den heer Leblanc het woord richtende:

„Voor den d…! Gij hebt mij vroeger beet gehad! Gij zijt de schuld van al mijn ongeluk! Gij hebt mij voor vijftienhonderd francs een meisje ontnomen, dat ik in mijn bezit had en dat zekerlijk aan rijke lieden behoorde, dat mij reeds veel geld had opgebracht, en van ’t welk ik zooveel moest trekken om er mijn geheel leven van te kunnen bestaan! Een meisje, dat mij alles zou vergoed hebben, wat ik in die afschuwelijke kroeg verloren en als een dwaas doorgebracht heb. O, ik wenschte dat al de wijn, dien men bij mij gedronken heeft, in vergif ware veranderd voor hen die ze gedronken hebben. Om ’t even! Maar zeg! ge moet mij wel uitgelachen hebben, toen ge met de leeuwerik heengingt. Gij hadt in het bosch uw dikken knuppel, gij waart de sterkste! Nu neem ik revanche! Nu heb ik de troeven! Gij zijt kapot, goede man. Ik lach, ja, waarachtig, ik lach! Hij is heerlijk in de val geloopen! Ik zeide hem dat ik acteur was, dat ik Fabantou heette, dat ik met mademoiselle Mars comedie had gespeeld, dat mijn huisheer morgen 4 Februari betaald wilde zijn, en hij heeft zelfs niet opgemerkt dat de huur den 8 Januari en niet den 4 Februari vervalt. Dom uilskuiken! En hij brengt mij vier ellendige goudstukken met Lodewijk Filips er op! Canaille! Hij heeft den moed niet gehad om slechts tot vijfhonderd francs te komen! Aan al mijn spotternij heeft hij geloofd. Ik had er pret in! Ik dacht: Ha, schoft, ik heb u in mijn macht! Van morgen kruip ik voor u, maar van avond vreet ik u het hart uit het lijf!”

Thénardier hield op. Hij was buiten adem. Zijn enge borst hijgde als een smidsblaasbalg. Zijn oog glom van die gemeene vreugde van een zwak, wreed, laag schepsel, dat eindelijk datgene kan nederwerpen wat het vreesde, en hoonen wat het vleide, de vreugd van een dwerg, die den voet op ’t hoofd van Goliath zou zetten, de vreugd van een jakhals, die een zieken stier begint te verslinden, te stervend om zich te kunnen verdedigen, maar nog levend genoeg om te lijden.

De heer Leblanc viel hem niet in de rede, maar zeide, toen hij zweeg:

„Ik weet niet, wat ge bedoelt. Gij vergist u. Ik ben een zeer arm man, en niets minder dan een millionair. Ik ken u niet. Ge ziet mij voor een ander aan.”

„Ha,” krijschte Thénardier; „gij wilt nog verder met mij schertsen! Maar, ’t is mis, man! Zoo, herinnert gij het u niet! Ziet gij niet wie ik ben?”

„Verschoon mij, mijnheer,” antwoordde de heer Leblanc op een beleefden toon, die op dit oogenblik iets zonderlings en machtigs had; „ik zie, dat ge een bandiet zijt.”

Wie heeft niet opgemerkt, dat de grootste booswichten een gevoelige plek hebben, dat monsters nog prikkelbaar zijn. Op dit woord „bandiet”, sprong vrouw Thénardier uit het bed, greep Thénardier zijn stoel, als wilde hij dien in zijn hand vermorzelen.

„Verroer u niet!” riep hij zijn vrouw toe, en tot den heer Leblanc zeide hij:

„Een bandiet! ja, ik weet dat gij, rijke lieden, ons zoo noemt! Ja, ’t is waar, ik ben bankroet gegaan, ik verberg mij, ik heb geen brood, geen geld, ik ben een bandiet! Sinds drie dagen heb ik niet gegeten, ik ben een bandiet! O, gij! gij warmt uw voeten, hebt schoenen van Sakoski, gewatteerde jassen, als van aartsbisschoppen; ge woont op de eerste verdieping in huizen met portiers, ge eet truffels, asperges, die in de maand Januari veertig francs de bos kosten; ge eet doperwtjes, ge smult; en als ge weten wilt of ’t koud is, kijkt ge in de courant hoe de thermometer staat; wij, wij zijn zelven thermometers! Wij behoeven niet naar den toren de l’Horloge te gaan, om te zien hoeveel graden koud het is, wij voelen het bloed in onze aderen stollen en het ijs ons hart verstijven, en wij zeggen: Er is geen God! En gij komt in onze holen, ja, in onze holen, om ons bandieten te noemen. Maar wij zullen u verslinden! ja verslinden! Weet, mijnheer de millionair, dat ik een goed gevestigd, gepatenteerd man, een kiesgerechtigde, een burger ben geweest, en gij zijt het misschien niet, gij!”

Nu trad Thénardier een schrede naar de mannen, die aan de deur stonden en voegde er wrokkend bij:

„Als ik denk, dat hij tot mij durft spreken, alsof ik een schoenlapper ben.”

Met vermeerderde woede wendde hij zich weder tot den heer Leblanc:

„Weet nog dit, mijnheer de menschenvriend! dat ik geen gluiper ben, ik ben geen man wiens naam men niet kent, en die de kinderen uit de huizen haalt. Ik ben een oud Fransch soldaat, ik moest gedecoreerd zijn. Ik was te Waterloo, ik! en in dien veldslag heb ik een generaal, graaf de Pontmercy, genaamd, gered! Weet ge wat deze schilderij, die David te Burqueselles (Brussel) heeft geschilderd, voorstelt? Zij stelt mij voor. David heeft dit wapenfeit willen vereeuwigen! Ik houd generaal Pontmercy op mijn rug en draag hem door het schrootvuur heen. Dat is de geschiedenis! Die generaal heeft zelfs nooit iets voor mij gedaan, hij was niet beter dan alle anderen. Ik redde niettemin, met gevaar van mijn leven, het zijne, en daarvan heb ik zakken vol getuigschriften. Ik ben een soldaat van Waterloo, duizend bommen! En, nu ik zoo goed ben geweest u dat alles te zeggen, nu moet er een einde aan komen; ik moet geld hebben, veel geld, ontzettend veel geld, of ik verdelg u, voor den d…!”

Marius had weder eenige macht op zich zelven gewonnen en luisterde. De laatste mogelijkheid van twijfel was verdwenen. ’t Was wel degelijk de Thénardier van het testament. Marius huiverde bij dit verwijt van ondankbaarheid, tot zijn vader gericht, ’t welk hij op ’t punt was zoo noodlottig te rechtvaardigen. Zijn verlegenheid nam hierdoor toe. Overigens was in al de woorden van Thénardier, in zijn toon, in zijn gebaren, in zijn blik, die bij ieder woord vlammen schoot, in deze uitbarsting eener slechte natuur, die zich geheel vertoonde, in dit mengsel van pralerij en verworpenheid, van hoogmoed en nietigheid, van woede en dwaasheid, in dien baaierd van wezenlijke grieven en valsche gevoelens, in deze onbeschaamdheid van een slecht mensch, die zich aan den wellust van het geweld overgeeft, in deze ontvlamming van allerlei lijden, vermengd met allerlei haat – iets afschuwelijks als het kwade, iets treffends als de waarheid.

Het meesterstuk, de schilderij van David, welke hij aan den heer Leblanc te koop had aangeboden, was, gelijk de lezer zal vermoed hebben, niets anders dan het uithangbord zijner kroeg, dat, zoo men zich herinnert, door hem zelven geschilderd was; het eenige wat van zijn schipbreuk te Montfermeil was overgebleven.

Vermits hij zich uit het gezichtsveld van Marius had verwijderd, kon deze dit voorwerp nu aanschouwen, en in dit kladwerk erkende hij werkelijk een veldslag, een achtergrond vol damp en rook, en een man die een ander droeg. Dit was de groep van Thénardier en Pontmercy; de reddende sergeant, de geredde kolonel. Marius was als dronken, deze schilderij deed zijn vader om zoo te spreken herleven; ’t was niet meer het uithangbord der kroeg van Montfermeil, ’t was een verrijzenis; een graf opende zich, een schim richtte zich op. Marius hoorde zijn polsen kloppen; het kanon van Waterloo suisde in zijn ooren, zijn bloedende vader, onduidelijk op dit paneel voorgesteld, ontroerde hem, en ’t was hem alsof deze wanstaltige figuur hem strak aanschouwde.

Toen Thénardier weder in den adem was geschoten, richtte hij zijn bloedige oogen op den heer Leblanc en zeide met gesmoorde stem, kortaf:

„Wat hebt ge te zeggen, vóór dat men tot andere middelen overgaat?”

De heer Leblanc zweeg. Te midden der stilte, riep een ruwe stem in de gang deze gruwzame spotternij:

„Zoo er hout moet gekloofd worden, ben ik gereed!”

’t Was de man met de bijl, die grappig wilde zijn.

Te zelfder tijd verscheen in de deur een aardkleurig, leelijk gezicht met afgrijselijken grijnslach, die geen tanden, maar brokken van tanden liet zien.

’t Was het gezicht van den man met de bijl.

„Waarom hebt ge uw masker afgedaan?” riep Thénardier toornig.

„Om te lachen,” antwoordde de man.

Sedert eenige oogenblikken scheen de heer Leblanc al de bewegingen van Thénardier in ’t oog te houden en te volgen, die, door zijn woede verblind en bedwelmd, heen en weder door het dievenhol liep, in het volle vertrouwen dat de deur goed bewaakt werd, in het bewustzijn dat hij een weerloos man in zijn macht had en zij negen tegen één waren, zelfs aannemende dat vrouw Thénardier slechts voor één man telde. Toen Thénardier tot den man met de bijl sprak, was hij met den rug naar den heer Leblanc gekeerd.

Van dit oogenblik maakte deze gebruik, wierp met den voet den stoel, met de vuist de tafel omver, en in één sprong was hij met wonderbare vlugheid aan het venster, vóór Thénardier den tijd had gehad zich om te keeren. Het venster te openen, er in te klimmen, er het been uit te brengen was het werk van een oogenblik. Hij was er half buiten toen zeer forsche vuisten hem grepen en ruw in het vertrek terug trokken. ’t Waren de drie „stokers”, die op hem toegeschoten waren. Tegelijkertijd had vrouw Thénardier hem bij het haar gegrepen.

Op het gerucht dat zij hoorden kwamen de overige bandieten uit de gang. De oude, die op het bed zat en dronken scheen, kwam er af en naderde waggelend, met een stratenmakershamer in de hand.

Een der stokers, wiens zwartgemaakt gezicht door het kaarslicht werd beschenen en in wien Marius, in weerwil der zwarte kleur, Panchaud, bijgenaamd Printanier of Bigrenaille, herkende, hief boven het hoofd van den heer Leblanc een soort van knots op, zijnde een ijzeren staaf, aan beide einden met een looden kogel.

Marius kon dat schouwspel niet langer uitstaan. – „Vergeef mij, mijn vader!” dacht hij, en zijn vinger zocht den trekker van zijn pistool. Hij was op ’t punt om ’t over te halen, toen Thénardier riep:

„Doe hem geen leed!”

Deze wanhopige poging van den bedreigde had Thénardier, in plaats van hem verwoed te maken, tot kalmte gebracht.

In hem waren twee menschen, de wreede en de listige mensch. Tot hiertoe had, in de verrukking der zegepraal, tegenover de nedergedrukte, lijdelijke prooi, de wreede mensch het overwicht gehad, maar toen deze prooi weerstand bood en scheen te willen worstelen, kwam de listige mensch weder te voorschijn en kreeg de overhand.

„Doe hem geen leed!” herhaalde hij, en zonder het te vermoeden, had hij in de eerste plaats het geluk Marius tegen te houden zijn pistool te lossen, daar het oogenblikkelijk gevaar scheen geweken te zijn, en hij in dezen nieuwen stand van zaken geen bezwaar vond nog te wachten. Wie weet, dacht hij, of niet ’t een of ander gebeurt, dat mij van de vreeselijke keus bevrijdt, òf den vader van Ursula te doen omkomen, òf den redder van den kolonel in ’t verderf te storten?

Een reuzengevecht was ontstaan. Met een vuistslag tegen de borst had de heer Leblanc den oude in het midden der kamer doen rollen, daarop met twee slagen twee andere aanvallers nedergeworpen, die hij ieder onder een knie hield; de ellendigen kermden onder deze drukking als onder een molensteen; maar de vier anderen hadden den vreeselijken grijsaard bij de armen en den nek gegrepen, terwijl hij de twee nedergeworpen „stokers” steeds onder zijne knieën hield. Alzoo meester van de eenen en door de anderen overweldigd, de onder hem liggenden verpletterend, en stikkende onder de bovensten, vruchteloos al het geweld trachtende af te schudden, dat hem aanviel, werd de heer Leblanc onzichtbaar onder den afschuwelijken groep bandieten, evenals een wild zwijn onder een troep huilende doggen en jachthonden.

’t Gelukte hun hem achterover op het naaste bed bij het venster te krijgen en er hem in bedwang te houden. Vrouw Thénardier had zijn haar niet losgelaten.

„Bemoei gij er u niet meê,” riep Thénardier. „Ge zult uw kleeren beschadigen.”

Vrouw Thénardier gehoorzaamde grommend, zooals de wolvin een wolf gehoorzaamt.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
320 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,7, 3 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 4,8, 33 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 3,7, 3 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,5, 10 oylamaya göre