Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 5 van 5)», sayfa 9
Tweede hoofdstuk
De oude geschiedenis der riolen
Men verbeelde zich Parijs als een deksel opgelicht, en het onderaardsche riolennet, uit de hoogte gezien, zal op beide oevers eenigermate ’t voorkomen hebben van een grooten tak, die aan de rivier ingeënt is. Op den rechteroever zal het ringriool de stam van dien tak zijn, de bijriolen zullen de takjes, en de sloppen de twijgen er van zijn.
Deze figuur is slechts oppervlakkig en niet volkomen juist, wijl de rechte hoek, die bij deze onderaardsche vertakkingen gewoon is, zelden in het plantenrijk voorkomt.
Men zal zich een juister beeld van dien zonderlingen geometrischen, plattegrond kunnen vormen, wanneer men zich verbeeldt op den donkeren grond een grillig oostersch alphabet verward door elkander te zien, van ’t welk de wanstaltige letters in schijnbare wanorde en als toevallig, nu aan de hoeken, dan aan de einden, aaneen zijn gesmolten.
De zinkgaten en riolen in de Middeneeuwen speelden in het Romeinsche rijk en in het oude Oosten een groote rol. De pest werd er geboren, de despoten stierven er. De bevolkingen aanschouwden schier met godsdienstige vrees deze bedden van verrotting, deze monsterachtige wiegen des doods. De holen van ongedierte te Benares zijn niet minder vreeselijk dan de leeuwenkuil van Babel. Volgens de rabbijnsche boeken zwoer Theglath-Phalasar bij de zinkputten van Ninivé. Uit het riool van Munster deed Jan van Leijden zijn valsche maan opgaan, evenals zijn Oostersche evenknie, Mokanna, de gesluierde profeet van Korassan, uit den rioolput van Kekhscheb zijn valsche zon deed komen.
De geschiedenis van den mensch spiegelt zich af in de geschiedenis der riolen. De gemoniën spreken van Rome. Het oude riool van Parijs was iets vreeselijks. Het was graf, en wijkplaats tevens. De misdaad, het genie, het maatschappelijk verzet, de vrijheid van geweten, de gedachte, de diefstal; al wat de menschelijke wetten vervolgen of vervolgd hebben, heeft zich in dat hol verborgen; de maillotins in de veertiende eeuw, de tire-laines in de vijftiende eeuw, de hugenoten in de zestiende eeuw, de illuminaten van Morin in de zeventiende eeuw, de voetschroeiers in de achttiende eeuw. Honderd jaren geleden kwam de nachtelijke dolksteek er uit, de bedreigde dief sloop er in; het bosch heeft zijn holen, Parijs had zijn riolen. De truanderie had het riool tot bijverblijf van het hof der mirakelen en ging ’s avonds spottend en wreed onder het rioolgewelf Maubuée terug als in een bed.
In het oude Parijs is het riool de verzamelplaats van alle uitputting en van alle aanslagen. De staathuishoudkunde ziet er uitwerpselen, de wijsbegeerte een bezinksel in.
Het riool is het geweten der stad. Alles ontmoet en vergelijkt er zich. In dit vale oord zijn duisternissen, maar geen geheimen. Alles heeft er zijn wezenlijken vorm of ten minste zijn bepaalden vorm. De vuilnishoop heeft het voorrecht geen leugenaar te zijn. Daar heeft de oprechtheid de wijk genomen. Men vindt er het masker van Basilius, maar men ziet er het bordpapier, de koordjes, het binnenste en buitenste van, en het kenmerkt zich door eerlijk slijk. De valsche neus van Scapin ligt er naast. Al de onreinheden der beschaving, zoodra zij hebben uitgediend, vallen in dezen kuil der waarheid, waarin de groote maatschappelijke renbaan uitloopt. Zij worden er in verzwolgen, maar pralen er. Dit mengsel van alles is een belijdenis. Dààr is geen valsche schijn, geen bepleistering mogelijk, de vuilnis trekt haar hemd uit; de illusiën en het schijnbedrog vluchten, alles wat is, vertoont zich hier zooals het ten laatste zijn zal. Hier verraadt een gebroken flesch de dronkenschap, het hengsel van een mand verhaalt de dienstbaarheid; de beeldenaar van het koperen soustuk bedekt zich eerlijk met kopergroen; de louisd’or, die uit het speelhuis komt, raakt den spijker waaraan de strop van den zelfmoordenaar hangt; een ongeboren vrucht drijft er in het opgetooide balkleed, dat den vorigen vastenavond in de opera danste; de barret van een rechter ligt bij den half verganen rok van een meisje. Al wat zich blankette, vergaat hier. De laatste sluier is afgerukt. Een riool is een onbeschaamde. Het zegt alles. Deze oprechtheid der vuilnis doet ons genoegen en geeft de ziel rust. Wanneer men zijn leven heeft doorgebracht met op aarde het gezicht te verdragen der voorname houding, welke redenen van staat, de eed, de politieke wijsheid, de menschelijke gerechtigheid, de ambtelijke eerlijkheid, de gebiedende toestand, de onomkoopbare rechters aannemen, gevoelt men zich verlicht, wanneer men in een riool ziet welk slijk er toe behoort.
Het onderwijst tevens. Wij hebben aanstonds gezegd dat de geschiedenis door het riool gaat. De Bartholomeus-nachten sijpelen er dropswijze tusschen de straatsteenen door. De groote openbare moorden en staatkundige en godsdienstige bloedbaden, stroomen door dit onderaardsch gewelf der beschaving en stuwen er hun lijken in. Voor het oog van den denker zijn daar al de historische moordenaars in een afschuwelijk halflicht geknield, terwijl zij, met een punt van hun lijkwade tot voorschoot, treurig hun werk afwisschen. Lodewijk XI is er met Tristan. Frans I met Duprat, Karel IX met zijn moeder, Richelieu met Lodewijk XIII, Louvois, Letellier, Hébert en Maillard zijn er en krabben de steenen, trachtende het spoor hunner daden te doen verdwijnen. Men hoort onder deze gewelven den bezem dier schimmen. Men ademt er den stank der maatschappelijke beroerten. In de hoeken ziet men roode lichtweerkaatsingen. Daar stroomt een vreeselijk water, waarin zich bloedige handen hebben gewasschen.
De maatschappelijke opmerker moet deze duisternis binnengaan. Zij behoort tot zijn werkplaats. De wijsbegeerte is het microscoop der gedachte. Alles wil er voor vluchten, maar niets ontsnapt er aan. ’t Is nutteloos uitvluchten te zoeken. Welke zijde vertoont men, wanneer men uitvluchten zoekt? De zijde der schande. De wijsbegeerte vervolgt met haar eerlijk oog het kwaad en belet, dat het in ’t niet ontwijke. In de vernietiging der dingen welke verdwijnen, in de afneming der dingen die zich verwijderen, ziet zij alles. Zij stelt het purper weder uit de lompen samen, en de vrouw naar ’t overschot harer kleeding: uit het riool herbouwt zij de stad; uit het slijk doet zij de zeden weder te voorschijn komen. Naar den scherf vormt zij zich een denkbeeld van de amphora of de kruik. Aan het indruksel van een nagel op een perkament herkent zij het onderscheid tusschen het jodendom van de Judengasse en het jodendom van het ghetto. Zij hervindt in ’t geen geweest is, het goede, het kwade, het valsche, het ware, de bloedvlek van het paleis, de inktvlek van het hol, den vetdroppel van het huis van ontucht, de ondergane beproevingen, de gelukte verlokkingen, de uitgebraakte zwelgerijen; de plooi der karakters wanneer zij zich verlagen, het spoor der veilheid in zielen, wier grofheid haar daartoe geschikt maakte, en op het buis der lastdragers van Rome het indruksel van Messalina’s elleboog.
Derde hoofdstuk
Bruneseau
Het riool van Parijs was in de Middeleeuwen een legendenboek.
In de zestiende eeuw wilde Hendrik II een onderzoek beproeven, dat mislukte. Geen honderd jaren geleden, was het riool, Mercier getuigt het, aan zich zelf overgelaten en werd wat het kon.
Zóó was het oude Parijs aan twisten, weifelingen en blind onderzoek overgeleverd. ’t Was lang tamelijk dom. Later toonde 89 hoe de steden verstand krijgen. Maar in den goeden ouden tijd had de hoofdstad weinig verstand; zij kon noch zedelijk, noch stoffelijk haar zaken doen, en evenmin de vuilnis als de misbruiken wegvegen. Alles was een hinderpaal, alles was een vraagstuk. Het riool, bij voorbeeld, verzette zich tegen alle navorsching. Het gelukte den menschen evenmin hun weg daarin te vinden, als zich in de stad met elkander te verstaan; boven het onverstaanbare, beneden het onoplosbare; bij de spraakverwarring was de verwarring der onderaardsche gewelven; onder Babel de doolhof.
Soms gebeurde het, dat het riool van Parijs overliep, als ware deze miskende Nijl eensklaps door toorn bevangen. Er hadden afschuwelijke riooloverstroomingen plaats. Somwijlen was de spijsvertering van deze maag der beschaving slecht; het riool steeg op in de keel der stad en Parijs had den nasmaak van zijn slijk. Deze overeenkomst van het riool met de wroeging had iets goeds. ’t Waren waarschuwingen, die trouwens zeer kwalijk genomen werden; de stad was er over gebelgd, dat haar slijk zoo brutaal was, en wilde niet, dat de vuilnis terugkwam. Zij moest haar beter verjagen.
De overstrooming van 1802 is een der herinneringen van de tachtigjarige Parijzenaars. Het slijk verspreidde zich van alle kanten over het plein der Victoires, waar het beeld van Lodewijk XIV staat; het bedekte een gedeelte der straat van de Champs-Elysées tot een hoogte van vijf-en dertig duim. Het had zijn hoogste punt in de straat St. Pierre, waar het drie voet boven de straatsteenen stond, en zijn grootste uitgestrektheid in de straat St. Sabin, waar het zich tweehonderd acht-en-dertig el ver verspreidde.
In het begin dezer eeuw was het riool van Parijs nog een geheimzinnig oord. Het slijk kan nooit een goeden naam hebben; maar hier had zijn kwade naam iets schrikbarends. Parijs wist min of meer dat het een vreeselijken kelder onder zich had. Men sprak ervan, als van dien ontzaggelijken modderpoel te Thebe, waar duizendbeenen van vijftien voet lang wemelden, en die tot badplaats van Behemoth had kunnen dienen. De groote laarzen der baggerlieden waagden zich nooit verder dan tot zekere bekende punten. Men was nog niet ver van den tijd toen de vuilniskarren eenvoudig in het riool uitgestort werden. De ruiming ervan werd aan de plasregens overgelaten, die echter meer verstopten dan wegveegden. Rome liet zijn riool nog iets dichterlijks behouden en noemde het Gemonie; Parijs smaadde het zijne en noemde het ’t „stinkgat.” De wetenschap en het bijgeloof waren het eens ten aanzien van het afschuwelijke. Voor het stinkgat had de gezondheid niet minder afkeer dan de legende. Fagon had de vreeselijk kwaadaardige koorts van 1685 aan de groote monding van het riool in het Marais toegeschreven, die tot 1833 in de straat Saint Louis, bleef gapen. De mond van het riool in de straat de la Mortellerie was berucht wegens de pestziekten die er uit opstegen, als een drakenmuil die de hel op de menschen blies. De volksverbeelding verbond aan den donkeren zinkput van Parijs iets bovennatuurlijks, dat afgrijselijk was. Het riool was grondeloos. Het was het barathrum. De gedachte om deze melaatsche oorden te onderzoeken kwam zelfs niet bij de politie op. Wie had het gewaagd dit onbekende te betreden, die duisternis te peilen, ter onderzoeking in dien afgrond te dalen? ’t Was verschrikkelijk. Evenwel bood zich hiertoe iemand aan. Het riool had zijn Christoforus Columbus.
Op een dag in 1805, bij een dier zeldzame verschijningen van den keizer te Parijs, kwam de minister van Binnenlandsche Zaken op het petit lever van den meester. Men hoorde op het Carrouselplein de slepende sabels van al die ongemeene soldaten der groote republiek en van het groote keizerrijk; er was gedrang van helden voor de deur van Napoleon; mannen van den Rijn, van de Schelde, van de Etsch, en van den Nijl, krijgsmakkers van Joubert, Desaix, Marceaux, Hoche, Kléber; aerostaten van Fleurus, grenadiers van Metz, pontonniers van Genua, huzaren welke de piramiden gezien hadden, artilleristen welke de kanonskogel van Junot met aarde getroffen had; kurassiers die stormenderhand de in de Zuiderzee ter anker liggende vloot genomen hadden; de eenen waren Napoleon op de brug van Lodi gevolgd, de anderen hadden Murat in de loopgraaf van Mantua begeleid, weder anderen waren Lannes in den hollen weg van Montebello gevolgd. Het geheele leger van dien tijd was dáár, op ’t voorplein der Tuilerieën, vertegenwoordigd door een escouade of peloton, en Napoleon in zijn rust bewakende. ’t Was het schitterend tijdstip, toen het groote leger Marengo achter zich en Austerlitz voor zich had. – „Sire,” zei de minister van binnenlandsche zaken tot Napoleon, „ik heb gisteren den onversaagdsten man van uw rijk gezien.” – „Wie is die man?” vroeg de keizer, „en wat heeft hij gedaan?” – „Hij wil iets doen, sire.” – „Wat?” – „De riolen van Parijs onderzoeken.”
Deze man leefde en heette Bruneseau.
Vierde hoofdstuk
Onbekende bijzonderheden
Het onderzoek had plaats. ’t Was een ontzettende veldtocht; een nachtelijke veldslag tegen pest en verstikking. ’t Was tevens een ontdekkingsreis. Een der overlevenden van dezen ontdekkingstocht, een zeer schrander, toen nog jong werkman, verhaalde eenige jaren geleden de merkwaardige bijzonderheden, welke Bruneseau meende in zijn rapport aan den prefect van Politie te moeten verzwijgen, als niet gepast voor den administratiestijl. Men was destijds nog niet ver in de zuiveringsmethode. Nauwelijks was Bruneseau voorbij de eerste vertakkingen van het onderaardsche netwerk, toen acht van de twintig arbeiders weigerden verder te gaan. ’t Was een zeer moeielijke bewerking; het onderzoek eischte schoonmaking; en met de schoonmaking moest men tevens meten, de watermondingen opteekenen, de roosters en openingen tellen, de vertakkingen aangeven, benevens de strooming, ter plaatse waar zij zich verdeelden; van ieder der bekkens den omvang onderzoeken, de kleine riolen, die op het groote riool uitliepen, peilen, de hoogte van ieder gewelf in de breedte, zoowel aan het begin der gewelven als van den bodem meten, en zijn helling bepalen in verhouding met de oppervlakte van de straat. Met moeite vorderde men. Niet zelden stonden de ladders, waarmede men afdaalde, drie voeten in de modder. Het licht der lantaarn brandde nauwelijks in deze pestdampen. Nu en dan droeg men een bezwijmden baggerman weg. Op sommige plaatsen waren kolken. De bodem was gezakt, het plaveisel was ingestort en het riool was in een diepen grondeloozen put veranderd; eensklaps verzonk er een man in, die met veel moeite weder werd opgehaald. Op raad van Fourcroy ontstak men op zekere afstanden, op plaatsen die genoegzaam schoon gemaakt waren, groote kooien met werk, dat in teer gedoopt was. Op sommige plekken was de muur bedekt met afschuwelijke zwammen, die zweren en puisten geleken; zelfs de steen scheen in dezen verpesten dampkring ziek.
Bruneseau ging in zijn onderzoek met den stroom voort. Aan het scheidingspunt der twee waterleidingen van den Grand-Hurleur, vond hij op een vooruitstekenden steen het jaartal 1550; deze steen wees de grens aan, tot welken Philibert Delorme was gekomen, die van Hendrik II den last had ontvangen om den onderaardschen weg van Parijs te onderzoeken. Deze steen was voor het riool het merk der zestiende eeuw. Bruneseau vond het merk der zeventiende eeuw in het riool van Ponceau en in dat der straat Vieille-du-Temple, welke tusschen 1600 en 1650 verwelfd waren; en dat van de achttiende eeuw in het westelijk gedeelte van het hoofdkanaal, dat in 1740 gemetseld werd. Deze twee gewelven, vooral het jongste, dat van 1740, waren meer gescheurd en vervallen dan het metselwerk van het ringriool, dat van 1412 dagteekent, het tijdstip toen de versch-waterleiding van Menilmontant verheven werd tot de waardigheid van groot riool van Parijs, een bevordering gelijk staande met die van een boer tot eersten kamerdienaar des konings.
Men meende hier en daar, voornamelijk onder het Paleis van Justitie, de holen van oude cachotten te herkennen, welke in het riool zelf gemetseld waren. Afschuwelijke in pace. In een dezer cellen hing een ijzeren halsband. Zij werden alle dicht gemetseld. Men vond zonderlinge voorwerpen; onder andere het geraamte van een ourang-outang, die in 1800 uit den Plantentuin verdwenen was, welke verdwijning waarschijnlijk in verband stond met de beruchte en zekere verschijning des duivels in het laatste jaar der achttiende eeuw, in de Bernardijnsstraat. De arme duivel was eindelijk in het riool verdronken.
In het gewelf dat bij den boog Marion uitloopt, trok de volkomen goed bewaard gebleven draagkorf van een voddenraper de bewondering der deskundigen. Overal was in de modder, welke de baggerlieden eindelijk onvervaard behandelden, een overvloed van kostbare voorwerpen, gouden en zilveren kleinooden, edelsteenen, muntstukken. Een reus, die dit riool gezift had, zou in zijn zeef den rijkdom der eeuwen hebben gehad. Op het scheidingspunt der twee vertakkingen van de straat du Temple en die van St. Avoye, vond men een zonderlinge koperen medaille der Hugenoten, op welke aan de eene zijde een varken met een kardinaalshoed, en aan de andere zijde een wolf met de driekroon op den kop stond.
De verwonderlijkste ontmoeting was aan den ingang van het groote riool. Deze ingang was eertijds door een rasterwerk gesloten geweest, waarvan de hengsels nog aanwezig waren. Aan een dier hengsels hing een smerig vod, dat zeker, in ’t voorbijdrijven daar tegengehouden, in de duisternis fladderde en verder scheurde. Bruneseau onderzocht met zijn lantaarn het vod opmerkzaam. ’t Was zeer fijn batist en in een punt, die minder vergaan was dan het overige, onderscheidde men een geborduurde kroon, boven deze zeven letters LAVBESP. ’t Was een markiezenkroon en de zeven letters beteekenden: Laubespine. Men herkende in ’t geen men onder de oogen had een stuk van Marats lijkwade. Marat was in zijn jeugd verliefd geweest, toen hij in hoedanigheid van paardenarts tot het huis van den graaf van Artois behoorde. Van zijn, door de geschiedenis bevestigden, liefdehandel met een aanzienlijke dame was hem dit beddelaken gebleven. Een toegeëigend goed of gedachtenis. Wijl dit lijnwaad na zijn dood het eenige eenigszins fijne was, ’t welk hij bezat, had men hem er in gehuld. Oude vrouwen hadden hem voor het graf in dat doek gewikkeld, waarop de tragische vriend des volks den wellust had gesmaakt. Bruneseau ging verder; men liet het vod waar het was; men vernietigde het niet. Was het uit verachting of eerbied? Marat verdiende beide.
Het geheele onderzoek van den onderaardschen weg der vuilnis van Parijs duurde zeven jaren, van 1805 tot 1812.
Aldus maakte, bij den aanvang dezer eeuw, de oude maatschappij haar bodem schoon en ruimde haar riool op.
Vijfde hoofdstuk
Tegenwoordige vooruitgang
Tegenwoordig is het riool zindelijk, kil, recht, nauwkeurig.
Het verwezenlijkt schier het ideaal van ’t geen men in Engeland onder het woord „respectable” verstaat. Het is betamelijk en grijsachtig; naar de lijn getrokken; men zou schier kunnen zeggen netjes. Het gelijkt naar een leverancier die staatsraad is geworden. ’t Is er bijna licht. Het slijk gedraagt er zich fatsoenlijk. Bij den eersten aanblik zou men het voor een dier onderaardsche gangen houden, welke eertijds zoo gemeen en zoo nuttig waren voor de vlucht van monarchen en vorsten, in dien goeden ouden tijd, „toen het volk zijn koningen beminde.” Het tegenwoordig riool is een fraai riool; de klassieke alexandrijnsche rechte lijn, die uit de poëzie verjaagd, in de bouwkunst de wijk schijnt te hebben genomen, is met al de steenen van dat lang, donker en witachtig gewelf als vereenzelvigd; iedere monding is een boog. Zoo overigens de geometrische lijn ergens op haar plaats is, is ’t zekerlijk in de vuilniskanalen eener groote stad. Daar moet alles den kortsten weg volgen. Tegenwoordig heeft het riool een zeker officieel voorkomen verkregen. Zelfs de rapporten der politie, waarvan het nu en dan het onderwerp is, spreken er met achting van. De woorden, die er in de administratieve taal voor gebezigd worden, zijn verheven en fatsoenlijk. Wat men riool noemde heet galerij, wat gat werd genoemd heet opening. Dit net van holen heeft echter nog altijd zijn onheugelijke bevolking van knaagdieren, die er talrijker zijn dan ooit. Nu en dan waagt een rat, een oude snorbaard, zijn kop voor het venster van het riool en beschouwt de Parijzenaars; maar zelfs dit ongedierte wordt tam, want het is tevreden met zijn onderaardsch paleis. Het riool heeft niets meer van zijn vorige afschuwelijkheid. De regen, die het vroegere riool vuil maakte, wascht het tegenwoordige. Men vertrouwe het echter niet te veel. Het wordt nog steeds door pestdampen bewoond. Het is eer een huichelaar dan een vrome. Wat de politie en de gezondheidscommissie ook gedaan hebben, en ten spijt van alle zuiveringsmiddelen, wasemt het nog een verdachten reuk. Tartuffe na de biecht.
Wij moeten evenwel betuigen dat, wijl de ruiming in allen geval een hulde is, door het riool aan de beschaving gebracht, en in dit opzicht het geweten van Tartuffe een vooruitgang op den stal van Augias is, het riool van Parijs zich onbetwistbaar verbeterd heeft.
’t Is meer dan vooruitgang, ’t is een herschepping. Tusschen het vorige en het tegenwoordige riool ligt een revolutie. Wie heeft deze revolutie bewerkt?
De man, dien iedereen vergeet en dien wij genoemd hebben Brunesau.