Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», sayfa 18
„Vandaag is Parijs Pantin.”
„Kunt ge de bruid zien, als ge u bukt?”
„Neen.”
„En den bruidegom?”
„Er is geen bruidegom in de koets.”
„Och!”
„Of ’t moest de andere oude zijn.”
„Buk u en tracht de bruid te zien.”
„Ik kan niet.”
„Om ’t even, den oude, die iets aan den poot heeft, ken ik, ik ben er zeker van.”
„Wat kan ’t u schelen, of ge hem kent?”
„Men weet niet. Soms!”
„Ik, ik heb niets met den oude te maken.”
„Ik ken hem.”
„Ge moogt hem kennen.”
„Hoe drommel is hij bij de bruiloft?”
„Wij zijn er immers ook bij.”
„Vanwaar komt die bruiloft?”
„Weet ik het?”
„Luister.”
„Wat?”
„Doe iets.”
„Wat?”
„Stap uit het rijtuig en volg die bruiloft.”
„Waarom?”
„Om te weten, waarheen zij gaat en wie het zijn. Stap schielijk uit, meisje, ge zijt jong.”
„Ik kan het rijtuig niet verlaten.”
„Waarom?”
„Ik ben gehuurd.”
„Te drommel!”
„De politie heeft mij vandaag als vischwijf gehuurd.”
„’t Is waar.”
„Indien ik het rijtuig verlaat, pakt mij de eerste inspecteur die mij ziet. Ge weet.”
„Ja, ik weet.”
„Vandaag ben ik door de regeering gehuurd.”
„Om ’t even. Die oude verveelt mij.”
„Vervelen u de ouden. Ge zijt toch geen meisje.”
„Hij zit in het eerste rijtuig.”
„Nu?”
„In de koets der bruid.”
„Verder?”
„Hij is dus de vader.”
„Wat raakt het mij?”
„Ik zeg u, dat hij de vader is.”
„De vader moet er immers bij zijn.”
„Luister.”
„Wat?”
„Ik kan niet anders dan gemaskerd uitgaan. Hier ben ik verborgen; men weet niet, dat ik er ben. Morgen zijn er geen gemaskerden meer. ’t Is Asch-Woensdag. Ik waag gepakt te worden. Ik moet weder in mijn hol kruipen. Gij, gij zijt vrij.”
„Niet te veel”
„Altijd meer dan ik.”
„Nu, verder.”
„Ge moet zien te vernemen waarheen deze bruiloft gegaan is.”
„Waarheen zij gaat?”
„Ja.”
„Ik weet het.”
„Waarheen dan?”
„Naar de Cadran Bleu.”
„Zij gaat niet in die richting.”
„Nu, dan naar la Rapée.”
„Of elders.”
„Zij heeft er de vrijheid toe. De bruiloften zijn vrij.”
„Dat is ’t allemaal niet. Ik zeg u, dat ge moet vernemen, welke bruiloft dit is, waarbij de oude behoort, en waar zij gevierd wordt.”
„Nog meer! ’t Zal grappig wezen. ’t Is even gemakkelijk om een bruiloft weder te vinden, acht dagen nadat zij op Vastenavond door Parijs is gereden, als een speld in een hooiberg. Is dat mogelijk?”
„Om ’t even, ge moet het beproeven. Hoort ge, Azelma?”
De twee rijen voertuigen stelden zich weder aan beide zijden van den boulevard in tegenovergestelde richting in beweging, en het rijtuig met de maskers verloor de koets der bruid uit het oog.
Tweede hoofdstuk
Jean Valjean draagt steeds den arm in een lichter
Zijn droom verwezenlijkt te zien? Wien is dit gegeven? Daarvoor moeten in den hemel verkiezingen plaats hebben; allen zijn wij, zonder dat wij het weten, candidaten; de engelen stemmen. Cosette en Marius waren gekozen.
Cosette was op het stadhuis en in de kerk fraai en treffend. Vrouw Toussaint, door Nicolette geholpen, had haar gekleed.
Cosette droeg haar kanten kleed, over een wit zijden rok; een sluier van Engelsche kant, een snoer fijne paarlen, een krans van oranjebloemen, dit alles was wit, en in die witheid schitterde zij. Zij was een uitstekende bescheidenheid, die in helderheid straalde en er zich in oploste. Zij scheen een maagd, die in godin herschapen werd.
Het fraaie haar van Marius was net gekapt; men zag hier en daar onder de zware lokken bleeke strepen; de litteekens der barricade.
De grootvader, trotsch, met opgericht hoofd, in zijn kleeding en manieren al het elegante uit den tijd van Barras mengende, geleidde Cosette. Hij trad in de plaats van Jean Valjean, die uithoofde van zijn arm, welken hij in een doek droeg, de hand niet aan de bruid kon geven.
Jean Valjean, in het zwart gekleed, volgde glimlachend.
„’t Is heden een schoone dag, mijnheer Fauchelevent,” zei de grootvader. „Ik stem er voor, dat alle droefheid en verdriet een einde nemen. Voortaan mag er nergens verdriet meer zijn. Voor den drommel! ik beveel algemeene vreugde. Het kwade mag niet bestaan. Voorwaar, ’t is schande voor het azuur des hemels, dat er ongelukkige menschen zijn. Het kwaad komt niet van den mensch, die in den grond goed is. Alle menschelijke ellenden hebben tot hoofdplaats en tot centraal gouvernement de hel, anders gezegd, de duivelsche Tuilerieën. Fraai! nu begin ik demagogische woorden te spreken, maar ik heb geen politieke meening meer. Mogen alle menschen rijk, dat is vroolijk zijn, dat is al wat ik wensch.”
Toen, bij den afloop van al de plechtigheden, na voor den maire en voor den priester alle mogelijke „ja’s” te hebben uitgesproken, na op de registers van den burgerlijken stand en in de kerk geteekend, na hun ringen gewisseld, na arm tegen arm onder den witten moiré doek in den walm van het wierookvat geknield te hebben, – zij aan elkanders arm, door ieder bewonderd en benijd, Marius in het zwart, zij in het wit, voorgegaan door den kerkeopzichter met colonelsepauletten, die met zijn hellebaard op de vloersteenen stampte, tusschen twee rijen verrukte toeschouwers, in het wijd geopende portaal der kerk verschenen, gereed om in het rijtuig te stijgen, waarmede alles gedaan was, kon Cosette het nog niet gelooven. Zij zag Marius, de menigte, den hemel aan; ’t scheen of zij bevreesd was te ontwaken. Haar verbaasde, schuchtere houding gaf haar iets onuitsprekelijk bekoorlijks. Bij het terugkeeren namen beiden in het eerste rijtuig plaats, Marius bij Cosette; de heer Gillenormand en Jean Valjean zaten tegenover hen. Tante Gillenormand was achteruitgezet en zat nu in het tweede rijtuig. „Kinderen,” zei de grootvader, „nu zijt gij mijnheer de baron en mevrouw de barones, met dertig duizend francs inkomen.” En Cosette drong zich dicht tegen Marius en verrukte hem door dit hemelsch gefluister: „’t Is dan waar, ik heet Marius! Ik ben uwe vrouw!”
Deze twee wezens waren opgetogen. Zij waren in de eenige en niet wederkeerende minuut, op het verblindend snijpunt van alle jeugd en van alle blijdschap. Zij verwezenlijkten Prouvaires lied; te zamen waren zij geen veertig jaren oud. ’t Was een verhemeld huwelijk; deze twee kinderen waren twee leliën. Cosette zag Marius in een stralenkrans; Marius zag Cosette op een altaar. En op dat altaar en in dezen stralenkrans, terwijl deze twee gloriën samensmolten, scheen op den achtergrond, achter een wolk voor Cosette, in een vlammenlicht voor Marius, het ideale en het wenzenlijke, de bijeenkomst van den kus en den droom, het bruidsbed.
Al de foltering, welke zij hadden doorgestaan, keerde tot hen terug in bedwelming. Het kwam hun voor, dat het verdriet, de slapeloosheid, de tranen, de angsten, de schrik, de wanhoop, nu in liefkoozingen en lichtstralen veranderd, het bekoorlijke uur dat naderde nog bekoorlijker maakten; en dat de droefenissen zooveel dienstboden waren, die het toilet der vreugd bereidden. Hoe goed is het, geleden te hebben! Hun ongeluk was als een stralenkrans om hun geluk. De lange doodsstrijd hunner liefde liep uit op een hemelvaart.
In beider zielen was dezelfde verrukking; bij Marius met weelde, bij Cosette met bescheidenheid gepaard. Zij fluisterden elkander toe: Wij zullen onzen kleinen tuin in de straat Plumet eens gaan wederzien. De vouwen van Cosettes kleed lagen over Marius.
Zulk een dag is een onbeschrijfelijk mengsel van droomen en werkelijkheid. Men bezit en verwacht. Men heeft nog den tijd voor zich, om te raden. ’t Is op dien dag een onuitsprekelijke gewaarwording, op den middag te zijn en aan middernacht te denken. De vreugd dezer beide harten stroomde over op de menigte, en deelde zich aan de voorbijgangers mede.
Men bleef in de straat St. Antoine voor de St. Paul kerk staan, om door het portier de oranjebloemen op Cosettes hoofd te zien trillen.
Vervolgens kwamen zij te huis in de straat des Filles du Calvaire. Marius ging zegevierend en schitterend aan Cosettes zijde de trap op, langs welke men hem stervend naar boven had gedragen. De armen, die voor de deur in groepen stonden en hun giften deelden, zegenden hen. Overal waren bloemen. Het huis was niet minder geurig dan de kerk. Na den wierook de rozen. Zij meenden stemmen in het oneindige te hooren zingen; God was in hun harten; het lot verscheen hun als een gesternd heelal. Boven hun hoofden zagen zij een glans der opgaande zon. Eensklaps sloeg de klok. Marius zag Cosettes bekoorlijken blooten arm en het rozige, dat men onduidelijk door de kanten van haar keursje heen zag; en Cosette, Marius blik ziende, werd rood tot in het wit harer oogen.
Vele oude vrienden der familie Gillenormand waren genoodigd. Men verdrong zich om Cosette, en allen beijverden zich haar mevrouw de barones te noemen.
De officier Theodule Gillenormand, thans ritmeester, was van Chartres gekomen, waar hij in garnizoen lag, om de bruiloft van zijn neef Pontmercy bij te wonen. Cosette herkende hem niet.
Hij, die zijnerzijds gewoon was door de vrouwen voor schoon te worden gehouden, herinnerde zich evenmin Cosette als ieder andere.
„Wat had ik gelijk, aan die praatjes van den lansier niet te gelooven,” zeide vader Gillenormand bij zich zelven.
Nooit was Cosette teederder voor Jean Valjean geweest. Zij was geheel in harmonie met vader Gillenormand; terwijl hij de vreugd in zinspreuken en grondregels aantoonde, verspreidde zij de goedheid en liefde als in geuren. Het geluk wil dat iedereen gelukkig zij.
Zij vond, als zij tot Jean Valjean sprak, den toon harer stem terug van toen zij een klein meisje was. Zij liefkoosde hem met lachjes.
In de eetzaal was de tafel gedekt.
Een illuminatie a giorno behoort noodzakelijk bij een groote vreugd. Nevel en duisternis worden bij gelukkigen niet geduld. Zij willen niet zwart zijn. Zij willen den nacht wel, maar geen duisternis. Zoo er geen zon is, moet men er een maken.
De eetzaal was een stookplaats van vroolijkheid. In het midden, boven de schitterend witte tafel hing een Venetiaansche kristallen lichtkroon, met allerlei gekleurde, blauwe, violette, roode en groene vogels, die tusschen de waskaarsen zaten; om de lichtkroon waren kransen, aan den wand hingen spiegels met armluchters; alles, spiegels, kristal, glas, vaatwerk, porselein, plateel, goud, zilver, blonk en schitterde en stemde tot vroolijkheid. De ruimten tusschen de armluchters waren met bloemen gevuld, zoo dat langs de wanden licht en bloemen elkander afwisselden.
In de voorkamer speelden drie violen en een fluit met zachte tonen kwartetten van Haydn.
Jean Valjean had in het salon op een stoel plaats genomen, achter de deur, wier vleugel hem schier verborg. Eenige oogenblikken vóór men zich aan tafel zette, kwam Cosette, als viel haar iets in, eensklaps tot hem, maakte eene diepe buiging hield met beide handen haar bruidsgewaad uit, en vroeg hem met een teederen, schalkschen blik:
„Zijt gij tevreden, vader?”
„Ja,” zei Jean Valjean, „ik ben tevreden.”
„Welnu, lach dan.”
Jean Valjean lachte.
Weinige oogenblikken later kondigde Basque aan, dat de tafel gereed was.
De gasten, voorgegaan door den heer Gillenormand, die Cosette den arm gaf, traden de eetzaal binnen en plaatsten zich naar bepaalde orde aan tafel.
Twee groote armstoelen stonden aan de rechter- en de linkerzijde van de bruid, de een voor den heer Gillenormand, de andere voor Jean Valjean. Gillenormand nam plaats. De andere armstoel bleef ledig.
Men zocht met den blik „mijnheer Fauchelevent”.
Hij was er niet meer.
De heer Gillenormand riep tot Basque:
„Weet gij, waar mijnheer Fauchelevent is?”
„Mijnheer,” antwoordde Basque, „zooeven heeft mijnheer Fauchelevent mij verzocht aan mijnheer te zeggen, dat zijn gewonde hand hem pijn deed en hij niet met mijnheer den baron en mevrouw de barones kon dineeren. Dat hij zich daarom verschoonde en hij morgenochtend zou komen. Hij is juist heengegaan.”
Deze ledige armstoel temperde een oogenblik de vroolijkheid van het bruiloftsmaal. Ofschoon de heer Fauchelevent ontbrak, was er echter de heer Gillenormand, en de grootvader was opgewekt voor twee. Hij verklaarde, dat mijnheer Fauchelevent gelijk had vroeg naar bed te gaan, zoo hij pijn had, doch dat de wond overigens niet veel beteekende. Deze verklaring was voldoende. Wat maakt overigens één duister plekje bij zulk een overvloedige vreugde? Cosette en Marius waren in een dier zalige zelfzuchtige oogenblikken, waarin men tot niets bekwaam is, dan om geluk te smaken. Tevens schoot mijnheer Gillenormand iets in den zin. „Drommels!” zeide hij, „deze stoel is ledig. Ga gij er op zitten, Marius. Uw tante, schoon zij ook recht op u heeft, zal ’t u vergunnen. Deze stoel is voor u. Zoo zal ’t aardig zijn. Fortunatus naast Fortunata.” De geheele tafel juichte toe. Marius nam naast Cosette de plaats van Jean Valjean in; en alles ging zoo goed, dat Cosette, die eerst treurig was over Jean Valjeans afwezendheid, er zich ten laatste mede verzoende. Wanneer Marius de plaatsvervanger was, zou Cosette niets hebben te betreuren. Zij zette haar zacht, in wit satijn geschoeid voetje op den voet van Marius.
Zoodra de armstoel was bezet, was mijnheer Fauchelevent vergeten, en er ontbrak niets meer. Vijf minuten later lachte men van het eene tot het andere einde der tafel, zonder aan iets onaangenaams te denken.
Op het dessert dronk de heer Gillenormand staande, met een glas Champagne in de hand, half gevuld, opdat de beving zijns twee en negentigjarigen arms het niet deed storten, op de gezondheid van het jonge paar.
„Ge komt er niet af zonder twee preeken,” riep hij. „Van ochtend hebt ge die van den pastoor gehad, van avond zult ge die van den grootvader hebben. Hoort, ik wil u een raad geven: Bemint elkander. Ik zal geen langen omhaal van woorden gebruiken, maar recht op het doel afgaan: Weest gelukkig. In de schepping zijn geen andere wijzen dan de tortelduiven. De wijsgeeren zeggen: Matigt uw vreugde. Ik zeg: Viert uw vreugd den vollen teugel. Weest als duivels verliefd. Weest razend. De wijsgeeren raaskallen. Ik zou hen in hun wijsbegeerte willen doen verstikken. Kunnen er in het leven te veel geur, te veel ontloken rozen, te veel zingende nachtegalen, te veel loof, te veel morgenrood zijn? Kan men elkander te veel beminnen? Kan men te ingenomen met elkander zijn? Wees voorzichtig, Estelle, ge zijt al te schoon! Wees voorzichtig, Nemorin, ge zijt al te schoon. Welke domheid! Kan men elkander te veel bekoren, te veel liefkoozen, te veel behagen? Kan men te levend zijn? Kan men te gelukkig zijn? Matigt uw vreugd. Ja wel! Weg met de wijsgeeren. Wijsheid is vroolijkheid. Laat ons juichen en jubelen. Zijn wij gelukkig omdat wij goed zijn, of zijn wij goed omdat wij gelukkig zijn? Laat ons gelukkig zijn zonder te kibbelen. Laat ons blindelings aan de zon gehoorzamen. Wat is de zon? ’t Is de liefde. Wie liefde zegt, zegt vrouw. Ha, ha! Ziet, de vrouw is de almacht. Vraagt het dien demagoog Marius, of hij niet de slaaf is dier kleine tirannes Cosette. En met vollen wil, de lafaard. De vrouw, geen Robespierre kan haar wederstand bieden; de vrouw regeert. Alleen voor dat koningschap ben ik nog koningsgezind. Wat is Adam? ’t Is het koningschap van Eva. Er is geen 89 voor Eva. Er was een koninklijke schepter met een lelie er op; er was een keizerlijke schepter met een wereldkloot er op; er was een schepter van Karel den Groote van ijzer; er was een schepter van Lodewijk den Groote van goud, de revolutie heeft ze alle tusschen haar duim en vinger, als stroohalmen gebroken; ’t is gedaan, ’t is verbrijzeld, ’t ligt ter aarde, er is geen schepter meer; maar maakt eens een revolutie tegen dien kleinen, welriekenden, geborduurden zakdoek? Ik zou ’t wel eens willen zien! Beproeft het. Waarom is hij hecht? Omdat ’t een lap is. Ha! gij zijt de negentiende eeuw. Welnu? Wij, wij waren de achttiende eeuw, en even dom als gij. Verbeeldt u niet, dat ge de wereld veel veranderd hebt, wijl uw epidemie Cholera en uw dans Cachucha heet; hoe ’t ook zij, men zal wel altijd de vrouwen moeten beminnen. Ik tart u, er aan te ontkomen. Deze duivelinnetjes zijn onze engeltjes. Ja, de liefde der vrouw, de kus, is een tooverkring, waar ge onmogelijk kunt uitkomen; wat mij betreft, ik zou er wel in willen terugkeeren. Wie uwer heeft in het onmetelijk ruim Venus zien opgaan en alles onder haar tot rust brengen, Venus, de groote coquette van het heelal, de Celimene van den oceaan? De oceaan is, voorwaar een ruwe Alcestus. Nu, hij moge razen, maar zoodra Venus verschijnt, is hij bedaard. Het wilde dier onderwerpt zich. Wij zijn allen even zóó. Toorn, orkaan, donderslagen, schuim tot den hemel. Een vrouw komt op het tooneel, een star gaat op; op de knieën! Marius vocht zes maanden geleden, nu trouwt hij. Goed gedaan. Ja, Marius, ja Cosette, gij hebt gelijk. Leeft moedig voor elkander; bemint elkander; laat ons van woede bersten, dat wij ’t niet insgelijks kunnen. Verzamelt al de halmpjes van geluk, die op aarde zijn, en maakt er u een nestje voor het leven van. Nu, ’t is geen groot mirakel te beminnen en bemind te worden, als men jong is. Verbeeldt u niet, dat gij ’t uitgevonden hebt. Ook ik heb gedroomd, gemijmerd, gezucht; ook ik heb deze maanziekte gehad. De liefde is een kind van zesduizend jaar. De liefde heeft recht op een langen, witten baard. Methuzalem is bij Cupido een kind. Sedert zestig eeuwen helpen man en vrouw elkander door de liefde. De duivel, die slim is, haat den mensch; de man, die nog slimmer is, bemint de vrouw. Hierdoor heeft hij zich zelven meer goed gedaan, dan de duivel hem kwaad heeft gebrouwd. Deze slimheid was reeds tijdens het aardsche paradijs ontdekt. Mijn vrienden, de uitvinding is oud, maar zij is splinternieuw. Maakt er gebruik van. Weest Daphnis en Chloé, totdat ge Philemon en Baucis zult zijn. Doet zoo, dat wanneer gij bij elkander zijt, u niets ontbreke, en dat Cosette voor Marius de zon en Marius voor Cosette de wereld zij. Cosette, dat de glimlach van uw echtgenoot het fraaie weder voor u zij; Marius, dat de tranen uwer vrouw regen voor u zijn. Moge het in uw huis nimmer regenen. Ge hebt het goede lot in de loterij getroffen, de liefde in het huwelijk; ge hebt het hoogste lot, houdt het in waarde, bergt het achter slot, verspilt het niet, bemint elkander, en lacht om al het overige. Gelooft wat ik zeg. ’t Is gezond verstand. Gezond verstand kan niet liegen. Vereert elkander. Ieder vereert op zijn wijze God. Welnu, de beste wijze om God te vereeren, is zijne vrouw te beminnen. Ik bemin u, dat is mijn catechismus. Wie bemint is orthodox. Het vloekwoord van Hendrik IV plaatst de heiligheid tusschen de losbandigheid en de dronkenschap. Dit verwondert mij van Hendrik IV. Vrienden, leve de vrouw! Men zegt, dat ik oud ben; ’t is wonderbaar, zoo jong ik mij gevoel. Ik zou in het bosch naar het gekweel der verliefden willen gaan luisteren. Deze kinderen, die het geluk hebben, schoon en tevreden te zijn, maken mij dronken. Ik zou waarlijk nog trouwen, zoo iemand mij wilde hebben. ’t Is onmogelijk, zich te verbeelden, dat God ons voor iets anders heeft geschapen, dan voor dit: te aanbidden, te kirren, duif, haan te zijn, van den ochtend tot den avond zijn liefjen te streelen, zich in zijn vrouw te spiegelen, fier, trotsch te zijn, de borst vooruit te steken; dat is het doel des levens. Ziedaar, met uw verlof, wat wij in onzen tijd dachten, toen wij jongelieden waren. O! hoe veel bekoorlijke vrouwen, lieve gezichtjes en teedere oogjes waren er in dien tijd! O, ik heb er verwoesting onder gebracht. Bemint elkander dus. Zoo er geen liefde was, zou ik waarlijk niet weten waarom er een lente is; en wat mij betreft, ik zou den goeden God bidden, dat hij al de goede dingen wegsloot, welke hij ons toont, en ze ons ontnam, en de bloemen, de vogels en de mooie meisjes weder in hun doos legde. Kinderen! ontvangt den zegen van den ouden man.”
De avond was levendig, vroolijk, bekoorlijk. De goede, alles beheerschende luim van den grootvader, gaf den toon aan het feest en ieder stemde zich naar deze schier honderdjarige hartelijkheid. Men danste een weinig, men lachte veel, ’t was een prettige bruiloft; men had er den goeden man Voorheen op kunnen noodigen. Hij was er trouwens in den persoon van vader Gillenormand.
Eerst was er rumoer, toen stilte.
Het huwelijkspaar verdween.
Een weinig na middernacht werd het huis van Gillenormand een tempel.
Hier zwijgen wij. Op den drempel van een bruiloftsnacht staat een glimlachende engel met den vinger op den mond.
De ziel verzinkt in eerbied voor het heiligdom, waar de liefde gevierd wordt.
Boven die huizen moet een glans zweven. De vreugd, welke zij bevatten, moet als helderheid door de steenen der muren dringen en de duisternis min of meer verdrijven. ’t Kan niet anders, of dit heilig feest moet een hemelschen straal naar het oneindige schieten. De liefde is de verheven smeltkroes, waarin de man en de vrouw samensmelten; daaruit ontstaat het een, drievoudig, volkomen wezen, de menschelijke drieëenheid.
De liefde is de ware zaligheid. Geen geluk boven dit geluk. De liefde is de eenige verrukking. Al het overige is er treurig bij.
Beminnen of bemind te hebben is voor het leven genoeg. Vraag niets meer. Er is geen andere parel in de donkere vormen des levens te vinden. Beminnen is een voleindiging.