Kitabı oku: «De Koopman van Venetië», sayfa 2
Tooneel III
Venetië. Een Marktplein
Bassanio en Shylock komen op.
Shylock:
Drie duizend dukaten,12– juist.
Bassanio:
Ja, Mijnheer, voor drie maanden.
Shylock:
Voor drie maanden, – juist.
Bassanio:
Waarvoor, zooals ik zei, Antonio borg zal blijven.
Shylock:
Antonio borg zal blijven, – juist.
Bassanio:
Kunt ge mij helpen? Wilt ge mij 't genoegen doen? Mag ik uw antwoord weten?
Shylock:
Drie duizend dukaten voor drie maanden, en Antonio borg.
Bassanio:
Uw antwoord hierop.
Shylock:
Antonio is goed.
Bassanio:
Hebt ge hem ooit van het tegendeel hooren beschuldigen?
Shylock:
Heiwat! neen, neen, neen, neen; – mijn bedoeling met te zeggen dat hij goed is, is dat ge 't zóó moet opvatten, dat hij er goed voor is; maar toch is zijn fortuin vrij denkbeeldig. Hij heeft een galjoen bestemd voor Tripoli, en nog een voor Indië, verder heb ik op den Rialto13 gehoord, dat hij een derde in Mexico heeft, een vierde op weg naar Engeland, terwijl hij nog andere handelsgoederen hier en daar verspreid heeft. Maar schepen zijn niets dan planken en zeelui niets dan menschen: er zijn landratten en waterratten, roovers zoowel te water als te land, ik bedoel zeeroovers; en dan is er het gevaar van water, wind en rotsen. Maar toch is de man er goed voor; – drie duizend dukaten; – ik geloof dat ik zijn borgtocht wel kan aannemen.
Bassanio:
Wees er zeker van dat ge 't kunt.
Shylock:
Ik wil er zeker van zijn dat ik het kan; en opdat ik er zeker van kan zijn, zal ik er eens over denken. Zou ik Antonio kunnen spreken?
Bassanio:
Ja, als ge met ons gelieft te eten?
Shylock:
Wel zeker, om varkensvleesch te ruiken! om te eten van de woning waarin uw profeet, de Nazarener, den duivel bande!14 Ik wil met u koopen, met u verkoopen, met u spreken, met u wandelen, en zoo voorts; maar ik wil niet met u eten, niet met u drinken, en evenmin met u bidden. – Wat voor nieuws is er op den Rialto? – Wie is dat die daar aankomt?
Antonio komt op.
Bassanio:
Dat is signor Antonio.
Shylock (ter zijde):
Hoe lijkt hij op een slaafschen tollenaar!
Ik haat hem, omdat hij een Christen is;
Maar meer, omdat in lagen eenvoud hij
Geld gratis uitleent, en den rentestand
Hier bij ons in Venetië dalen doet.
Als ik hem eens het beentje lichten kan,
Dan mest ik zoo mijn oude veete vet.
Hij haat ons heilig volk; en hij geeft af,
Juist daar waar 't meest de hand'laars samenzijn,
Op mij, mijn zaak en wel-verdiende winst,
Haar woeker noemend. Zij mijn stam vervloekt,
Als 'k hem vergeef!
Bassanio:
Zeg, Shylock, luistert gij?
Shylock:
Ik schat wat ik op 't oogenblik bezit,
En naar 't geheugen vrij nauwkeurig gis,
Breng ik zoo dadelijk de volle som
Van drie duizend dukaten niet bijeen
Wat zou 't? Tubal, een rijke van mijn stam,
Zal mij wel helpen. Stil! Voor hoeveel maand
Verlangt gij 't? – (tot Antonio) Vrede zij met u, Mijnheer;
Wij spraken nog daareven over u.
Antonio:
Shylock, schoon 'k nooit te leen geef of ontvang,
Om meer terug te krijgen of te geven,
Toch breek ik die gewoonte voor den nood,
Die dringt, van eenen vriend. – (tot Bassanio) Weet hij nu al
Hoeveel gij wenscht?
Shylock:
Ja, drie duizend dukaten.
Antonio:
En voor drie maand.
Shylock:
'k Vergat het nog; – drie maand; dat zeidet gij.
Goed, uw kontrakt; – laat zien. – Maar luister eens;
Me dunkt, gij zeidet dat ge op int'rest nooit
Aan of van iemand leendet.
Antonio:
'k Doe het nooit.
Shylock:
Toen Jakob Labans schapen grazen liet, —
Hij was na onzen heil'gen Abraham
(Zoo kreeg zijn moeder 't slim voor hem gedaan)
De derde der bezitters; ja de derde, —15
Antonio:
Wat moet dat nu? Nam hij ook interest?
Shylock:
Hij nam die niet in letterlijken zin,
Neen niet rechtstreeks: let op wat Jakob deed.
Toen Laban met hem afgesproken had,
Dat al de lammeren gestreept en bont
Als loon aan Jakob zouden komen, zocht
Het bronstige ooienvolkje in laten herfst
De rammen op; en toen het telingswerk
Door deze woll'ge fokkers werd verricht,
Schilde de list'ge scheper twijgen af,
En bij 't vervullen van de paringsdaad,
Stak hij hen voor de tochtige ooien op,
Die, toen ontvangend, in den lammertijd
Gevlekte lamm'ren wierpen, Jakobs deel.16
Hij werd gezegend op zijn weg tot winst,
En winst is zegen, als men haar niet steelt.
Antonio:
Zoo diende Jakob voor een kans van 't lot;
Niet hij had dezen uitslag in zijn macht,
Maar 't werd beschikt, bestuurd door 's Hemels hand.
Prijst deze plaats der Schrift den woeker aan?
Of is uw goud en zilver ooi en ram?
Shylock:
'k Weet niet: maar 't fokt bij me even spoedig aan.
Maar luister, Signor.
Antonio:
Merkt ge 't wel, Bassanio,
De duivel haalt de Schrift aan voor zijn doel.17
Een booze ziel, bij 't heilige getuigend,
Gelijkt een schurk, den glimlach op 't gelaat,
Een mooien appel met ontstoken hart.
Wat zet de valschheid toch een mooi gelaat!
Shylock:
Drie duizend – en dukaten! – 't is een som!
Drie maanden van de twaalf; hoeveel percent?
Antonio:
Nu, Shylock, mogen wij u dankbaar zijn?
Shylock:
Signor Antonio, menig menig maal
Hebt gij op den Rialto mij beschimpt
Om 't woek'ren dat ik met mijn gelden deed:
Steeds droeg 'k het lijdzaam, trok mijn schouders op,
Want lijden is het kenmerk van ons ras:
Gij noemt mij "ongeloov'ge," "moord'naarshond,"
En spuwt op mijnen Joodschen tabbaard mij,
En dat, wijl ik mijn eigen goed gebruik.
Nu blijkt het dan dat gij mijn hulp behoeft,
Vooruit maar; gij komt bij mij, en gij zegt,
"Shylock, wij willen geld," en dat zegt gij,
Gij die uw speeksel spuwdet op mijn baard,
Mij traptet, als ge een vreemden hond verschopt
Van uwen drempel: nu vraagt gij om geld.
Wat moet ik u nu zeggen? Moet 't niet zijn:
"Heeft een hond duiten? Is het moog'lijk dat
Zoo'n mormel drie duizend dukaten leent?"
Of zal 'k diep buigend, op een slaventoon
Met ingehouden adem need'rig fluist'rend,
Zóó spreken:
"Mijnheer, verleden Woensdag spoogt ge op mij;
Gij traptet me op een and'ren dag; dan weer
Heette ik een hond; en voor die hof'lijkheid
Leen ik u zooveel geld?"
Antonio:
't Is mogelijk dat ik u weer zoo noem,
En weder op u spuw en u vertrap.
Zoo gij dit geld wilt leenen, leen dan niet
Als aan uw vriend; wanneer nam vriendschap toch
Winst van onvruchtbaar zilver van een vriend?18
Maar leen het liever aan uw vijand uit;
Want doet hij zijn belofte niet gestand,
Dan kunt ge met te meer vrijmoedigheid
De boete vergen.
Shylock:
Kijk nu hoe ge raast:
Ik wensch uw vriendschap en genegenheid,
Den smaad vergetend waar 'k meê werd besmet,
Ik wil u helpen in uw nood, geen duit
Als int'rest nemen, en ge luistert niet.
Dit is een vriend'lijk aanbod.
Antonio:
Ja, dat is 't.
Shylock:
Welnu, 'k bewijs u deze vriend'lijkheid.
Ga meê naar een notaris, zegel daar
Uw overeenkomst zonder meer,19 en als
Gij niet op een bepaalden dag en plaats
De som of sommen in 't kontrakt genoemd
Terugbetaalt, moet gij voor de aardigheid
Een pond, daarmêe gelijkstaand, van uw vleesch
Mij netjes laten snijden uit dàt deel
Van uw mooi lichaam waar het mij behaagt.
Antonio:
Dat neem ik aan: ik zegel zoo'n kontrakt;
'k Moet zeggen dat de Jood zeer vriend'lijk is.
Bassanio:
Dat moogt gij niet on mijnentwille doen:
Veel liever blijf 'k in ongelegenheid.
Antonio:
Kom, vrees niet, man; 'k verbeur de boete niet:
Binnen twee maanden, dat 's een maand aleer
't Kontrakt verloopt, verwacht ik driemaal meer
Terug dan heel de waarde van 't kontrakt.
Shylock:
O, vader Abram! Zie die Christ'nen toch,
Wier eigen hardheid and'rer denkwijs hen
Wantrouwen leert! Ik bid u, zeg mij dit;
Kwam hij 't kontrakt niet na, wat won 'k dan nog
Door 't eischen van wat door hem werd verbeurd?
Een pond van 't vleesch gesneden uit een mensch
Heeft minder waarde, wordt ook min geschat
Dan schapen-, rund-, of geitenvleesch. 'k Herzeg,
Door deze groote vriendschap koop 'k zijn gunst;
Wil hij haar hebben, goed; zoo niet, vaarwel;
En krenkt mij niet voor al mijn vriend'lijkheid.
Antonio:
Ja, Shylock, ik bezegel dit kontrakt.
Shylock:
Vind mij dan snel bij den notaris weêr.
Maak hem bekend met 't grappige kontrakt.
Ik steek onmiddellijk het geld bij mij,
Neem thuis een kijkje, waar een spilziek mensch
Het toezicht houdt (en dat maakt mij bezorgd,)
En ik zal aanstonds komen. (Af.)
Antonio:
Haast u wat,
Beminnelijke Jood. – Hij zal bepaald
Een Christen worden, want hij wordt zoo lief.
Bassanio:
De liefde staat mij tegen in een dief.
Antonio:
Kom, wees niet bang; een maand vóór den termijn,
Zal heel mijn vloot weer in de haven zijn. (Beiden af.)
Tweede bedrijf
Tooneel I
Belmont. Een Vertrek in Portia's Huis
Hoorngeschal. De Prins van Marocco komt op met zijn Gevolg: Portia, Nerissa en Bedienden.
Marocco:
Wees niet van mij afkeerig om mijn kleur,
De schaduw'ge livrei der vonkelzon;
'k Ben haar gebuur, geboren bij haar licht.
Breng mij den blanksten uit de Noorderstreek,
Waar Phoebus' vuur de pegels nauw ontdooit,
En laat ons de aad'ren oop'nen voor uw min,
En zien wiens bloed het roodst is, 't zijn of 't mijn.
Ik zeg u, jonkvrouw, dit mijn uiterlijk
Heeft dapperen onthutst: 'k zweer, bij mijn min,
De meest gezochte maagden van mijn land
Beminden 't ook. Ik maak die tint niet weg,
Dan om uw hart te stelen, mijn vorstin.
Portia:
'k Word bij de keuze niet alleen geleid
Door 't keurig20 schatten van een meisjesoog:
En bovendien belet de loterij
Om mijn bestemming, 't recht van vrije keus:
Maar als mijn vader mij niet had beperkt,
En door zijn wil verplicht dat ik mij gaf
Aan hem die me op gezegde wijze wint,
Uw kans, befaamde Prins, stond even mooi
Als die van een'gen minnaar dien ik zag,
Op mijne liefde.
Marocco:
Daarvoor dank ik u;
Breng mij, ik bid u, naar de kistjes dus,
'k Wil mijn geluk beproeven. Bij dit zwaard, —
't Versloeg den Sophi21 en een Perzisch prins,
Die driemaal Sultan Soliman verwon, —
Ik stilde 't staren van het grimmigst oog,
Trotseerde 't onverschrokkenst hart op aard,
'k Ontrukte 't zuigend jong aan de berin,
Ja, 'k tergde zelfs den leeuw die brult om prooi,
Om u te winnen, jonkvrouw. Maar, helaas!
Als Hercules en Lichas22 er om dobb'len
Wie 't dapperst is, dan kan de hoogste worp
Bij toeval komen uit de zwakste hand:
Zoo doet Alcides23 onder voor zijn knecht;
Zoo kan ook ik, door 't blind geluk geleid,
Dat missen wat een mind're winnen kan,
En sterven van verdriet.
Portia:
Beproef uw kans;
En doe òf heel geen poging tot een keus,
Of zweer voordat ge kiest, dat, slaagt ge niet,
Gij later nooit tot één'ge jonkvrouw spreekt
Inzake een huw'lijk: overleg dus goed.
Marocco:
Dat zal 'k ook niet; kom breng mij naar mijn kans.
Portia:
Marocco:
Dan sta 't geluk mij bij,
Waardoor 'k gezegend, of rampzalig zij!
(Hoorngeschal. Allen af.)
Tooneel II
Venetië. Een Straat
Lancelot Gobbo komt op.
Lancelot:
Natuurlijk zal mijn geweten 't goed vinden dat ik van dien Jood, mijn meester, wegloop. De booze staat naast me, en brengt me in de verzoeking, en zeit tegen me: "Gobbo, Lancelot Gobbo, beste Lancelot, of beste Gobbo, of beste Lancelot Gobbo, neem je beenen op, ga d'r van door, loop weg." Mijn geweten zegt: "Nee; pas op, brave Lancelot; pas op, brave Gobbo;" of, zooals ik daarnet zei: "brave Lancelot Gobbo; loop niet weg: schop weg van je dat idee van wegloopen." Maar kijk, die allerdapperste booze gelast me mijn biezen te pakken. "Via!"25 zeit de booze; "Weg!" zeit de booze, "in 's Hemels naam, neem een flink besluit," zeit de booze; "en loop weg." Maar jawel, mijn geweten, hangend om den nek van mijn hart, zegt heel verstandig tegen me: "Mijn brave vriend Lancelot, als zoon van een braven vader," – of liever van een brave moeder; – want welbeschouwd was er een luchtje aan mijn vader, – d'r was iets met hem aan den knikker, – hij was niet zuiver op de graat: nu, mijn geweten zegt: "Lancelot, ga niet op de loop," "ga op de loop" zegt de booze: "ga niet op de loop," zegt mijn geweten weer. "Geweten," zeg ik, "je geeft me een goeden raad;" "booze," zeg ik, "je geeft me ook een goeden raad." Als ik me door mijn geweten laat leiden, moet ik bij mijn meester den Jood, die (God vergeef 't me) een soort van duivel is, blijven; en om van den Jood weg te loopen, moet ik mij laten leiden door den booze, die, met zijn welnemen, de duivel in eigen persoon is. Waarachtig, de Jood is de vleeschgeworden duivel, en op mijn geweten, mijn geweten is een hardvochtig stuk geweten om mij te durven aanraden bij den Jood te blijven. De duivel geeft den vriendelijksten raad: ik zal drossen, duivel, mijn hielen zijn tot uw orders, drossen zal ik.
De oude Gobbo komt op met een mand aan den arm.
Gobbo:
O, zeg eens, Meneertjelief; kun je me asjeblieft den weg wijzen naar Meneer den Jood.
Lancelot (Ter zijde):
Goeie Hemel! dat is mijn bloed-eigen vader, en doordat-i meer dan erg kippig oftewel stekeblind is, kent-i me niet: – ik zal ereis probeeren hem er in te laten loopen.
Gobbo:
Meneertjelief, zeg me asjeblieft den weg naar Meneer den Jood.
Lancelot:
Ga bij den naasten draai rechts af, maar bij den allernaasten draai links af; maar aan den allerallernaasten draai sla je nergens af, maar je draait indirekt26 het huis van den Jood binnen.
Gobbo:
Allemachies, dat zal een moeielijke weg zijn om te vinden. Kan u me ook zeggen of eene Lancelot, die bij hem woont, bij hem is of niet?
Lancelot:
Bedoel je den jongeheer Lancelot? – (ter zijde) Let nu goed op, nu zal ik de poppen laten dansen. – Bedoel je den jongeheer Lancelot?
Gobbo:
Geen Jongeheer, Meneer, maar een armemans zoon: z'n vader is, al zeg ik 't zelf, een heele eerlijke arme man, maar die, Goddank, toch kan rondkomen.
Lancelot:
Goed, laat z'n vader wezen wie die wil, we hebben 't nu over den jongeheer Lancelot.
Gobbo:
Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot, Meneer.
Lancelot:
Maar ik bid je, ergo, ouwe man, ergo, ik smeek je, heb je 't over den jongeheer Lancelot?
Gobbo:
Over Lancelot, met uw heerschaps welnemen.
Lancelot:
Ergo over den jongeheer Lancelot. Praat niet over jongeheer Lancelot, vader; want de jongeheer is (volgens lot en beschikking, en dergelijke vreemde gezegden, de drie zusters,27 en dergelijke geleerdhedens) overleden; of, zooals men het in ronde woorden zou zeggen, naar den Hemel gegaan.
Gobbo:
God beware me! die jongen was heelemaal de staf van mijn ouwen dag, zoo heelemaal mijn steun.
Lancelot:
Zie ik er uit als een knuppel of een dakpaal, of een steun? – Ken je me ook, vader?
Gobbo:
Ach heeremetijd, neen, ik ken je niet, Meneertje; maar ik bid je, zeg me toch, is mijn jongen (God mag z'n ziel genadig wezen!) levend of dood?
Lancelot:
Ken je me niet, vader?
Gobbo:
Ach, Meneer, ik ben stekeblind; ik ken u niet.
Lancelot:
Neen, en ook al hadt u je oogen, dan zou je me misschien toch niet kennen: dàt is eerst een knappe vader die zijn eigen kind kent. Komaan, ouwe man, ik zal je nieuws van je zoon vertellen. (Hij knielt.) Geef me je zegen: de waarheid komt toch aan 't licht; moord kan niet lang verborgen blijven, maar wel van wien iemand de zoon is; maar in 't eind komt de waarheid toch aan den dag.
Gobbo:
Sta asjeblieft op, Meneer. Ik ben er zeker van dat u mijn jongen Lancelot niet bent.
Lancelot:
Laten we er asjeblieft geen gekheid meer over maken, maar geef me uw zegen: ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat zal zijn.
Gobbo:
Ik kan niet gelooven dat u me zoon bent.
Lancelot:
Ik weet niet wat ik daarvan zeggen moet; maar ik ben Lancelot, de knecht van den Jood, en ik ben er zeker van dat uw vrouw, Grietje, mijn moeder is.
Gobbo:
Waarachtig, haar naam is ook Grietje; en ik zweer d'er op, dat als jij Lancelot bent, je mijn eigen vleesch en bloed bent. Mijn Hemel, de jongen zou EdelAchtbare kunnen wezen! Wat heb je een baard gekregen! Je hebt meer haar aan je kin dan mijn karrepaard Dorus aan z'n staart.28
Lancelot:
Dan groeit Dorus z'n staart bepaald tegen z'n rug op; want ik weet zeker dat hij meer haar in zijn staart had dan ik op mijn gezicht, toen ik hem 't laatst zag.
Gobbo:
Heere, Heere, wat ben je veranderd! En kan je 't nogal goed met je meester vinden? 'k Heb 'n cadeautje voor 'm meêgebracht. Hoe sta je nu met hem?
Lancelot:
Goed, goed; maar, nu ik er mijn zinnen op gezet heb weg te loopen, heb ik voor mij geen zin stil te zitten voordat ik een eind heb geloopen. Mijn meester is op en top een Jood: hem een cadeau geven! Geef hem een strop: ik word uitgehongerd in zijn dienst; je kunt al m'n vingers met mijn ribben tellen. Vader ik ben blij dat je gekomen bent: geef je cadeau liever aan 'n zekeren menheer Bassanio, die bizonder mooie livreien geeft. Als ik hem niet mag dienen, dan zal ik zoover loopen als God me grond geeft. – O wat 'n mooi buitenkansje! daar komt hij zelf aan; – naar hem toe, vader: want ik ben een Jood, als ik den Jood langer wil dienen.
Bassanio komt met Leonardo en ander gevolg op.
Bassanio:
Dat kun je wel doen: – maar laat er zóó'n haast achter gezet worden, dat 't souper op z'n laatst om vijf uur klaar is. Laat deze brieven bezorgen; laat de livreien maken, en vraag of Gratiano dadelijk bij me aan huis komt.
(Een Bediende af.)
Lancelot:
Naar hem toe, vader!
Gobbo:
God zegen UEdele!
Bassanio:
Dank je zeer. Wou je wat van me hebben?
Gobbo:
Dat is mijn zoon, Meneer, een arme jongen —
Lancelot:
Géén arme jongen, Meneer, maar de bediende van den rijken Jood; en ik wou wel graag, Meneer, zooals mijn vader 't u zal expliceeren —
Gobbo:
Hij heeft, on zoo te zeggen, Meneer, heel veel senie om bediende te zijn bij —
Lancelot:
Ja, om het nu maar eens in één woord te zeggen, ik ben bediende bij den Jood, en ik verlang, zooals mijn vader 't u zal expliceeren —
Gobbo:
Zijn meester en hij zijn met UWEdele's welnemen lang geen koek-en-ei met elkaar —
Lancelot:
Om kort te gaan, het is de heuzelijke waarheid dat de Jood, omdat-i me gemeen heeft behandeld, mij dwingt, zooals mijn vader, die een oud man is, naar ik hoop u zal parlementeeren —
Gobbo:
Ik heb hier een schoteltje duiven, dat ik UEdele wel zou willen cadeau doen; en mijn verzoek is —
Lancelot:
Kort en goed, het verzoek comprommeteert29 mezelf, zooals UEdele zult te weten komen van dezen braven ouwen man; en, al zeg ik het zelf, al is-i 'n ouwe man, toch mijn vader, de arme man.
Bassanio:
Laat één voor allebei spreken. – Wat wil je?
Lancelot:
U dienen, Meneer.
Gobbo:
Dat is juist het defectieve30 van de zaak, Meneer.
Bassanio:
Ik ken je goed: 't verzoek is toegestaan.
Je meester Shylock sprak mij nog vandaag,
Je aanbevelend; als 't een aanbeveling
Mag heeten weg te gaan bij 'n rijken Jood
Om knecht te zijn van zoo'n arm edelman.
Lancelot:
Het oude spreekwoord31 is net mooi verdeeld tusschen mijn meester Shylock en u, Meneer: u hebt Gods genade, Meneer, en hij heeft genoeg.
Bassanio:
Heel goed gezegd. – Ga, vader, met je zoon: —
Neem afscheid van je vroeg'ren heer, en zoek
Mijn woning; – geeft hem een livrei (tot zijn gevolg)
Met meer garneersel dan zijn kameraads.
Lancelot:
Kom, vader. – Ik kan geen dienst krijgen, o nee! En ik heb heelemaal geen tong in mijn mond! – Ziezoo; (zijn handpalm bekijkend) als er nu toch één mensch in Italië is die een mooiere palm heeft! Ze zou op den Bijbel durven zweren dat ik goed geluk zal hebben! – Kijk ereis aan; is me dat een levenslijntje! Daar zit me een bagatelletje vrouwen in: ach! vijftien vrouwen is zoo goed als niets: elf weduwen en negen maagden is maar 'n eenvoudig vooruitzicht voor één man; en dan, driemaal van 't verdrinken gered te worden, en in levensgevaar te zijn aan den rand van bedje van veeren: – dat zijn geen kleine buitenkansjes! Nu, als de fortuin een vrouw is, dan is 't op zoo'n manier een beste meid. – Kom, vader. Ik zal als een haas van den Jood afscheid nemen.
(Lancelot en de oude Gobbo af.)
Bassanio:
Ik bid u, vriend Leonardo, denk hierom:
Als alles is gekocht, en goed bezorgd,
Kom snel dan weer, want ik onthaal van nacht
Mijn meest geachte vrienden: haast u, ga.
Leonardo:
'k Zal alles naar mijn beste krachten doen.
Gratiano komt op.
Gratiano:
Waar is uw meester?
Leonardo:
Zie, daar gaat hij heen. (Leonardo af.)
Gratiano:
Signor Bassanio!
Bassanio:
Gratiano!
Gratiano:
'k Heb een verzoek aan u.
Bassanio:
't Is toegestaan.
Gratiano:
Weiger 't mij niet. Ik moet met u naar Belmont.
Bassanio:
Dan moet gij ook; maar hoor eens, Gratiano.
Gij zijt te wild, te ruw, te boud van taal;
Die eigenschappen staan u goed genoeg,
En zijn geen fouten in ons oog; maar waar
Gij niet bekend zijt, zie, dáár lijken zij
Wat te vrijmoedig. 'k Bid u, doe uw best
Om met wat koude droppen zedigheid
Uw vuur'gen geest te maat'gen; opdat ik
Ginds niet miskend word door uw wild gedrag,
En zoo mijn hoop verbeur.
Gratiano:
Signor Bassanio,
Als 'k mij niet steek in 't kleed van deftigheid,
Met eerbied spreek, en nu en dan slechts vloek,
Met het getijboek bij me zedig kijk,
Ja zelfs bij 't bidden aldus met mijn hoed
Mijne oogen dek, en zucht, en amen zeg,
En al de regels volg der hoff'lijkheid,
Als iemand, die, zijn grootje ten plezier,
Een ernst'ge houding goed heeft bestudeerd,
Wees dan mijn vriend niet meer.
Bassanio:
Wij zullen zien.
Gratiano:
Behalve dan van nacht. Beoordeel mij
Niet naar van nacht.
Bassanio:
Neen, dat zou jammer zijn.
'k Vraag u veeleer on u te dossen in
Uw wildste vreugde-pak, ik krijg bezoek
Dat zeer naar pret verlangt. Maar vaar gij wel,
Ik heb nog iets te doen.
Gratiano:
En ik moet naar Lorenzo en de rest;
Maar bij het avondeten zie 'k u weer. (Allen af.)