Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», sayfa 3

Yazı tipi:

Boek II.
De groote burger

Eerste hoofdstuk.
Negentig jaren en twee-en-dertig tanden

In de straat Boucherat, in de straat de Normandie, en in de straat Saintonge bestaan nog eenige lieden, die zich een oud man, een zekeren mijnheer Gillenormand, herinneren en gaarne van hem spreken. Deze man was reeds oud, toen zij jong waren. Zijn gestalte is voor hen, die met droefgeestigen blik dat flauwe schimmengewemel aanschouwen, ’t welk men het verleden noemt, nog niet geheel en al uit dien doolhof van straten in den omtrek van den Temple verdwenen, waaraan, onder de regeering van Lodewijk XIV, de namen van al de provinciën van Frankrijk werden gegeven, gelijk men in onzen tijd aan de straten der nieuwe wijk Tivoli de namen van al de hoofdsteden van Europa gegeven heeft; een bewijs van vooruitgang ook in dit opzicht.

De heer Gillenormand die in 1831 nog springlevend was, was een dier menschen, welke door hun hoogen leeftijd merkwaardig worden en thans ongemeen zijn, terwijl zij vroeger als iedereen geleken en thans op niemand meer gelijken. Hij was een zonderling grijsaard en wel degelijk een man van een andere eeuw, de volmaakte en een weinig trotsche burger der achttiende eeuw, die even fier op zijn oud burgerschap was als de markies op zijn markiezaat. Hij was over de negentig jaar oud, ging rechtop, sprak luid, zag helder, dronk goed, at, sliep en ronkte evenals vroeger. Hij had nog al zijn twee-en-dertig tanden. Slechts om te lezen gebruikte hij een bril. Hij was verliefd van natuur, maar zeide dat hij sedert tien jaren bepaald geheel en al van de vrouwen had afgezien. Hij kon niet meer behagen, zooals hij zeide; hij voegde er echter niet bij: ik ben te oud; maar: ik ben te arm; ware ik niet geruïneerd… O! – Hij bezat inderdaad slechts een inkomen van omstreeks vijftien duizend francs. Zijn eenigste wensch was te erven en honderd duizend francs rente te bezitten om maitressen te kunnen houden. Hij behoorde, gelijk men ziet, niet tot die soort van ziekelijke grijsaards die, zooals Voltaire, levenslang sterven; hij had niet het lange leven van een gebarsten pot; de fiksche grijsaard was altijd gezond geweest. Hij was oppervlakkig, driftig, spoedig vergramd. Bij elke gelegenheid bruiste hij op, meestal ten onrechte. Zoo men hem tegensprak, hief hij zijn stok op, en sloeg de menschen als in de „groote eeuw.” Hij had een ongehuwde dochter van over de vijftig jaar, welke hij duchtig ranselde, als hij toornig werd, en zeer gaarne zelfs had gegeeseld. Zij was voor hem niet ouder dan acht jaar. Zijn dienstboden gaf hij oorvegen, noemde ze beesten! en overlaadde ze met vloeken. Toch was hij soms buitengewoon kalm en rustig; en liet zich dagelijks door een barbier scheren, die krankzinnig was geweest en mijnheer Gillenormand haatte, wijl hij jaloersch op hem was, om zijn vrouw, een bekoorlijke coquette.

De heer Gillenormand bewonderde zijn eigen knapheid in alle zaken, en verklaarde zich zelven voor zeer schrander en verstandig; hij zeide onder anderen: „Ik heb waarlijk zooveel scherpzinnigheid, dat ik u zou kunnen zeggen van welke vrouw ik de vloo heb, die mij bijt.” De woorden, die hij ’t meest gebruikte, waren: „de gevoelige mensch” en „de natuur.” Hij gaf aan dit laatste woord niet dezelfde grootsche beteekenis, die onze eeuw er aan hecht, maar mengde het op zijn wijze onder zijn bijtende uitvallen in het hoekje van den haard. – De natuur, zeide hij, schenkt der beschaving, opdat zij een weinig van alles hebbe, zelfs velerlei soorten van vermakelijke barbaarschheden. Europa heeft staaltjes van Azië en Afrika in klein formaat. De kat is een kamertijger, de hagedis een zakkrokodil. De danseressen der opera zijn rozeroode wilden. Zij eten de mannen niet op, maar zuigen ze uit. Ofwel – die tooveressen! – zij veranderen ze in oesters en slikken ze aldus. De Karaïeben laten slechts de beenderen over, zij niets dan de schaal. Zoo zijn onze zeden. Wij verslinden niet, maar knagen; wij vernietigen niet, maar houden toch vast met onze klauwen.

Tweede hoofdstuk.
Zoo de man, zoo de woning

Hij woonde in het Marais, in de straat des filles du Calvaire No. 6. Het huis behoorde hem. Dit huis is sedert afgebroken en herbouwd, en het nummer ervan waarschijnlijk in de omwentelingen der hernummering, welke de straten van Parijs ondergaan, veranderd. Hij bewoonde ruime ouderwetsche vertrekken op de eerste verdieping, tusschen de straat en de tuinen. De wanden waren er tot aan de zoldering behangen met groote tapijten van Gobelin en Beauvais, waarop herderlijke tafereelen voorgesteld werden, die op de bekleedsels der stoelen in ’t klein waren nageschetst. Zijn bed was achter een groot kamerscherm van negen, met Coromandelsch lakwerk versierde, bladen verborgen. Lange gordijnen hingen in prachtige zware plooien voor de ramen. De vlak onder zijn vensters liggende tuin was met een der ramen, die den hoek vormde, verbonden door middel van een twaalf of vijftien treden hooge trap, die de goede man zeer vlug op- en afging. Behalve een bibliotheek naast zijn kamer had hij een boudoir, waarop hij zeer gesteld was, met een leliegeel behang versierd, dat op order van den heer de Vivonne, die ’t zijne minnares wilde geven, op de galeien van Lodewijk XIV door de galeislaven vervaardigd was. Dit had de heer de Gillenormand van een knorrige tante van moederszijde geërfd, die honderd jaar oud was geworden. Hij had twee vrouwen gehad. In zijn manieren bezat hij iets van een hoveling, als hij nooit geweest was, en van een magistraatspersoon, als hij had kunnen zijn. Hij was vroolijk en als hij wilde vleiend. In zijn jongen tijd was hij een derzulken geweest, die altijd door hun vrouwen en nooit door hun minnaressen bedrogen worden, wijl zij tegelijk de onaangenaamste echtgenooten en de teederste minnaars zijn. Hij was kunstkenner. In zijn kamer had hij een bewonderenswaardig schoon portret van een onbekende, door Jordaens met stout penseel geschilderd. De kleeding van mijnheer Gillenormand was niet uit den tijd van Lodewijk XV of van Lodewijk XVI; ’t was het kostuum der incroyables (modegekken) van het Directoire. Tot dien tijd had hij zich altijd jong geloofd en de mode gevolgd. Zijn rok was van licht laken met breede overslagen, panden zoo lang als zwaluwstaarten en groote stalen knoopen. Daarbij een korte broek en gespen op de schoenen. Hij hield altijd de handen in zijn zakken, en zei dikwijls met gezag: „De Fransche Revolutie was niets dan een hoop bandieten.”

Derde hoofdstuk.
Zijn doopnamen

Op zijn zestiende jaar had hij de eer gehad, op één avond in de opera te gelijk door twee destijds rijpe en vermaarde schoonheden, beide door Voltaire bezongen, door la Camargo en la Sallé begluurd te worden. Tusschen twee vuren geraakt, had hij toen een heldhaftigen aftocht gemaakt naar een kleine danseres, Naherry genaamd, die evenals hij zestien jaar oud en geheel onbekend was, en op wie hij verliefd was geworden. Hij vloeide over van herinneringen. „O!” riep hij vaak, „hoe schoon was Guimard, toen ik haar het laatst te Longchamps zag, met haar heerlijke, sentimenteele lokken, turkooizen-oorbellen, nieuwmodisch kleed en mof!” – In zijn jongelingsjaren had hij een buis à la Nain-Londrin gedragen, waarvan hij gaarne en met genoegen sprak. – „Ik was als een Turk uit de Levant gekleed,” zeide hij dan. Mevrouw de Boufflers, die hem toevallig had gezien, noemde hem, toen hij twintig jaar oud was: „een allerliefste dwaas.” Hij ergerde zich over al de namen, welke hij in de politiek en het bewind zag, en vond ze gemeen en burgerlijk. Hij las de dagbladen, en noemde ze in lachen uitbarstend de „nieuwe papieren.” „Wie zijn toch deze lieden: Corbiere, Humann! Casimir Perier!” vroeg hij dan, „zijn zij ministers? Wat zou ’t grappig zijn, zoo ik eens in de courant las: mijnheer de minister Gillenormand. – Nu, zij zijn dom genoeg om zoo iets te doen!” Hij noemde alles onbewimpeld bij den waren naam, zonder zich in de tegenwoordigheid van vrouwen te ontzien. De grootste onbetamelijkheden en vuilste taal sprak hij op zulk een ongedwongen en kalmen toon uit, alsof ’t zoo behoorde.

Wel was dit de ongedwongenheid zijner eeuw. Het is opmerkelijk, dat de tijd van sierlijke omschrijvingen in dichtmaat juist die van ruwheid in het proza was. Zijn peet had voorspeld, dat hij een man van genie zou zijn en had hem de twee veelbeteekenende namen van Luc-Esprit gegeven. (Lucas-Geest).

Vierde hoofdstuk.
Een aspirant naar de honderd jaar

In zijn kindsheid had hij in de school te Moulins, waar hij geboren was, menigmaal prijzen behaald en was er zelfs door de hand van den hertog van Nivernais, dien hij den hertog van Nevers noemde, bekroond. Noch de conventie, noch de dood van Lodewijk XIV, noch Napoleon, noch de terugkomst der Bourbons, hadden de herinnering aan die bekroning kunnen uitwisschen. De „hertog van Nevers” was voor hem de groote figuur der eeuw. „Welk een goed, groot heer was hij, en hoe fraai stond hem het blauwe lint,” dus sprak hij dikwijls. In zijn oogen had Katharina II de misdaad van Polens verbrokkeling uitgewischt, door van Bestuchef voor drie duizend roebels het geheim van het goud-elixer te koopen. Als hij daarvan sprak, geraakte hij in vuur. „Het goud-elixer,” riep hij dan, „de gele tinctuur van Bestuchef, de droppels van generaal Lamotte, – het was in de negentiende eeuw, voor een louisd’or het fleschje van een half ons, het groote hulpmiddel tegen de rampen der liefde, het panacee tegen Venus. Lodewijk XV zond er tweehonderd flesschen van aan den paus.” – Men zou hem vertoornd en tot het uiterste gebracht hebben, zoo men hem gezegd had, dat het goud-elixer niets anders dan perchlorure van ijzer was. Mijnheer Gillenormand vereerde de Bourbons en verfoeide 1789; zonder ophouden kon hij vertellen, op welke wijze hij tijdens het schrikbewind ontsnapt was, en hoe vroolijk en schrander hij had moeten zijn om zijn hoofd te kunnen behouden. Zoo een jongeling het waagde hem met lof van de republiek te spreken, werd hij zoo rood van toorn, dat hij schier in onmacht viel. Soms zinspelend op zijn negentig jaren zeide hij: „Ik hoop niet, dat ik tweemalen drie-en-negentig jaren zal beleven.” Een andermaal echter gaf hij weer te kennen, dat hij voornemens was honderd jaar oud te worden.

Vijfde hoofdstuk.
Basque en Nicolette

Hij had theorieën. Eene er van was: „Zoo een man de vrouwen hartstochtelijk bemint en hij zelf een vrouw heeft, die hem onverschillig, die leelijk, bits, en bijgevolg vol aanmatigingen, desnoods jaloersch is en op het wetboek steunt, schiet hem slechts één middel over om rust en vrede te hebben, namelijk: die vrouw over de beurs te laten beschikken. Deze afstand maakt hem vrij. Dan toch heeft de vrouw bezigheid, krijgt zooveel lust in ’t geld tellen, dat haar vingers vuil worden, rijdt de huurders en pachters na, raadpleegt procureurs, notarissen, advocaten, procedeert, stelt huurcontracten op, gevoelt zich meesteres, koopt, verkoopt, regelt, belooft, bindt en ontbindt, brengt nu alles in orde, dan in wanorde, bezuinigt, verspilt, doet dwaasheden, hetgeen een groot geluk is, en vindt daarin haar troost. Terwijl de echtgenoot haar veronachtzaamt, heeft zij dus het vermaak hem te ruïneeren.” Deze theorie had mijnheer Gillenormand op zich zelven toegepast en zij was zijn geschiedenis geworden. Zijn tweede vrouw toch had zijn vermogen zóó beheerd, dat den heer Gillenormand, toen hij op zekeren dag weduwnaar werd, juist genoeg overbleef om ervan te kunnen leven, zoo hij alles op lijfrente zette, hetgeen een rente van vijftienduizend francs uitmaakte, waarvan drie vierden met hem te niet moesten gaan. Hij had zich niet lang bedacht en er zich weinig om bekommerd, of hij al dan niet een erfenis naliet. Bovendien had hij gezien, dat eigendommen aan verandering onderhevig waren en, bij voorbeeld, soms „nationaal eigendom” konden worden; en daar hij tierceering had bijgewoond, stelde hij ook in het grootboek geen crediet. – Dat alles was „straat Quincampoix,” zwendelarij. Wij hebben gezegd, dat het huis in de straat „des filles du Calvaire” hem behoorde. Hij had twee dienstboden, „een mannelijke en een vrouwelijke.” Zoodra iemand bij den heer Gillenormand in dienst kwam, werd die door hem herdoopt. Hij gaf den mannen den naam hunner provincie: Nîmois, Courtois, Poitevin of Picard. Zijn laatste knecht was een dik, amechtig man van vijf-en-vijftig jaar, die geen twintig schreden kon loopen; doch daar hij te Bayonne geboren was, noemde de heer Gillenormand hem Basque. De dienstmeiden heetten alle Nicolette bij hem, zelfs Magnon, van wie later zal gesproken worden. Op zekeren dag bood een keukenmeid van den eersten rang hem haar dienst aan.

„Hoeveel loon begeert ge ’s maands?” vroeg mijnheer Gillenormand.

„Dertig francs.”

„Hoe heet ge?”

„Olympia.”

„Ge zult vijftig francs hebben en Nicolette heeten.”

Zesde hoofdstuk.
Magnon met haar twee kinderen

Bij den heer Gillenormand uitte zich de smart in toorn; hij kon woedend zijn over zijn wanhoop. Hij had allerlei vooroordeelen en veroorloofde zich alles. Bovenal was hij trotsch en innig tevreden dat hij, zooals wij gezegd hebben, nog in zijn ouderdom zoo galant was gebleven en daarvoor ook gehouden werd. Hij noemde dit een koninklijke vermaardheid. En zij bezorgde hem ook zonderlinge voordeelen. Op zekeren dag bracht men hem in een oestermand een dik pasgeboren knaapje, schreeuwende als de drommel en goed ingebakerd, waarvan hem het vaderschap werd toegeschreven door een dienstmeid, welke hij zes maanden geleden had weggejaagd. Mijnheer Gillenormand was toen vier-en-tachtig jaar oud. Ergernis en gebabbel in de buurt. „Wien zou die schaamtelooze zoo iets durven wijs maken? Welk een vermetelheid, welk een schandelijke laster!” Maar mijnheer Gillenormand was er volstrekt niet verstoord over. Hij beschouwde het kind met den tevreden glimlach van iemand, wien de laster vleit, en zei: „Welnu, wat zou dat, wat is er te doen? ge verwondert u waarlijk als menschen, die van niets weten. De hertog van Angoulême, bastaard van zijne Majesteit Karel IX, trouwde, toen hij vijf-en-tachtig jaar oud was, met een nufje van vijftien jaar, mijnheer Virginal, markies van Alluye, broeder van den kardinaal de Sourdis, aartsbisschop van Bordeaux, verwekte, drie-en-tachtig jaar oud zijnde, een zoon bij een kamenier van de presidentsvrouw Jaquin, een waar kind der liefde, die Malthezer ridder en staatsraad met den degen werd; een der grootste mannen dezer eeuw, de abt Tabaraud, is de zoon van een zeven-en-tachtigjarig man. Die dingen hebben niets buitengewoons. En dan de bijbel! Ik verklaar echter, dat deze kleine niet van mij is. Toch moet men hem verzorgen. ’t Is zijn schuld niet.” – Zijn handelwijze was waarlijk goedaardig.

Het schepsel, dat Magnon heette, zond hem het volgende jaar een dergelijk geschenk. Nu kapituleerde mijnheer Gillenormand. Hij gaf aan de moeder de twee kleinen terug en verbond zich, om maandelijks tachtig francs voor hun onderhoud te betalen, op voorwaarde dat gezegde moeder het er nu bij zou laten. Hij voegde er nog bij: „Ik verlang, dat de moeder ze goed behandelen zal. Van tijd tot tijd zal ik ze bezoeken.” En dit deed hij. Hij had een broeder gehad, die priester en dertig jaren rector der academie van Poitiers geweest en op negen-en-zeventigjarigen ouderdom overleden was. Toch zeide hij, dat hij hem jong verloren had. Deze broeder, die weinige herinneringen heeft achtergelaten, was een vreedzame vrek, die als priester zich verplicht achtte den armen, welke hij ontmoette, aalmoezen te geven, maar hun ook niets dan slecht of valsch geld schonk, en aldus het middel vond langs den weg des hemels naar de hel te gaan. Mijnheer Gillenormand senior zag op geen aalmoes en gaf gaarne en mild. Hij was goedhartig, ruw, liefdadig, en ware hij rijk geweest, hij zou misschien naar prachtlievendheid zijn overgeheld. Alles moest, voor zoover ’t hem aanging, op groote schaal gebeuren, zelfs schurkenstreken.

Eenmaal, toen hij bij een erfenis op de gemeenste en tastbaarste wijze door een zaakwaarnemer geplukt was, riep hij op plechtige wijze: „Foei! dat is slordig! ik schaam mij er over. Alles ontaardt in deze eeuw, zelfs de schelmen. Wat duivel! zóó laat iemand van mijn soort zich niet plunderen. Ik ben bestolen als in een bosch, maar gemeen bestolen. Silvæ sint consule dignæ.” – Hij had, zooals wij zeiden, twee vrouwen gehad; van de eerste had hij een dochter, die ongehuwd was gebleven, en van de tweede nog een dochter, die op dertigjarigen leeftijd gestorven was, na uit liefde of toevallig met een soldaat van fortuin getrouwd te zijn geweest, die in de gelederen van republiek en keizerrijk gediend en bij Austerlitz het kruis gekregen had, te Waterloo tot kolonel was verheven en door den ouden burger nochtans de schandvlek der familie werd genoemd. Hij snoof sterk en wist zeer bevallig met den rug zijner hand de snuifkorrels van zijn kanten chabot te slaan. Aan God geloofde hij niet sterk.

Zevende hoofdstuk.
Regel: ontvang alleen des avonds bezoek

Zoo was mijnheer Luc Esprit Gillenormand, die zijn meer grijze dan witte haren nog niet verloren had en nog altijd naar de mode zijner jeugd gekapt was. Overigens was hij bij dat alles zeer deftig.

Hij had iets van de achttiende eeuw: beuzelachtig en groot.

In het jaar 1814 en de eerste jaren der restauratie woonde Gillenormand, destijds nog jong – hij was niet ouder dan vier-en-zeventig jaar – in de voorstad Saint-Germain, in de straat Servandoni, bij Saint-Sulpice. Eerst toen hij zich van de wereld afzonderde, trok hij naar het Marais en wel met tachtig jaren achter den rug. De wereld verlatende, was hij als door zijn gewoonten ommuurd. De voornaamste en de onwrikbaarste was, dat hij des daags zijn deur gesloten hield en niemand, voor welke zaak het ook ware, anders dan des avonds ontving. Hij dineerde te vijf uren en zette dan zijn deur open. ’t Was de mode zijner eeuw en hij wilde er niet van afzien. – „De dag is schelmachtig,” zeide hij, „en verdient niets dan gesloten vensters. Fatsoenlijke menschen laten hun geest lichten als het luchtruim zijn sterren ontsteekt.” – En dus bleef hij voor ieder, zelfs voor den koning, ongenaakbaar. Dat was de oude bevalligheid van zijn tijd.

Achtste hoofdstuk.
Twee maken geen paar

Van de twee dochters des heeren Gillenormand hebben wij reeds gesproken. De eene was tien jaren voor de andere geboren. In haar jeugd geleken zij weinig op elkander, zoomin wat gelaat als karakter betreft, en schenen bijna geen zusters te zijn. De jongste wendde haar bekoorlijk hart naar al wat licht was, zij hield zich met bloemen, verzen en muziek bezig, kon zich met etherische geestvervoering in hooger sferen verplaatsen en was reeds van haar kindsheid af aan het ideaal van een denkbeeldigen held verloofd. Ook de oudste had haar droombeelden; zij zag in de wolken een zeer rijken leverancier, een van domheid schitterend echtgenoot, een mensch geworden millioen, of wel een prefect; terwijl de receptiën in ’s prefects huis, de boden in de voorkamer met een keten om den hals, de officiëele bals, de aanspraken in de mairie en het denkbeeld: de vrouw van een prefect te zijn, in haar verbeelding dooreen dwarrelden. Beide zusters hadden alzoo ieder haar wenschen, toen zij jong waren. Beide hadden vleugelen: de eene als van een engel, de andere als van een gans.

Geen eerzucht wordt, ten minste niet hier op aarde, volkomen vervuld. Er is geen aardsch paradijs meer in onzen tijd. De jongere zuster was met den man harer droomen getrouwd, maar stierf. De oudste was niet getrouwd.

Op het oogenblik, dat zij in onze geschiedenis optreedt, was zij een oude vrome, onontvlambare nuf, met den puntigsten neus en het stompste verstand, dat men maar vinden kon. Een karakteristieke bijzonderheid was ’t voorzeker, dat niemand buiten den engen familiekring ooit haar voornaam geweten had. Men noemde haar altijd de oudste mejuffrouw Gillenormand. Wat de preutschheid betreft, zou zij ’t van een Engelsche dame zelfs gewonnen hebben. ’t Was de beschaamdheid tot het uiterste gedreven. Zoolang zij leefde, vervolgde haar één schrikkelijke herinnering; eens toch had een man haar kousenband gezien.

En deze onmeêdoogende beschaamdheid was met de jaren nog erger geworden. Haar halsdoek was nooit dicht genoeg en zij kon ze nooit hoog genoeg ophalen. Zij zette steeds meer haken en oogen aan en stak zelfs spelden, waar niemand er aan dacht om te gluren. Het eigenaardige der preutschheid is immers ook, dat er te meer schildwachten worden gezet, naarmate de vesting minder wordt bedreigd.

Toch liet zij zich – wie er in staat toe is verklare deze oude verborgenheid der onschuld – niet ongaarne door een officier der lanciers omhelzen, die haar achterneef was en Theodule heette.

In spijt nochtans van dien begunstigden lancier kwam haar de benaming van „preutsch”, welke wij haar gegeven hebben, toch volkomen toe. Juffrouw Gillenormand was een soort van schemeringsziel. De preutschheid is half deugd, half ondeugd.

Bij haar preutschheid voegde zij nog dweperij, dubbele voering voor zulk een kleed. Zij behoorde tot het genootschap der H. Maagd, droeg op sommige feestdagen een witten sluier, prevelde bijzondere gebeden, vereerde het „heilige bloed” en „het heilige hart”, kon uren lang aandachtig voor een kakelbont opgeschikt jezuïetisch altaar in een afzonderlijke, voor ’t geloovig gemeen gesloten kapel blijven liggen, en liet daar haar ziel omhoog stijgen naar marmeren wolkjes en groote vergulde houten stralen.

Zij had een kerkvriendin, een bedaagde maagd als zij, en daarbij zeer dom, die juffrouw Vaubois heette, en bij wie juffrouw Gillenormand het geluk had voor een genie door te gaan. Uitgezonderd de Agnus Dei en de Ave Maria, verstond juffrouw Vaubois niets, dan het op verschillende wijzen toebereiden van confituren. Juffrouw Vaubois, volmaakt in haar soort, was de hermelijn der domheid zonder een enkel smetje verstand.

Wij moeten zeggen, dat juffrouw Gillenormand bij de vermeerdering harer jaren meer gewonnen dan verloren had, zooals bij lijdelijke naturen gewoonlijk het geval is. Zij was nooit slecht geweest, hetgeen betrekkelijk goed is; bovendien slijt de ouderdom de hoeken, en had de tijd haar week gemaakt. Zij had een sombere treurigheid, waarvan zij de oorzaak niet wist. In geheel haar persoon uitte zich de verbazing over een geëindigd leven, dat geen begin heeft gekend.

Zij bestierde de huishouding van haar vader. Mijnheer Gillenormand had zijn dochter evenzoo bij zich, als Monseigneur Bienvenu zijn zuster. Zulke huishoudingen van een grijsaard en een oude vrijster zijn niet zeldzaam en vertoonen het aandoenlijk tooneel van twee zwakheden, die elkander steunen.

Bovendien stond in dit huis, tusschen deze oude vrijster en dezen grijsaard in: een kind, een knaapje, steeds sprakeloos en bevende als mijnheer Gillenormand er bij was. Nooit sprak mijnheer Gillenormand dat kind anders dan op strengen toon en soms met opgeheven stok toe. – „Hier, domoor, deugniet, kom nader! – Antwoord, schelm! – Zoo ge mij weder onder de oogen durft komen!” enz. enz. enz. Toch aanbad hij het kind.

Het was zijn kleinzoon. Wij zullen dat kind wedervinden.