Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», sayfa 4
Tiende hoofdstuk
De dageraad
Op dit oogenblik ontwaakte Cosette.
Haar kamer was klein, net, stil, met een hoog venster naar het oosten, op de achterplaats van het huis uitziende. Cosette wist niets van ’t geen in Parijs gebeurde. Zij was den vorigen avond er niet bij en reeds naar haar kamer gegaan, toen vrouw Toussaint gezegd had: „Er schijnt iets gaande te zijn.” Cosette had niet lang, maar goed geslapen; zij had liefelijke droomen gehad, ’t geen misschien een weinig aan de ongemeene helderheid van haar bed was te danken. Marius was haar als in licht verschenen. Zij ontwaakte met de zon in haar oogen, zoodat het haar aanvankelijk voorkwam als droomde zij nog.
Toen zij uit dien droom ontwaakte, was zij in opgeruimde stemming. Cosette gevoelde zich volkomen gerustgesteld. Zij ondervond, gelijk Jean Valjean eenige uren te voren, die omkeering der ziel, welke volstrekt geen ongeluk wil. Zij begon met alle kracht te hopen, zonder te weten waarom. Maar daarop werd haar hart beklemd. – Sinds drie dagen had zij Marius niet gezien. Zij zeide tot zich zelve, dat hij haar brief moest ontvangen hebben, dat hij wist waar zij was, dat hij zoo schrander was en wel middel zou vinden om tot haar te komen. – En dit zekerlijk heden, misschien denzelfden morgen. – Het was klaarlichte dag, maar de lichtstraal was zeer horizontaal, zoodat zij meende, dat het zeer vroeg was; dat zij echter moest opstaan, om Marius te ontvangen.
Zij gevoelde, dat zij zonder Marius niet kon leven, dat dit bijgevolg voldoende was, en dat Marius komen zou. Geen tegenwerping werd aangenomen; alles was zeker en gewis. ’t Was reeds erg genoeg, drie dagen geleden te hebben. Marius drie dagen afwezig, ’t was verschrikkelijk, goede God! Thans was deze nood, deze beproeving des Hemels doorgestaan; Marius zou komen en goede tijding medebrengen. Zoo is de jeugd; spoedig droogt zij haar tranen; zij vindt de smart nutteloos en neemt ze niet aan. De jeugd is de glimlach der toekomst tegen een onbekende, die zij zelve is. ’t Is voor haar zeer natuurlijk, gelukkig te zijn. ’t Is alsof zij hoop inademt.
Overigens kon Cosette zich niet herinneren, wat Marius haar nopens deze afwezigheid had gezegd, die slechts één dag moest duren, en welke verklaring hij er haar van gegeven had.
Iedereen heeft wel eens opgemerkt, hoe behendig een geldstukje dat men laat vallen, zich verbergt, en hoe kunstig het zich onvindbaar weet te maken. Er zijn gedachten, die ons denzelfden trek spelen, zij verschuilen zich in een hoekje van ons brein: ’t is gedaan; zij zijn verloren; ’t is onmogelijk ze zich te herinneren. Cosette was een weinig verstoord over de kleine, vruchtelooze poging van haar geheugen; zij zeide bij zich zelve, dat het slecht van haar was en zij er wezenlijk aan misdaan had de woorden te vergeten welke Marius tot haar had gesproken.
Zij verliet het bed en verrichtte de beide reinigingen van de ziel en het lichaam, haar gebed en haar toilet.
Men kan desnoods den lezer een bruidskamer binnenvoeren; maar niet de kamer eener maagd. De poëzie zou het nauwelijks wagen, het proza mag ’t geheel niet.
’t Is het inwendige eener nog gesloten bloem, iets helders in de schaduw; ’t is de binnenste cel eener gesloten lelie, die niet aanschouwd mag worden door den mensch, zoolang zij niet door de zon is aanschouwd. De vrouw in den knop is heilig. Het onschuldige bed, dat zich ontbloot, deze hemelsche halve naaktheid, die zich zelve schuwt, de witte voet die in een muiltje vlucht, deze hals die zich voor den spiegel bedekt, alsof die spiegel een oog ware; het hemd, dat zich haastig optrekt en den schouder verbergt voor een krakend meubelstuk of een voorbijgaand rijtuig; de gebonden koordjes, de vastgehaakte lussen, de geregen veters, de huiveringen, de rillingen van koude en schaamte, die kiesche schuwheid aller bewegingen, die schier gevleugelde ongerustheid, waar niets te vreezen is, de allengs zich voltooiende kleeding, even bekoorlijk als de wolkjes van den dageraad, ’t betaamt niet, dit alles te beschrijven; ’t is reeds te veel het aan te duiden.
Het oog van den man moet nog eerbiediger zijn voor het opstaan van een jong meisje, dan voor het opgaan eener ster. De mogelijkheid van te kwetsen moet den eerbied nog verhoogen. Het dons der perzik, het waas der pruim, het kristal der sneeuw, de stofvleugels der kapel zijn grove zaken, in vergelijking van deze kuischheid, die zelfs niet weet dat zij kuisch is. De jonge maagd is slechts een heldere droom, en nog geen beeld. Haar leger is verborgen in het donkere gedeelte van het ideaal. Een onbetamelijke blik kwetst dit lichtbeeld. Hier is aanschouwing ontheiliging.
Wij zullen dus niets van de liefelijke bewegingen van Cosettes ontwaking mededeelen.
Een oostersch sprookje zegt, dat de roos door God wit was geschapen, maar dat, toen Adam haar een oogenblik bij haar ontluiking aanschouwde, zij beschaamd en rood werd. Wij behooren tot hen, die voor meisjes en bloemen beschroomdheid gevoelen, wijl wij ze eerbiedwaardig vinden.
Cosette kleedde zich haastig, krulde en kapte zich, ’t geen destijds zeer eenvoudig was, toen de vrouwen haar vlechten en krullen niet met kussentjes en steunsels opvulden en geen crinolines in het haar droegen. Toen opende zij het raam en sloeg haar oogen rond, in de hoop iets van de straat te ontdekken, een punt van een huis, een vakje van de straat, om er Marius te bespieden. Maar er was niets van beiden te zien. De achterplaats was door tamelijk hooge muren omgeven, en daarachter waren eenige tuinen. Cosette vond deze tuinen leelijk; voor het eerst van haar leven vond zij de bloemen onaangenaam. Een klein gedeelte van een straatgoot zou haar liever zijn geweest. Zij besloot eindelijk naar den hemel op te zien, als dacht zij, dat Marius van daar zou komen.
Eensklaps begon zij te schreien. ’t Was geen aandoenlijkheid van ziel; maar een hoop, met zwaarmoedigheid gemengd; ’t was haar toestand van dien oogenblik. Zij gevoelde onduidelijk iets verschrikkelijks. Gewis zweven de zaken in de lucht. Zij zeide bij zich zelve, dat zij van niets zeker was; dat, wanneer men elkander uit het oog verloor, men elkander verloren had; en het denkbeeld dat Marius uit den hemel tot haar zou komen, scheen haar niet meer bekoorlijk, maar somber.
Eindelijk, zoo gaat het met deze wolken, keerde de rust in haar terug, en de hoop, en een soort van onbewusten glimlach, die op God vertrouwde.
Alles sliep nog in het huis. Er heerschte een landelijke stilte. Geen vensterluik was nog geopend. De portiersloge was gesloten. Vrouw Toussaint was nog niet bij de hand, en Cosette meende natuurlijk, dat haar vader nog sliep. Zij moest veel geleden hebben en nog veel lijden, want zij zeide bij zich zelve, dat haar vader ondeugend was geweest; zij rekende echter op Marius. De verduistering van zulk een licht was bepaald onmogelijk.
Bij tusschenpoozen hoorde zij op een afstand doffe schokken, en zij zeide: ’t Is zonderling, dat men de koetspoorten zoo vroeg open en dicht slaat. ’t Waren de kanonschoten tegen de barricade.
Eenige voeten beneden Cosettes venster bevond zich onder een uitstekende lijst van den ouden, zwarten muur een zwaluwnest; de omvang van het nestje stak een weinig over de lijst uit, zoodat men van boven in dit kleine paradijs zien kon. Het wijfje was er en spreidde haar vleugels als een waaier boven haar jongen uit; het mannetje vloog heen en weder en bracht in zijn bekje voedsel en kusjes. De opgaande zon overstroomde dit geluk met gouden stralen. De groote wet: „vermenigvuldigt u” lag daar glimlachend en verheven, en dit liefelijke geheim ontlook in den glans des morgens. Cosette, met het haar in het zonlicht, de ziel in droombeelden, inwendig door de liefde, uitwendig door het morgenrood beschenen, boog zich werktuiglijk, en, zonder zich schier te durven bekennen dat zij tegelijkertijd aan Marius dacht, aanschouwde zij die vogels, dat gezin, dat mannetje en wijfje, en die jongen, met die diepe ontroering, welke een vogelnestje bij een maagd verwekt.
Elfde hoofdstuk
Het geweerschot dat niets mist en niemand doodt
Het vuur der aanvallers hield aan. Het geweer- en het schrootvuur wisselden elkander af, zonder inderdaad veel schade te veroorzaken. Alleen het bovengedeelte van den gevel van Corinthe leed; het venster der eerste verdieping en de dakvensters, die door geweerkogels en kartetsen doorboord waren, verloren hoe langer hoe meer allen vorm. De strijders die er geposteerd waren, hadden zich moeten verwijderen. ’t Is overigens een tactiek bij den aanval van barricaden lang het geweervuur gaande te houden, ten einde de munitie der opstandelingen uit te putten, zoo zij den misslag begaan het vuur te beantwoorden. Zoodra men aan de verflauwing van hun vuur bespeurt, dat zij noch lood noch kruit meer hebben, gaat men tot de bestorming over. Enjolras was in dien strik niet gevallen; de barricade antwoordde niet.
Bij ieder pelotonsvuur, stak Gavroche zijn tong uit, ten teeken van de hoogste verachting.
„Goed,” zeide hij, „scheurt linnen. Wij hebben pluksel noodig.”
Courfeyrac verweet het schrootvuur zijn weinige uitwerking en zeide tot het kanon:
„Ge begint te beuzelen, goede man.”
Men intrigueert in een gevecht als op een bal.
’t Is waarschijnlijk dat deze stilte der barricade de belegeraars begon te verontrusten en hun iets onverwachts deed vreezen; dat zij de noodzakelijkheid beseften van helder door dien hoop steenen heen te zien en te weten wat achter dien gevoelloozen muur gebeurde, die de schoten ontving zonder ze te beantwoorden. Eensklaps zagen de belegerden een helm, die op een naburig dak in de zon glinsterde. Een pompier stond tegen een hoogen schoorsteen als op schildwacht. Zijn blik viel lijnrecht in de barricade.
„Dat is een lastige toeschouwer,” zei Enjolras.
Jean Valjean had aan Enjolras diens karabijn wedergegeven, maar hij had zijn geweer.
Zonder een woord te spreken, legde hij op den pompier aan, en een seconde later viel de helm door een kogel getroffen kletterend op de straat. De verschrikte soldaat verdween in haast.
Een tweede opmerker nam zijn plaats in. Deze was een officier, Jean Valjean, die zijn geweer weder geladen had, legde op den nieuw aangekomene aan en deed den helm van den officier den helm van den soldaat opzoeken. De officier toefde niet, maar verwijderde zich in allerijl. Ditmaal werd de waarschuwing begrepen. Niemand verscheen meer op het dak, en men zag er van af, de barricade te bespieden.
„Waarom hebt ge den man niet gedood?” vroeg Bossuet aan Jean Valjean.
Jean Valjean antwoordde niet.
Twaalfde hoofdstuk
De wanorde als handlanger der orde
Bossuet fluisterde Combeferre in ’t oor:
„Hij heeft op mijn vraag niet geantwoord.”
„’t Is een man, die goed doet met geweerschoten,” zei Combeferre.
Zij, die nog eenige herinnering van dien reeds verwijderden tijd bewaard hebben, weten, dat de nationale garde der voorstad zich dapper tegen de opstanden kweet. Zij was inzonderheid verbitterd en onverschrokken in de Junidagen van 1832. Menig goed kastelein van Pantin en de omstreken, die ten gevolge van den opstand niets te doen had en die zijn danszaal ledig zag, werd een leeuw en liet zich dooden om de orde, door het danshuis vertegenwoordigd, te herstellen. In dien tevens burgerlijken en heldhaftigen tijd hadden de belangen hun paladijns, evenals de ideeën hun ridders hadden. Het proza van het bewegelijke ontnam niets aan de dapperheid der beweging. De vermindering van den geldstapel deed bankiers de Marseillaise zingen. Men vergoot lyrisch zijn bloed voor het kantoor; en met lacedemonische geestdrift verdedigde men den winkel, deze oneindige verkleining van het vaderland.
’t Moet gezegd worden, dat in den grond dit alles zeer ernstig was. ’t Waren de maatschappelijke elementen, die tegen elkander in strijd kwamen, in afwachting van den dag dat zij in evenwicht zouden komen.
Een ander teeken van den tijd was de regeeringloosheid, vermengd met regeeringsgezindheid. Men was vóór de orde, zonder tucht. Een tamboer sloeg onverwacht op het bevel van dezen of genen kolonel der nationale garde, naar eigen zin, een of ander signaal; deze of gene kapitein ging op eigen gezag in ’t vuur; deze of gene nationale garde streed voor zijn idée en voor eigen rekening. In oogenblikken van crisis en op de dagen van gevecht ging men minder te rade met zijn chefs dan met zijn eigen neigingen. In het leger der orde waren echte guerillero’s, eenigen van den degen als Fannicot, anderen van de pen als Henry Fonfrède.
De beschaving, die in dien tijd ongelukkigerwijs veeleer vertegenwoordigd werd door een reeks van belangen dan door een groep beginselen, was of waande zich in gevaar; zij slaakte den alarmkreet; iedereen maakte zich tot een centrum, verdedigde, hielp, beschermde haar, naar zijn zienswijze; en de eerste de beste nam de taak op zich de maatschappij te redden.
De ijver ging vaak tot verdelging over. Menig peloton van nationale garden vormde zich eigenmachtig tot krijgsraad, vonniste, en voerde binnen vijf minuten het vonnis over een gevangen opstandeling uit. Zulk een geïmproviseerde rechtbank had Jean Prouvaire gedood. Een wreede lynchwet, welke geen partij het recht geeft een andere verwijtingen te doen, want zij wordt zoowel in Amerika door de republiek als in Europa door de monarchie toegepast. Deze lynchwet is onderhevig aan allerlei vergissingen. Op een dag van opstand werd een jong dichter, genaamd Paul-Aimé Garnier, op het Koningsplein met de bajonnet vervolgd en ontsnapte nauwelijks door onder de koetspoort van het huis No. 6 te vluchten. Men riep: „’t Is ook een St. Simonist!” en men wilde hem dooden. Hij droeg een deel der gedenkschriften van den hertog de Saint-Simon onder den arm. Een nationale garde had op dit boek het woord „Saint-Simon,” gelezen en geroepen: „Doodt hem!”
Den 6 Juni 1832 liet zich een compagnie nationale garden van de voorstad, gecommandeerd door kapitein Fannicot, bovengenoemd, vrijwillig en als uit vermaak in de straat Chanvrerie grootendeels dooden. Dit feit, hoe zonderling het zij, is bevestigd door de rechterlijke instructie ter zake van den opstand in 1832. Kapitein Fannicot, een ongeduldig en stoutmoedig burger, een soort van condottieri der orde, een derzulken, welke wij gekarakteriseerd hebben, een fanatiek en onbedwongen aanhanger der regeering, kon de bekoring niet wederstaan om vóór het bepaalde oogenblik vuur te geven, en aan de eerzucht om alleen, namelijk met zijn compagnie, de barricade in te nemen. Verward door de achtereenvolgende verschijning van de roode vlag en den ouden rok, dien hij voor een zwart vaandel hield, laakte hij luid de generaals en de chefs der korpsen, die overlegden, en meenden dat het beslissend oogenblik der bestorming nog niet gekomen was, en, volgens een merkwaardige uitdrukking van een hunner, „den opstand in zijn vet lieten gaar koken.” Maar hij voor zich vond de barricade rijp, en, wijl ’t geen rijp is vallen moet, beproefde hij haar aan te vallen.
Hij had het bevel over mannen, die even onverschrokken waren als hij, „razenden,” zooals een getuige zeide. Zijn compagnie, dezelfde die den dichter Jean Prouvaire had gedood, was de eerste van het bataljon, dat aan den hoek der straat stond. Op een oogenblik, dat men ’t het minst verwachtte, wierp de kapitein zijn manschappen tegen de barricade. Deze beweging, met meer goeden wil dan krijgskunst volbracht, kwam de compagnie Fannicot duur te staan. Vóór zij twee derde van den weg had afgelegd, werd zij door een algemeen salvo der barricade begroet. Vier, de vermetelsten, die aan de spits waren, werden aan den voet der barricade neergeschoten, en deze moedige troep nationale garden, die echter de militaire standvastigheid misten, moest, na eenige weifeling, met achterlating van vijftien lijken terugtrekken. Het oogenblik van weifeling gaf den opstandelingen den tijd om hun geweren weder te laden, en een tweede, zeer doodelijke losbranding trof de compagnie, vóór zij den hoek der straat, haar wijkplaats, bereikt had. Een oogenblik stond zij tusschen twee vuren en ontving de lading schroot uit het kanon, dat, geen bevel hiertoe hebbende, zijn vuur niet gestaakt had. De onversaagde en onvoorzichtige Fannicot was een der gesneuvelden. Hij werd door het kanon gedood, dat wil zeggen: door de orde.
Deze meer verwoede, dan ernstige aanval, vertoornde Enjolras. – De dwazen! zeide hij. Zij laten hun manschappen dooden en ons onze ammunitie voor niets verspillen.
Enjolras sprak als een echt generaal van den opstand, gelijk hij was. De opstand en de bedwinging strijden niet met gelijke wapens. De opstand, die spoedig is uitgeput, heeft slechts een bepaald getal schoten en strijders te zijner beschikking. Een ledige patroontasch, een gesneuvelde, kunnen niet vervangen worden. Maar de bedwinging, die het leger en Vincennes heeft, telt evenmin de manschappen als de schoten. De bedwinging heeft evenveel regimenten als de barricade manschappen en evenveel arsenalen als de barricade patroontasschen. Ook zijn ’t gevechten van één tegen honderd, die immer met de inneming der barricade eindigen; tenzij de revolutie plotseling te voorschijn kome en haar vlammend zwaard in de balans werpt. Dit gebeurt soms. Dan komt alles in opstand, de straatsteenen beginnen te gloeien, overal verrijzen barricaden, Parijs trilt oppermachtig, het quid divinum lost zich op, een 10e Augustus, een 20e Juli zweven in de lucht, een wonderbaar licht verschijnt, de gapende muil der macht wijkt, en het leger, die leeuw, ziet voor zich, rustig, dien profeet, Frankrijk.
Dertiende hoofdstuk
Voorbijgaande flikkeringen
In den chaos van gevoelens en hartstochten, die een barricade verdedigen, is van alles: dapperheid, jeugd, eergevoel, geestdrift, ideaal, overtuiging, de hardnekkigheid van den speler en bovenal tusschenpoozen van hoop.
Zulk een tusschenpoozing, een dier onduidelijke stralen van hoop, schoot eensklaps, op het onverwachts, door de barricade der Chanvreriestraat.
„Hoort,” riep Enjolras eensklaps, steeds nauwkeurig oplettende; „mij dunkt, dat Parijs ontwaakt.”
’t Is stellig, dat in den morgen van den 6den Juni de opstand gedurende een paar uren in kracht toenam. De hardnekkigheid, waarmede de stormklok van St. Merry voortdurend luidde, wekte eenigen op. In de straten du Poirier en Gravilliers werden barricaden opgericht. Voor de poort Saint Martin viel een enkel jongeling met een karabijn gewapend een escadron cavalerie aan. Geheel ongedekt, midden op den boulevard, viel hij op een knie neder, mikte, schoot, doodde den escadrons-chef, en zeide, zich omkeerend: „Ziedaar, weder een die ons geen kwaad meer zal doen.” Hij werd nedergesabeld. In de straat St. Dénis schoot een vrouw achter een nedergelaten jaloezie op de municipale garde. Bij ieder schot zag men de jaloezielatten trillen. Een veertienjarige knaap werd in de Cossonneriestraat aangehouden, met zijn zakken vol patronen. Verscheiden wachtposten werden aangevallen. Bij den ingang der straat Bertin-Poirée, werd een regiment kurassiers, aan welks spits generaal Cavaignac de Baragne reed, door een zeer levendig en geheel onverwacht geweervuur ontvangen. In de straat Planche-Mibray wierp men van de daken op de soldaten potscherven en keukengereedschap; een slecht teeken. Toen men den maarschalk Soult dit berichtte, zette de oude officier van Napoleon een bedenkelijk gezicht, zich de woorden herinnerende van Suchet te Sarragossa: „Wij zijn verloren, zoo de oude vrouwen haar waterpotten op onze hoofden uitgieten.”
Deze algemeene verschijnselen, welke zich openbaarden op hetzelfde oogenblik, dat men den opstand bedwongen achtte, deze koortsige toorn, welke de bovenhand verkreeg, die vonken, welke hier en daar over die opeengehoopte brandstoffen vlogen, namelijk boven de Parijsche voorsteden, dit alles verontrustte de militaire bevelhebbers. Men haastte zich, deze beginselen van brand uit te dooven. Men wachtte hierop met den aanval der barricaden Maubuée, Chanvrerie en Saint-Merry, ten einde slechts met deze alleen te doen te hebben en alles in één slag te kunnen eindigen. In de oproerige wijken werden colonnes geworpen, die de groote straten schoonveegden, de kleine rechts en links doorzochten, nu voorzichtig en langzaam, dan met den stormpas. De soldaten stieten de deuren der huizen open, waaruit geschoten was; terwijl tegelijkertijd de cavalerie de samenscholingen op de boulevards uiteendreef. Deze bedwinging geschiedde niet zonder dat gewoel en gerucht, ’t welk aan een botsing tusschen het leger en het volk eigen zijn. Dit was het, wat Enjolras in de tusschenpoozen van het kanon- en geweervuur hoorde. Bovendien had hij aan het einde der straat gekwetsten zien voorbijdragen, en hij zeide tot Courfeyrac:
„Deze gekwetsten komen niet van ons.”
De hoop duurde niet lang, het licht verdween spoedig. In minder dan een half uur was de hemel donker; ’t was als een bliksem zonder donder, en de opstandelingen voelden die soort van verlamming, waarmede de onverschilligheid des volks de aan zich zelven overgelaten hardnekkigen treft.
De algemeene beweging, die eensklaps scheen ontstaan te zijn, was in de geboorte gestikt; en de zorg des ministers van oorlog en de krijgskunst der generaals konden zich nu onverdeeld aan de drie of vier barricaden wijden, die nog stand hielden.
De zon rees aan den horizon.
Een opstandeling zeide tot Enjolras:
„Men heeft hier honger. Zullen wij inderdaad sterven zonder gegeten te hebben?”
Enjolras, altijd tegen de borstwering geleund, zonder zijn oogen van het einde der straat te wenden, knikte toestemmend.