Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «Karolingsche Verhalen», sayfa 14
HET DRIE-EN-TWINTIGSTE CAPITEL
Hoe Haymijns Kinderen Koning Carele Beyaert aanboden en hem gaven, en de Koning het deed verdrinken, en hoe Reinout een heremijt werd
Als 't verdrag van den zoene gesloten was, tusschen Carel en Reinout met zijn broeders, kwamen ze hand aan hand, en Beyaert door hen geleid, tot de Koning; zij deden een oodmoedigen voetval voor den Koning: toen deed hen de Koning opstaan en ontving ze in gratie. Hoe menigen Edele verblijdde dit, en zonderlinge Vrouw Aye, hunne moeder! Toen heeft Reinout – Beyaert genomen en hem den Koning gegeven, zeggende: "Heer Koning, doet er mede naar uw welgevallen."
En de Koning volbracht zijne gelofte, want hij dede Beyaert twee molensteenen binden om den hals, en 'et leiden op de brug van der Oyse, en werpen in de rivier.
Beyaert zonk met de molensteenen, toen 'et pas ingeworpen was; maar terstond kwam 'et weder boven en begon te zwemmen. Beyaert zag Reinout; toen verhief hij zijn voeten, sloeg tegen de steenen, dat de koorden braken, en zwom te lande. Zoo haast als hij te lande kwam, liep hij naar Reinout. "Reinout!" zeide Koning Carel, "Reinout, geeft mij Beyaert wederom! of ik zal u doen vangen." Reinout gaf Beyaert weder. De Koning dede aan elken voet van Beyaert een molensteen binden, en aan den hals twee, en liet hem zoo werpen in de riviere; nog kwam Beyaert boven en liep na Reinout en brieschte zeer. Adelaert kuste Beyaert voor zijn muil.
De bijstanders verwonderden zich over de kracht van 'et paerd. Carel zeide tegen Reinout: "'t En zij ge mij Beyaert wedergeeft, zal ik u doen vangen." Adelaert zeide: "Vermaledijd moet gij zijn, Reinout – geeft gij den Koninge Beyaert weder!" Reinout zeide: "Zwijgt, broeder! zal ik om een Ros des Konings toorne hebben? neen ik waarlijk, broeder! alzoo helpe mij God." Toen zeide Adelaert: "Beyaert, wat valschen Heere hebdy gehad; met slechten loon wordt gij beloond!"
Reinout heeft Beyaert weder gevangen, en den Koning gegeven, zeggende: "Heer Koning, dit is de derde reize, dat ik mijn trouw Ros geleverd hebbe; is 't dat het u thands ontgaat, ik vange het niet weder, want het gaat mijner herte te na." De Koning ontving 'et ros, en zeide: "Reinout wendt u af: want zoo lang uw Ros u ziet, zoude 't niet mogen verdrinken." Toen moest Reinout voor de Heeren zweeren, dat hij niet omzien zoude na Beyaert.
Toen dede de Koning Beyaerde aan elken voet binden twee groote molensteenen, en aan den hals ook twee, en alzoo werpen in de riviere; toen moest het Ros te gronde gaan. Een wijle daarna kwam het weder boven, en stak 'et hoofd omhoog, neigende na zijnen Heer, alsof 't een mensch geweest hadde, die na zijn lieven vriend bitterlijk geschreid hadde. Ten leste zonk het Ros en verdronk: 't is nochtans, naar 't gemeene zeggen, sedert, vele malen gezien in het woud van Ardennen.
Reinout was, na zijn aldus volbrachte offer, in de ziel geroerd en als sprakeloos. Zijne broeders liet hij bij den Koning en voer alleen te Montalbaen.
Als Vrouwe Clarisse hem zag, zeide zij: "Reinout, waar is Beyaert, en waar zijn uw broeders?" Reinout zeide somber: "Mijn broeders zijn nog bij den Koning, en de Koning heeft Beyaert gedood." Als de Vrouw dit hoorde veranderde haar verwe, en zij viel in onmacht. Reinout hief ze van der aarde en droeg ze in een kamer; de Vrouw kwam tot haar-zelve, en was zoo droevig, dat haar de tranen uit de oogen liepen. Reinout zeide: "Lieve Vrouwe, troost u! Toen wij van hier reden, zag ons de Koning en volgde ons sterkelijk, en brak zijn heir op, beleîde ons in Ardennen, en vraagde mij of ik 't kasteel tegen hem houden wilde of strijden. Toen zeide ik neen. Daar kwam mijne moeder, die het tractaat van den zoene zóo maakte, dat ik den Koning Beyaert geven zoude…'t welk ik dede; aldus kregen wij gratie van den Koning: toen dede de Koning Beyaert verdrinken."
De Vrouw zeide: "Heer, 't is mij onbeschrijflijk leed, dat wij Beyaert zoo verloren hebben: maar des Konings toorn was ons te zwaar, wij en mochten hem en zijner machte niet wederstaan."
Reinout riep nu heimelijk zijne kinderen voor hem, sloeg zijn oudsten zoon Adelaert tot Ridder, en deelde zijne goederen onder allen uit. Als hij dit gedaan hadde, ontbood hij een snijder, en dede een kappe maken tot den voeten. Geen Ros, zoû hij na Beyaerts doode meer beschrijden; geen zwaerd, ter boete voor den grooten manslag, meer gorden!
Als de kappe gemaakt was, ging hij heimelijk des nachts uit Montalbaen, door dorpen en steden, zoo lange, dat hij in vreemde landen kwam, daar hem niemant en kende.
Reinout ontmoette op deze zwerftocht een Heremijt, die in vijftien jaar nooit menschen gezien hadde; deze verwonderde zich zeer, en zeide: "Helpe God! van waar komt gij, mensche, dat gij hier geraakt zijt? en wat is uw begeerte?" Reinout andwoordde: "Heer ik ben een, de droefste man, die ooit van moedere geboren is, want ik heb mij in twee-en-twintig jaar niet mogen verblijden: sints dat ik des Koning zone van Vrankrijk doodsloeg, geheeten Lodewijk. Nu heb ik maar éenen wensch: dat ik mijn zonde konde biechten en boeten – want mijne misdrijven benauwen mij onlijdelijk."
De Heremijt zeide: "Lieve vriend, ik hoore wel, dat gij God kwalijk gediend hebt, en veel zonden binnen uwen leven gedaan. Maar wilt gij de zonden laten en niet meer doen – zoo valt dan op uw kniën en bidt God oodmoedelijk, dat Hij u gratie verleene, dat gij uw leven tot een zalig einde moogt brengen."
Aldus bleef Reinout in de woestijne drie jaren lang, en leerde van den Heremijt menig schoon gebed, en dede zware boete, en kastijdde zich, zoo zelfs, dat hij zeer krank werd van lichaam. Toen ging Reinout met moeite tot den Heremijt, en klaagde hem zijn verdriet, zeggende: "Heere, ik blijve dood van koude en van honger, want mijne kleêren zijn aan stukken, en ik kan mijn lichaam daarmede niet langer bedekken."
Als de Heremijt dit hoorde, zoo had hij medelijden met hem, en zeide: "Lieve vriend, troost u en hoopt op God, hij zal in uwe nood voorzien." Maar Reinout begon te schreyen en riep: "O God, moet ik nu sterven van koude en honger!" De Heremijt nu dede zijn gebed tot den Almogenden God. Toen hoorde de Heremijt een stemme, gezonden van Gode, die hem zeide, dat hij zijnen gezellen bevelen zoude, "zonder vertoeven te trekken na den Heiligen Lande, en vechten tegen de Heidenen." Als de Heremijt dit hoorde, was hij zeer blijde, en riep zijn gezelle tot hem, zeggende: "Lieve vriend, mij is bevolen van Gode, dat gij zonder toeven trekken zoudet over zee, ten Heilige Lande, en helpen de Kerstenen, dat zij 't Land weder winnen: want het lang geleden is, dat 'et de Kerstenen verloren hebben." – "Dat zij zoo in den name Gods!" riep Reinout; "want wat God belieft wil ik gaerne doen, en ik bidde u, Heere, dat gij Gode voor mij bidden wilt." De Heremijt beloofde 't hem.
Alzoo nam Reinout oorlof aan den Heremijt en scheidde van hem met weenenden oogen. En toen hij hem verlaten had, ging hij en kwam ten derden dage bij eenen pijnboom, die groot en schoon was, en hem dachte dat hij daar wél op rusten zoû; want de nacht overviel hem. En als 't begost te dage klom Reinout weder van den boom, en ging zoo lange dat hij kwam in Sinte Jores' Braes63; daar vond hij schepen en voer in het land van den Islamme64. Dus voer Reinout met grooter begeerte tot dat hij kwam in de haven van Tripoly.
HET VIER-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL
Hoe Reinout met der hulpe Gods op de Turken vocht; en hoe Madelgijs bij hem kwam, én hoe Madelgijs dood bleef in het beleg van Jerusalem
Toen Reinout te Tripoly gekomen was, at hij gebedeld brood, tot daar een nieuwmare kwam, dat Tabarië belegerd en Akers in grote zorge was, en dat er vele Christenen verslagen waren en gedood. De Heeren, die over zee waren, om ons' Heeren Land te herwinnen, zonderden 2500 mannen af, om de steden te ontzetten. Als Reinout dit hoorde, dat de Christenen uittogen op de Sarazijnen, liep hij te voet bij het heir of het een arme pelgrim had geweest, zoo dat er niemant op hem achtte. Terstond was den Turken geboodschapt, dat het heir van Tripoly onder wege was, om de stede te ontzetten; en de Turken reden de Christenen te gemoet, om dit te voorkomen.
En toen de Christenen het heir van de Turken op zich af zagen komen, werden ze vervaard; want zij luttel volks hadden: en vielen op de knieën en aanriepen onzen Heer, dat Hij hun bijstand doen woude, want dat zij anders alle dood moesten blijven. De Turken naderden inmiddels; de Christenen maakten zich gereed te wijken en te vluchten. Als Reinout dit zag, riep hij: "Gij Heeren, zet uw lieden vromelijk ter weere en twijfelt niet, of God zal ons hulpe zenden!" Reinout zag eenen pijnboom, dik, schoon ende lang; Reinout liep er heen en wrong hem uit der aarde. Als dit de Christenen zagen, riepen zij alle: "Helpt, Jesus van Nazareth! wat wil deze Pelgrim doen? Hij heeft geen kousen, noch schoenen, noch halsberg aan, en nochtans wil hij zich te weer stellen. Laat ons hem wapenen geven, opdat hij niet bloot en sta." Maar Reinout nam van hen slechts iets tot zijn kleeding en wilde zwaard noch schild. Zijn boom kortte en knott'e hij tot eenen staf, daar hij dien dag menig Sarazijn mede doodsloeg.
Onder des waren hun de Sarazijnen zeer nabij. Reinout, de vrome Ridder, liep moedig den Turken te gemoet, en zwierde met vervaarlijke kracht zijnen staf in het rond, en sloeg wel twintig Turken dood, eer de Christenen konden aankomen. De Christenen, dit ziende, verblijdden zich, en grepen op Reinouts voorbeeld moed, en God biddende dat Hij den heldhaftigen Pelgrim behouden mocht, sloegen zij dapperlijk op de Sarazijnen in, dat zij den rugge keerden en 'et ter vlucht zetteden.
En Reinout toog met de Christenen binnen Akers: toen hem tijdinge kwam van zijn oom Madelgijs.
Madelgijs had te heremijt gezeten vier jaren in oprechte rouw en boete over zijne zonden: nu hoorde hij, dat de Sarazijnen – de Christenen bitter vervolgden, en wilden overvaren om Christenrijk te winnen. Madelgijs dede zijn gebed tot God, en bad voor de Christenen, en hem kwam eene stemme van Godes wege, die hem opleîde, "dat hij zoude gaan en helpen de Christenen hun ongeval wreken, en trekken tot Akers." Daar komende, vond hij zijne neve Reinout, die zeer verblijd was van zijner konste en van zijner Godsvrucht.
Intusschen vernamen zij, dat de te-rug-geslagen Turken binnen Jerusalem getrokken waren, en al de Christenen, die zij er vonden, hadden doodgeslagen. Het Christen-leger kwam weder te velde, en won raad in bij den stouten Grave Reinout en bij Heer Madelgijs. "Wij zullen," zwoeren de Christenen, "liever alle het leven verliezen, dan niet te herwinnen de stad en het graf, waar God onze Heer in gelegen heeft." Daar werd heirvaart afgekondigd, daar werden boden rondgezonden, door 't geheele land.
Uit het land van Syrië, van Tripoly en Antiochië vloeiden de scharen bij-een, om Jerusalem te belegeren. Reinout en Madelgijs deden, bij elken uitval der Turken, den vijand groote schade, reeds eer die van Syrië gekomen waren. En toen de poorten zich weder sloten achter de belegerden, bleven Madelgijs en Reinout met het volk op de grachten leggen, om elken verderen uitval te beletten.
Toen kwamen de hulptroepen opdagen, wel 30000 mannen. Zij brachten manganeelen en blijden, rammen en rolbruggen, mollen en katten, velerlei krijgstuig tot werpen en stormen en graven mede, die aanstonds te werk werden gesteld.
De Soudaan van Babylonië daarbinnen deed echter met mangneelen en blijden evenzeer werpen op den heire. Overgroote steenen werden geworpen in de stad; en naar buiten werd geschoten met zware en scherpe pijlen. Zoo was, met schieten en werpen, de strijd ongemeen groot. Menig Christen sneefde daar, die te dier tijd vóór de stad de Turken kwam bevechten.
In het heetste van den strijd waren steeds Madelgijs en Reinout, en vochten al d' andere vóór. Dat voorvechten, weet God! kwam Madelgijs en Reinoude duur te staan: want Madelgijs werd door een harden quareel65 zoo diep gewond, dat hij nimmermeer genas: door het borstbeen was hij heen getroffen, dat de pijl hem ten schouderen uitstak. Hij viel van zijn paerd; hij deed zijn gebed tot God, en bad oodmoedig genade aan den Heer van Hemelrijk; dat Hij zijne ziele toch bewaren mocht. In zonderheid berouwde hem wat hij misdaan had aan Carel zijnen Heere; "vergeeft mij, o God! deze zonde, met de anderen!"
En Reinout weende: "Weent niet, Reinout!" sprak zijn oom, "maar bidt God t' allen uren, dat hij mij van de kluisters der zonde vrijmake en opneme in den Hemel!" Toen beval hij zijn neve aan Godes bescherming en bad hem al zijn vrienden zijne laatste groete te brengen. Zoo stierf Madelgijs.
Hierover hadden de Christenen groote rouwe. Maar als het de Sarazijnen vernamen, renden zij op nieuw naar buiten, en Reinout, met zijnen staf, stelde hem-zelven daar voorst, om te wreken de dood van zijn oom Madelgijs; en sloeg zoo vreeslijk op de Turken, dat zij weder binnen de stad liepen. Reinout dit ziende, zeide hij: "Gij Heeren! ik heb dikwijls in levensgevaar geweest, en menige reize belegerd: daarom doet mijnen raad: wilt gij de stad winnen – laat ons dan wegen en poorten naauw bewaken, zoo wel 's nachts als daags, zoo dat hun geen toevoer van spijze komen kan: aldus zullen wij winnen de stad – en anders niet." Deze raad docht den Christenen goed, zij deelden hun heir en legden voor elke poort 6000 mannen, wel voorzien van harnas.
Toen de Turken zagen dat zij aldus sterkelijk weder belegerd waren, werden zij angstig en riepen hunnen God Mahomet aan, en baden 'em hen te helpen uit de nood, waarin zij waren, want zij hadden gebrek aan victualie. De Hoofdlieden en de gemeenen zijn dan voor den Soudaan gekomen en hebben gezegd, "dat zij liever hadden te sterven in den strijd, dan van honger;" "daarom laat ons uitrijden op de Christenen met hulpe van Mahomet en Apolijn."66 De Soudaan gaf toe, en de Turken reden uit met al hun macht, maar zij en dorsten niet rijden daar Reinout lag: zij reden een'andere poort uit, en vielen met kracht op eene andere afdeeling des legers aan. De Christenen zett'en zich vromelijk ter weere, en sloegen in 'et Heidensche heir met stouten moed, en versloegen er vele; vele gaven er zich gevangen.
Als Reinout vernam, dat de Heidenen uit der stad waren met al hun heirkracht, zond hij den aangevallenen 6000 mannen ter hulpe, en bleef alleen voor de poorte, en wilde daar niet af scheiden. De Soudaan die binnen der stede was, zag dat Reinout alleen voor de poort lag, wapende zich en sprong op een sterk ros. Hij reed alzoo te poorte uit, daar Reinout vóór lag; en als Reinout den Soudaan zag komen, riep hij hem aan en nam 'et paerd bij den toom, en vroeg 'of hij een Christen of Heiden was?' De Soudaan andwoordde niet, maar hij stak zijn ros met sporen, en hadde Reinout gaerne ontreden; als Reinout dit zag, sloeg hij met zijn staf den rosse op 'et hoofd, dat het dood viel. De Sarazijnen, dit ziende, riepen luid: "Onze Soudaan is dood!"
Dit was Reinout genoeg, hij sprong met haaste toe en sloeg de hand aan hem, zeggende: "Heer Soudaan, geeft u gevangen; of ik sla u dood met mijn staf!" De Soudaan zeide: "Genadige Jonkheer! ik en wil tegen u niet vechten; ik wil 'et gaerne opgeven in uwe handen." En Reinout ging met den Soudaan daar de Christenen vochten, en als zij daar bij kwamen riep de Soudaan tot zijn volk: "dat zij zouden afstaan en hun vechten laten," 't welk zij terstond deden: en Reinout beval den Christenen, dat zij mede achterstaan zouden, 't welk terstond gedaan wierd. Toen riep Reinout de Edelsten van het Christenheir en leverde hun den Soudaan, dien zij in de stad brachten, en de andere gevangenen ook, en leidden ze in zekerheid.
Alzoo wonnen de Christenen Jerusalem.
En als de Soudaan dus gevangen was, bad hij den Heeren, dat zij zijn lieden wilden laten t'huis varen zonder misdoen: hij wilde voor allen gevangen blijven, en beteren al de schade, die hij Christenrijk gedaan hadde. Als de Soudaan dit beloofde, riep men Reinout, en zeide hem des Soudaans meeninge, en vraagde 'wat hem hier af dachte?' – "Wat mij betreft, Heeren! gij moogt mijn gevangene gunstig zijn!" zeide Reinout. Toen lieten zij de Sarazijnen, op de gezegde voorwaarde, gaan en hielden den Soudaan gevangen.
Nu dacht Reinout te volbrengen, dat hem de Heremijt bevolen had; van wederom te komen als de oorloge gedaan was tusschen de Christenen en Heidenen. Met dit voornemen is Reinout gegaan tot den Patriarch van Jerusalem, en viel voor hem op zijn kniën, en bad hem, dat hij hem zijn zonden vergeven wilde: de Patriarch ontbond hem in den name Gods, en gaf hem oorlof. "Lieve Heere!" zeide Reinout, "ik moet wederkeeren tot mijnen lande over zee, om te houden mijn belofte: " en in 'et scheiden van den vromen krijgsman waren allen bedroefd, die in den Hove waren. Reinout ging te schepe, en hem geleidde de Patriarch met alle de Edelsten van den lande.
Toen hij te schepe was, haalden de schippers de zeilen op, voeren voor wind op Gods genade, zoo lang tot dat ze kwamen tot Marsiliën. En als zij in de haven waren, bad Reinout den schipper, dat hij hem te lande zetten woude, 't welk de schipper dede; Reinout nam oorlof aan allen, die in den schepe waren en beval ze God. Een boot werd bereid, Reinout aan land gevoerd; en Reinout nam oorlof aan de knechten en dankte ze, en ging in de stad; en de knechten roeiden met den boote weder aan 't schip.
Reinout in de stede wezende, hoorde dat er een kamp was aangenomen voor Koning Carel in der stede tot Parijs. Als Reinout dit hoorde, vraagde hij naerstelijk 'wie de kampioen wezen zoude, die den kamp beroepen hadde?' Toen werd hem gezegd, dat 'et wezen zoude Guweloen tegen Reinouts zone Adelaert, want Guweloen hem beticht had van verradenis voor den Koning; dat hij getuigen wilde met Macharis, Galeran, Henderic van den Lieve, en Pinabel. Reinout ontzett'e op dit bericht: want hij wist wel, dat het alle verraders waren, en nochtans had ze de Koning lief, want zij bedekten hun boosheid listig, en gaven den Koning nooit goeden raad.
Reinout, dit overdenkende in zijn herte, besloot naar Parijs te gaan, en zeide in hem-zelven: 'Ik bid u, genadige God! dat gij mijnen zone wilt bewaken!' Met die gedachte ging Reinout, tot dat hij te Parijs kwam, waar hem niemant en kende: maar hij had een goeden vriend, daar hij ging en dien hij vraagde, 'of hij niet vernomen en had hoe alle ding te werk gegaan was.' Deze vriend was veeltijds bij de Heeren van den Hove, en zeide: "ja ik, het opzet van de verradenis heb ik gehoord. 't Is gebeurd," zeide hij 'dat de Koning uwen zone ontboden heeft, geheeten Adelaert, en heeft hem al 't leen dat hij had in vrijen eigendom gegeven; en hij is voords bij den Koning gebleven. Dit benijdden deze verraders, en vergaderden bij-een, en zij sloten eenen valschen raad. Guweloen zeide: "Gij Heeren weet wel, dat wij dikwijls groote schade gehad hebben, en onze magen verloren, bij Reinout, zijn vader: en daarom willen wij den zone het leven nemen. Ik weet ons raad: ik zal voor den Koning gaan en zeggen hem, hoe ik gehoord heb, dat Adelaert hem vermeten heeft, dat hij zijn vader wreken zal en het goede Ros Beyaert, dat hij van zijn vader zoû gehad hebben – daarom willen wij den Koning zeggen, dat hij zich wachte en wel toezie. Als ik dit gezeid hebbe, zult gij mijn woorden staven, en zeggen zoo mede.' Dit dachte hun-allen goed, en Guweloen is gegaan tot voor den Koning, en heeft hem gezegd als zij over-een-gekomen waren. Toen zeide de Koning: 'Heeft dat niemant méér gehoord?' – 'Ja, Heer Koning: bij mijner trouwe, het hoorden nog vijf lieden: d'eene is Macharis van Losane, en Galeran van Brittanniën, Madras, de stoute Ridder, Pinabel en Herelijn67.' Toen Koning Carel dit hoorde, was hij zeer toornig, en zwoer dat hij Adelaert zoû doen vangen. Dus dede de Koning Adelaert ontbieden te Parijs om hem te spreken. Adelaert kwam bij den Koning en groette hem vriendelijk, en vraagde hem 'of hij iet beliefde van hem gedaan te hebben.' De Koning zeide hem verradenis aan. Als de jongeling dit hoorde, verwonderde hij zich uit der mate en zeide: 'Heer Koning! mij veroordeele God, zoo ik dat mijn leven ooit gedacht heb!' Toen Adelaert zijn onschuld aldus tegen den Koning gedaan had, zoo stond daar de verrader Guweloen bij, en zeide: 'Gij, slechte verrader! ik hoorde u spreken; niet alleen ik, maar ook alle deze Heeren, die hier in de zale staan; en zoo gij hiertegen zeggen wilt, zoo zal ik 'et u doen bekennen en belijden in een kamp,' en met-een bood hij Adelaert den handschoen, dien hij gewillig ontving. Toen zeide Pinabel: 'Dezen kamp zal vechten Galeran.' – 'Ik stem daarin,' zeide Guweloen."
Reinout hadde verstaan wie tegen zijn zone den kamp zoude vechten. Hij was te-vrede, en scheidde van zijnen vriend.
