Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Karolingsche Verhalen», sayfa 15

Yazı tipi:

HET VIJF-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL

Hoe Reinout van Koning Karei ontvangen werd, en Adelaert met Galeran kampte, en hoe Reinout zich tot zwaren arbeid vernederde

Reinout ging tot Koning Carel, en stond vóór hem als een arme pelgrim.

"Pelgrim!" zeide de Koning, "brengt gij iets nieuws van den Lande van over Zee en van de stad Jerusalem?" – "Heer Koning!" andwoordde Reinout, "ik kom daar nu juist van daan; de Christenen hebben de stad Jerusalem veroverd in het gantsche, en dit is voornamelijk gekomen door toedoen van twee mannen, uit dit land derwaards heengetrokken." De Koning vroeg "wie zij geweest waren?" Toen zeide hij: "'t Zijn Madelgijs en Reinout geweest; die hebben den Turken zoodanigen weêrstand geboden, en der vijanden zoo menigen verslagen, dat het niet te zeggen en is. Doch Madelgijs heeft het met de dood bekocht." Toen vroeg hem de Koning: 'of hij niet wist, waar Reinout was?' Toen andwoordde hij: "Heer Koning! hij, naar wien gij vraagt, staat vóór u als een arm man."

Toen de Koning dit hoorde, verwelkomde hij hem zeer vriendelijk, en ieder verheugde zich over Reinouts wederkomst: in zonderheid de Genoten: maar het meest verheugde zich Adelaert, zijn zone, en de verraders waren droef en gramstorig. De Koning deed Reinout kostelijke kleederen aantrekken, en bewees hem groote gunste.

En Reinout ging zich met zijn zone Adelaert wat vermeyen in het veld en vraagde hem, "waar Haymijn zijn vader, en zijn broeders, en zijn moeder waren." "Vader! zij dwalen achter lande om u te zoeken; zij hebben zich voorgenomen niet te rusten, voor zij u gevonden hebben." Toen Reinout dat hoorde was 't hem zeer leed, en weende hij, om dat hij zijnen vader, moeder, en zijne broeders niet weêrvond.

Adelaert troostte hem, maar was ontrust wegens den uitslag van den kamp, dien hij strijden moest. "Mijn lieve zone," zeide Reinout, "vreest niet: God, die de rechtschapenen nooit verlaten heeft, zal ook u in nood niet verlaten." Zoo sterkte Reinout zijn zoon en bleef bij hem tot de ure dat zij kampen zouden.

Daar rustte zich de jonge Ridder Adelaert toe ten strijde, en had een goed paerd beschreden, waarmee hij in het krijt verscheen buiten de stad van Parijs.

Intusschen reed ook Galeran gewapend aan, en rende Adelaert, met zijner spere, recht door het schild. Adelaert, als een jonge, onvertsaagde held, rende weder op hem toe, dat zij, alle beide, van den paerden vielen. Beiden sprongen haastig weder op en vingen ten zwaerden. Adelaert sloeg Galeran 4 maal, eer hem Galeran eenen slag gaf: maar kwetste Galeran niet.

Daar wrong Reinout zijne handen en gebaarde zich als een diep bedroefde. "Florenberge!" riep hij tot zijn zwaerd, in 's jongelings handen, "gij zijt vervallen: mij dunkt, dat ge snijdt of gij een kouter waart uit een ploeg." Adelaert liet zijne oogen omgaan, en zag zijn lieven vader de handen samenwringen. Toen ontvlamde de wakkere jonkman en voelde hij zich aangeprikkeld van schaamte. Met beide handen hief hij het zwaerd, waar hij toornig en stoutmoedig voor Galeran stond, en sloeg den strijder den linker arm af, die het schild droeg. Toen sprak Adelaert stoutelijk: "Wilt gij schuld bekennen, lagen bastert?" Toen andwoordde Galeran: "Neen ik! bij Sint-Jan-Bâtist niet, Heere!" Met-een heeft hij het zwaerd opgeheven en geslagen naar Adelaert, en sloeg den Jonkheere zes maliën af, en meer, en bracht hem een wonde toe aan den voet. Toen sprong Adelaert achteruit; schielijk hief hij zijn scherpe zwaerd en sloeg Galeran tot de schouders, dat hij dood viel voor zijne voeten en het loon kreeg voor zijne valschheid.

En Carel sprak luide: "Gezegend zij zulk een kind, dat dusdanige slagen slaat!" Toen viel Reinout aanstonds ter aarde en dankte vurig onzen Heer voor de gunst, die hij hem in den kamp gedaan had. Carel deed Galeran aanstonds hangen; en alle de verraders deed hij van stonde aan uit zijnen Raad: zoo dat met niemant van hun geslacht ooit ter waereld meer in Vrankrijk een Koning te Rade ging, noch ooit meer gaan zoude: ik wil, dat men dit wel versta!

Nu kon Adelaert Parijs binnentrekken. Carel vermeerderde hem zijn leen, en gaf hem nieuwe burchten. Op dezen voet bleef de Jonkheere voortaan met den Koning.

Thans wil ik u verhalen wat Reinout verder deed. Hij leî het scharlaken af, dat hem de Koning gegeven had; kocht een arbeiderskleed en schootsvel, en zal zich in grooten arbeid begeven. Stil toog hij van daar, die zelfde nacht nog, bij den sterren en bij der mane, verre wech in vreemde landen, waar 't hem onbekend was.

Toen diende daar de fiere held Reinout, gelijk de arbeider achter den ploeg-os. De stoute Grave won met moeite zijn brood. Bij het maken der wegen droeg hij hout aan, en mortel68 en steen, en was de minste onder de lieden. Zoo won hij met moeite waar hij van leefde: want hij wilde om geenen nood iets anders dan gerstenbrood eten, en dronk slechts van der fonteine, die hij in den vreemde vond. Dat deed hem de dood van den gekroonden Koning Lodewijk, en de dood van Beyaert, zijn goed Ros.

HET ZES-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL

Hoe Reinout wrocht aan St. Pieters Kerk te Keulen, en diende de metselaars om steen en kalk aan te brengen, en hoe hij vermoord en in den Ryn geworpen en gevonden werd; en hoe zijn lichaam te Dortmunde kwam

Toen Reinout dus met Gods hulpe dit leven geleid had, tot het ten jaargange gekomen was, vernam hij, dat er een Kerk ter eere van Sint Pieter begonnen was te Keulen, in de Rijnstad, en dat men derwaards timmerliên en metselaars ontbood, en al die geld wilden winnen.

Reinout maakte zich gereed en trok naar Keulen; en toen hij bij de stad kwam, vraagde hij naar den meester, die de Kerke maken deed. De werklieden leidden hem ter stede, waar zij hem spoedig gevonden hadden. Reinout vraagde hem of hij eenen knecht huren wilde.

De meester was verheugd toen hij hem zag: want hij lett'e zijne groote, mannelijke leden op, en bevond, dat hij sterk was, en grooten arbeid zoû kunnen doorstaan. Toen vroeg de meester hem, "wat hij elken dag winnen wilde." De Grave van Montalbaen zeide hem: "Heer! ik wil alle dagen eenen penning!"

Toen sprak de man ten helde: "Ik meen dat gij méér verdienen zult: wilt gij kloek en vaerdig zijn, en uw plicht doen, ik zal u vier penningen daags geven." Reinout andwoordde "Heer! hoe 't ga – 'k en wil zoo veel niet winnen."

De meester dacht inderdaad, dat hij uitzinnig was, en zeide: "Gaerne zal ik u geven, wat gij vraagt. Zoo komt dan morgen vroeg werken."

– "Heere," zeide hij, "dat doe ik!"

En Reinout toog aan den arbeid, en droeg alléén steenen aan, die ze met hun vijven, met alle inspanning, niet dragen en konden.

Dus diende daar die aanzienlijke man, een half jaar lang, dat hij maar éenen penning daags won. Zwaar arbeidde de Edele Grave, en dede alléén meer werks dan een drietal van al de genen die daar waren: dat zeg ik u in waarheid! Nochtans namen zij hooger loon dan hij. Als zijne gezellen eten gingen, nam hij het oogenblik waar, om de grootste steenen aan te dragen, en zoo vele, dat zij voor lange dagen werk hadden. Als zijne gezellen gingen slapen, toog hij uit om hun intusschen mortel te bereiden. Des hadden zijne gezellen nijd. Bedenkt nu, dat hij daags maar éen gerstenbrood en niet anders en at, dat hij slechts water dronk, en sliep op de steenen; dat hij, eer iemant dan nog dag gewaar werd, reeds was opgestaan en aan het werk getogen: dan zult ge beseffen hoe blij de meester was, dat hem zoo'n werkman gekomen was. Hij vraagde hem, "hoe hij heette en wie hij was?" Dit wilde Reinout om niets ter waereld hem zeggen. Toen werden zij bedacht op een naam, die voor hem, gepast zoude zijn. "Geen betere voor hem," zeide de meester, "dan Sint-Pietersman." Zoo bleef Reinoude deze naam; al ware het hem niet lief geweest – hij zoude 'm al zijn leven gehouden hebben, door Gods beschikking.

Het was den arbeiders zeer leed, dat Reinout zich dus vooruitstelde, en het werk schier alléén deed. De meesters, hoogst voldaan over hem, vielen den anderen knechten des te harder: die, zoo doende, een onaangenaam leven hadden. De knechts beraadslaagden dan, hoe zij hem van kant zouden maken, en zelve in eere blijven. Toen sprak een der knapen: "Wij zullen een steen ophijschen tot boven aan den hoogen muur; dat zal hem bitter bekomen; als hij met zijnen last komt, zoo zullen wij den steen nederwerpen op zijn hals, en hij zal het besterven." – "Ik weet beteren raad!" sprak een ander der arbeiders: "Wij moeten hier vijf mannen uitkiezen, die hem te nacht waarnemen zullen, als hij zal slapen gaan: dan zullen wij hem met den mortel versmooren, en dan zullen wij hem in een kleed wikkelen en binden dat dicht als een zak, en werpen hem in den Rijn, zoo zal hij schielijk te gronde gaan."

En des nachts kwamen zij tot Reinout, en stortten den mortel uit grooten tobben over hem uit en doodden hem. Zij wikkelden hem in het kleed, bonden dat dicht als een zak, en droegen hem op den Rijn: zij wierpen hem daarin; en was de stroom sterk van 'et water – nochtans en mocht de last niet te gronde gaan, overmids de gratie Gods: want wij vinden waarachtig, dat Reinout vrij van zijne zonden stierf.

In Keulen was een geestelijk vrouwken, en was van goeden leven, en had 'et gezicht en het gehoor verloren. Op eenen tijd als de vrouw te bedde lag en sliep, dacht haar in een visioen 'dat ze op den Rijn gegaan was, en daar vond zij een zak; daarin was een man, die heimelijk vermoord was; en als zij den zak aan land hadde en zoude optrekken, was zij genezen.'

De vrouw ontsprong69 met dien visioene en dede zich kleeden, en op den Rijnoever dragen. Als zij aan den Rijn was, viel zij op haar kniën, en zij bad God, door zijn bitter lijden, dat het visioen, 'etwelk haar te voren was gekomen, waarachtig mocht wezen. Als de vrouw haar gebed tot den Heer aldus gedaan hadde, ontloken haar oogen, die te voren gesloten waren; zij zag in den stroom na den zak, en zij zag gints en weder; ten laatste werd zij den zak gewaar en voelde zich-zelve gezond worden, en zij greep het kleed met haar hand, en zoude den laste te lande trekken, en ziet! daar begonnen de klokken in de stad van Keulen van zelve te luiden, 't welk het volk zeer verwonderde, en deden de stad doorzoeken om de ware oorzaak te vernemen.

Zoo werd den Bisschop geboodschapt, 'hoe op den Rijn gevonden was een mensch vermoord, en was in een toegebonden kleed gewikkeld, en een devoot vrouwken, die groote gebreken hadde, heeft hem gevonden, en is genezen!' Als de Bisschop dit hoorde is hij met zijn Geestelijken met cruicen en vanen derwaards gegaan; en daarna het waereldlijke gerechte der Heeren. Als zij daar nu kwamen, vonden zij het vrouwken en alles gelijk hun gezegd was. De Bisschop en de waereldlijke Heeren deden den zak ontbinden, en Reinout lag daar voor hunne voeten. Daar waren eenigen die hem kenden, en zeiden: "Dit is Sint Pieters man!" Men ging het lichaam ontkleeden; daar vonden zij naast zijn lichaam eenen rijken gordel, en daaraan hing een gouden signet, 't welk den Bisschop gegeven werd, en hij las 'et, en daarin stond geschreven: "Ik ben Reinout van Montalbaen." Als de Bisschop dit verstond, en de andere Heeren, die daar bij stonden en hem gekend hadden, bedreven zij groote rouwe, en die bisschop zeide: "O vrome Reinout, gij waart een spiegel der mannen, door uw grootdadigheid en door den arbeid en armoede, waarmee gij uwe zonden geboet hebt: nu hebdy voor God uw leven verloren – wist ik wie u verslagen hadde, ik zoû hem den Koning zenden!"

Als die van Dortmunde70 dit hoorden, kwamen zij met haaste te Keulen en vielen op de kniën voor den Bisschop, en baden hem, "dat hij hun woû geven 'et lichaam van Reinout, den vriend Gods: zij zouden ter zijner gedachtenis een schoone kerke maken." De Bisschop andwoordde zoetelijk: "Mij dunkt, Heeren! dat Reinout verdient te liggen in de kerke, waarvoor hij ter dood toe gearbeid heeft." En de bisschop gebood, dat men een karre brengen zoude. Als het lichaam op de karre geleid was, en men de paerden ging halen; om 't eerwaerdelijk in een tombe te leggen en in de kerke te brengen, zoo is de karre van zelve gekeerd met den lichame na den weg te Dortmunde, en ging zoo sterk voort, dat men ze niet wederhouden en mocht, en hield niet op voor zij kwam te Dortmunde, 'twelk menig mensch zeer verwonderde.

De Bisschop dit ziende was droevig, en hij keerde met zijn volk wederom. En die van Dortmunde waren verblijd van den lichame des vriends Godes, Reinout, en deden, ter eere Gods en heugenisse Reinouts een kerke maken.

HET ZEVEN-EN-TWINTIGSTE CAPITTEL

Hoe de Bisschop van Keulen Koning Carele deed boodschappen, dat Reinouts lichaam gevonden was in den Rijn, en hoe Koning Carel met zijn volk naar Keulen kwam

De Bisschop van Keulen zond haastelijk eenen bode, en deed Koning Carel aanzeggen, dat Reinout, zijn neve, verslagen en in den Rijn geworpen was. Als Koning Carel deze nieuwmare van den Bisschop hoorde, was hij uit der mate droevig en zwoer bij zijner kroone, dat hij de dood van zijnen neve wreken zoude, en hebben den man die 't gedaan hadde; of zij zouden 'et bekoope al die in Keulen waren.

Koning Carel vergaderde zijn volk, en reed in grammen moede na Keulen, en belegde de stad, en dede tenten op het veld slaan. Als dit de lieden van Keulen vernamen, sloten zij met haaste de poorten. Het werd den Bisschop geboodschapt en hij liet den Koning in, en zeide: "Heer Koning! wij doen maken een kerk; uw neve Reinout kwam dienen de metselaars, en niemant kende hem; maar toen wij zijn lichaam vonden en ontdeden, vonden wij aan hem eenen kostelijken gordel, en daar was aan een signet, daar ik in las zijn naam en titel." Als de Koning hoorde, dat Reinout zoo jammerlijk en verraderlijk vermoord was, zoo gebood hij den Bisschop dat zij zouden vangen alle de metselaers en werkers die daar waren; 't welk terstond gedaan werd, en bij den Koning gebracht. Toen vorschte Koning Carel zoo lange, dat hij vond alle de genen die schuldig waren aan Reinouts dood; en hij liet ze terstond nemen en verzinken met zakken in den Rijn.

Als Koning Carel gedood hadde allen die aan Reinouts dood schuldig waren, vertelde de Bisschop Koning Carele, hoe Reinouts lichaam te Dortmunde voer met een karre zonder paerd of ander dier. De Koning trok na Dortmunde en vond het volk zeer droevig, want zij meenden dat de Koning Reinouts lichaam wechnemen zoude, en dat hij daarom gekomen was. Koning Carel zeide tot de Heeren: "Ik bid u, mijn Heeren! laat mij zien 'et lichaam van mijn neve Reinout." Toen zeiden de Heeren van de stad: "Edel Heer Koning! zijdy hier gekomen om ons te benemen 'et lichaam van den vriend Gods, Reinout, die hier alleen kwam bij miraculen, zonder menschen hulpe – dat zoude God op u wreken!" Toen zeide de Koning Carel: "Neen ik: en hebt des geen zorgen!" Als de Heeren en borgers dit hoorden, waren zij blijde, en deden de tombe op en om Koning Carel 'et lichaam te laten zien; met-een trad Koning Carel tot de tombe, en zag daarin af, en Reinouts lichaam was wech, en was gevaren tot zijn broeders; en zoo wij beschreven vinden, zoo liggen ze te Napels: en als de Koning dat lichaam van zijnen neve daar niet en zag, verwonderde hij hem. Als dit de Heeren en Gemeente van de stad vernamen, dat zij het lichaam van Reinout, den vriend Gods, kwijt waren, bedreven zij groote rouwe en misbaar.

En de Koning reisde met zijn volk weder na Parijs.

Dus nam Reinout zijn einde en stierf zaliglijk, en verblijft met God in 'et eeuwige leven, daar ons wil brengen de Vader, Zoon en Heilige Geest! Amen.

Hier eindigt de Historie van de Vier Haymijns Kinderen, en van Reinout Heer van Montalbaen en Koning Carel van Vrankrijk.

WILLEM VAN ORANJE

A. D. 806.

 
"Nu, 't zij zoo! 't is waar … het is Sinte Matthijs!
"Wel; schaf dan voor heden min sobere spijs.
"Want anders … gij weet in de tijd van de vasten —
"Zou 'k noode de Abdij op forellen vergasten.
"Wat groente, wat brood … 't is al meer dan betaamt:
"De voortijd maakt ons in zoo véél reeds beschaamd;"
Zoo, zittende voor een quartijn van Cyrillus,
Sprak de Abt van Gellone tot broeder Camillus.
 
 
"Maar wie zal…?" – Wie gaan zal? 't Zij de eerste, die kan;.
"Wien hoor 'k in de gangen? Hij zij onze man!
"Ha, 't is broeder Willem … Ja, 'k wenschte wel, broeder,
"Wat visch voor van daag: geef de merrie haar voeder,
"En neem een paar korfjens en 't stalknaapjen meê.
"Een uur of wat rijdens … tot waar Sint-André
"Zijn needrige torenspits zichtbaar laat worden…
"Daar wonen de visschers; daar komt gij in orden.
 
 
"Geef gij aan den broeder het noodige geld!"
Nu dit hem met-een in de hand is geteld,
Knikt Willem gemoedlijk, en keert op zijn schreden,
En was ook al gaauw uit het klooster gereden.
Hij draafde vrij stumprig en sukkelend voort.
De bles was 't ontwend; en die pij en dat koord…
Die monnikskap, wapprend om slapen en ooren…
Het kenschetst hem niet als tot ruiter geboren.
Zoo'n kloostergeleerde – 't staat vréémd op een paard!..
Die staljongen – is zonder grónd niet vervaard;
Gezeten van achter (de bles was vrij sterrek)
Klemt hij zich wel vast aan den wigglenden klerrek.
Zoo denkt ge! – maar och, hoe bedriegt soms de schijn!
Wat spreekwoorden zelfs al vol leugentaal zijn! —
Al lijken de kappen een haar op elkander,
Toch zeit de eene monnik niet altoos den ander.
 
 
Nú rijdt broeder Willem zoo zachtjens door 't bosch;
Twee korfjens, een knaap, voert hij meê op zijn ros;
Een inktkruikjen steekt uit zijn tasch; en die scheede
Bevat slechts een penpunter, argloos van snede.
Maar de sprong van den grijzenden baard op de borst —
Maar de glans van den blik, die soms rondschouwt, en vorscht
Hoe lang men nog Zuidwaards zal hebben te rijden —
Maar het hoofd, dat soms rijst als in jeugdiger tijden —
En de vuist, die den slappenden toom soms vervat —
En de knie, die zich spant en het bergachtig pad
Den klepper op éénmaal soms over doet schieten,
En springen en waden, waar beektakken vlieten
Of heester en kloof hem den weg soms verspart —
Tuigt kracht in de spieren, en moed in het hart.
 
 
Geen wonder! geen wonder! – de bode, die heden
Om visch voor het klooster daar heen gaat gereden,
Hem cierde eens een naam in de waereld vermaard;
Hij droeg eens een schild, waar der Heidenen zwaard
Op splinterde in Duitschland, Itaaljen, en Spanje:
Dat schild – was het wapen van 't Prinsdom Oranje.
Oranje! geen held onverwinbaar als hij!
Een Roelant-alléen stréeft dees Willem op zij.
Waar Ronceval davert op d' aanren diens braven.
Daar vluchten geen Franken, noch buigen als slaven.
Daar klieve 't Verraad hun den helm van de romp —
Zij knabblen op ketens de tanden niet stomp:
Daar steekt Groote Karei met droefheid zijn horen,
Herroepend zijn helden: – Geen dooden, die hooren!
Oranje! – steeds galmden de harpen zijn naam!
Niets kon hij benijden: geen' Koning' zijn faam!
De dichters, na eeuwen, weêrhielden hun tongen —
Eer Willem den roem van zijn Heer hadd' verdrongen!
 
 
Nog schaalt soms den vreedzamen Benediktijn
De strijdleus in 't oor van den krijgspaladijn:
Nog treden somwijlen hem beelden voor oogen.
Daar levend voor jaren; sints jaren vervlogen.
 
 
't Is lang geleên! – hij had, na felgevochten strijd,
Van 't Sarazijnsch geweld de Oranjestad bevrijd.
Toen nog maar erfzoon van de Graven van Narbonne,
Bezat hij geen gebied aan de oevers van de Rhône.
Doorblaakt van Christenvuur sloeg hij 't beleg er neêr;
Sneed iedren toevoer af; en nooddwong 't Moorsche heir,
Dat op de wallen van de leêggeroofde veste
Zijn vaandels had geplant, bij 't krijgstuig dat hun restte
De stoutste plonderaars te levren in zijn hand
En aan de dood; hun trillende Emir, zelf in band,
Om wien de hoofden, prachtige edelliên, zich schaarden
Met tal van vrouwen, bood de halve-maan-standaarden
Geknield den Veldheer aan. Hij trok de straten door
Bij vreugd- en noodgeschrei der burgers, die de Moor,
Na kneveling en schimp en schade aan lijf en have,
Naar wellust martlen woû, den jongen Christen Grave
Ten schouwspel, op den wal geblakerd en geslacht —
Toen d'arme burgerij een muurbres uitkomst bracht.
En de Emir, dol van spijt, doch met betóomde woede
De poorten openstelde, en voor des Veldheers roede
't Getulband voorhoofd boog. Een hoog schavot verrees;
't Geboefte ontving zijn straf. Toen klonk: "Gij Emir, wees
"Mijn krijgsgevangen: om uw dapperheid van dade
"Me in 't open veld getoond, geworde u lijfsgenade!
"Uw woord tot onderpand – en, om mijns Heilands wil,
"Ontboeit hem, knechten!" – Maar op eens, wat luide gil!
Een jonge maagd schiet toe; zij dringt zich uit de scharen;
Een paerelsnoer doorkranst haar blinkend zwarte haren;
De sluyer hief zij van het beeldschoon bleek gelaat,
Waar zich, in flukschen blos, een vreugde zonder maat
Op uitspreekt; met de ziel in elken blik der oogen,
Die lichtend langs de rij der Christen krijgers vlogen,
Zoekt zij den Veldheer, stort ter aarde voor zijn ros.
En barst in dank op dank en tranenstroomen los.
"Gij schenkt hem 't leven!.. O, de dochter kust uw voeten!
"En wat de vader deed – ik wil daar nóg voor boeten,
"Grootmoedig Veldheer, neem mijn schatten, neem mijn bloed
"Ik dank voor zoo veel deugd. O, zeg mij, wat voldoet
"Voor deze weldaad!.. Is hij, is hij wel behouën?..
"O, vraag een losprijs! – dat mijn harte moog vertrouwen!"
– "'t Is om mijns Heilands wil, die mij de liefde leert,
"Die mij mijn vijand leert beminnen – die begeert
"'Doet wel aan wie u haat', dat ik den vader heden
"Der dochter weêrgeef; 'k wil geen losprijs! Gaat in vreden!"
Reeds lag het schoone kind den Emir aan de borst:
Maar toch, eer ze aan haar heil (een droom?) gelooven dorst.
En, hupplend, aan de zij des grijzaarts henentreden —
Zag zij tot Willem op (wiens harte bij haar reden
Een schuchtre gloed doordrong), en sprak met teêre stem:
"Dien Heiland, Dien gij dient, waar, Heer, waar vind ik Hem?"
 
 
O dat tooneel wordt in zijn rustig later leven
Den Kloosterbroeder vaak herschilderd en hergeven.
Geen wonder! 't heeft voor hem beslist van heel zijn lot:
De God van Willem werd der teedre maged God:
En – knielend voor den troon van Keizer Charlemanje,
Kroont haar als hem de kroon des Prinsdoms van Oranje.
 
 
Wat zegen… wat geluk … wat bittre rampspoed viel
Hem sedert al te beurt! Vermoeid naar stof en ziel,
Trekt hij, uit strijd op strijd, aan lauwren rijk en wonden,
Ten onzent. O, zijn hart waant reeds 't geluk hervonden
In de armen van zijn gade en kindren… Wreede slag!
Hij naakt zijn stad; betreedt zijn slot: – de volle dag,
Zijn gloênde heilzon, keert in middernachtlijk duister:
Hij zinkt ter aard: de krans van licht en rozenluister
Is hem van 't hoofd gerukt: daar kwam hij aangetreên —
Daar draagt men die hij riep naar de eeuwge rustplaats heen!
Nu wil ook hij de rust: ja… hij is oud van dagen!..
Ja… de arm verloor zijn kracht… ja!.. 't hart telt minder slagen;
Ja, 't was te lang zich-zelv' met zoo veel werks belast…
Zijn erfzoon zij de zorg op 't schoudrenpaar getast
Bij 't streelend mantelbont. Hij drukt zijn kroost aan 't harte
En zoekt een heulbron op voor Hemeldorst en smarte.
Ze is door hem-zelf gesticht, de wijkplaats, die hij mint,
En waar hij 't oud geluk, bij meerder vree, hervindt.
 
 
"Heer! – Heer! – hoort ge ginds niet dat joelend gedruisch?
"'k Ben bang in dit bosch, lieve Heer!" met een kruis,
En een ril, sprak van achter op 't lastpaard gezeten
De knaap dus tot Willem, zich-zelf haast vergeten.
 
 
"Wat?.. Onraad?.. Wel-foei! Wees niet bang, beste man,
Zóo zijn wij het bosch uit – Ons valt men niet ân:
"Mijn tasch is te dun om tot roof te bekoren;
"Kom, laat mij veel liever uw liedtjen eens hooren.
 
 
"Gedraafd en gezongen met vrolijken zin!
"Dan halen niet eens die kornuiten ons in."
– "Heer … 'k durf niet;… maar – daar gij 'et wilt – zal 't gebeuren."
En bevend begon hij een lied jen te neuren.
 
 
Zij draafden vrij hard. Bij het blaadrengeruisch
Denkt telkens het knaapjen: 'och, waren wij thuis!'
Een windvlaag verheft zich: de kruinen der boomen,
Zij spellen den stalknaap: 'ze komen! ze komen.'
 
 
En Willem, al zwijgt hij nog wat hij gelooft,
Keert somtijds, met zorgende blikken, het hoofd.
Daar hoort hij al dichter het trapplen van paarden,
Die ginds langs het lover de takken ontblaarden:
Het kruisen van stemmen, gevloek en gelach
En 't sleepen eens wagens; en eindlijk, hij zag
Den een na den ander een zevental ruiters,
Dat vlak op hen aanreed: 't zijn moorsche vrijbuiters!
"Heer Jezus! wees met ons!" zoo fluistert de knecht,
Terwijl hij zich krampig aan 't monnikskleed hecht.
En Willem rijdt door. "Sta, gij monnik! bij Mâmêt:
"Eer ik op uw rug met den sabel mijn naam zet!"
 
 
"Sta, monnik!.. Uw buidel!.. Voort mannen, dat pak
"Van zijn rug! waar hij zeker zijn goud in verstak…"
En Willem betoomt zich met moeite van binnen;
En andwoordt, als past, met zachtmoedige zinnen:
"Dat pak? – 't is mijn dienstknaap! Wat, Heeren, kunt gij
"Voor schatten vermoeden in grauwharen pij!
"Ik bid – laat mij gaan, en trekt rustig uw wegen!..
"Aan 't rooven op klerken is voordeel noch zegen."
 
 
– "Wat, klerken!" zoo joelt men: "'t Is juist uws gelijk
"Die 't meest ons belemmert!.. maar üit heeft uw rijk! —
"Hier mannen, den knaap in die kreek daar gesmeten!
"En beiden de plunje van 't lichaam gereten!"
Ze ontkleeden den halfdooden stalknaap op steê,
Ze binden hem handen en voeten, en reê
Den monnik, dien zij met hun vijven omringen,
Tot afstappen en ontkleeden te dwingen,
Smaalt schaatrend hun hoofdman: "Gij zijt arme bloed,
"Gelukkig niet de eerste, dien 'k heden ontmoet…
"Wij hebben daarginder een lijk of wat leggen…
"Zóo varen ze, die zich niet laat gezeggen.
"We maakten hun goud, en wat anders nog, buit,
"Gepakt in die kar … 't zag er slecht met u uit,
"Zoo de hongrige wolven, voor 't eerste verlangen,
"Niet reeds een kapoentje' of wat hadden gevangen:
"Geen lid bleef u heel! Nu maar straks van uw beest!
"Toe! voort uit den tabbert! Het minst is óns meest!
"Die tasch en die rozekrans… Kousen en schoenen…
"Uw pij uit! – Die hoofdkap bij de ándre kaproenen!"
 
 
– "Ai God!" bidt de knaap, en hij heft uit de kreek
Zijn armen ten Hemel, "ai Heere, verbreek
"Het opzet dier boozen! Wend af hunne handen!
"En spaar, spaar mijn edelen meester die schanden!"
 
 
Heer Willem staat barvoets; zijn opperkleed gaat
Den huifwagen in met het zadelgeraad;
"Foei!" spreekt hij, en denkt: 'O mij! hadde ik een wapen!..'
"Slechts vloek zult gij u uit dit boevenstuk rapen…
"Een weêrloze monnik – maar geeft me mijn knecht
"Voor 't minst dan weder!" – "Dien knaap? – Gij hebt recht
"'k Vergat 'em al haast," sprak het hoofd van de Mooren:
"Den knaap in de kar! – en de paarden de sporen! —
"Vaarwel … vrome vader! en als ge in dit bosch
"Alleen u vervéelt, in uw luchtigen dos…
"Dat kan toch den beste eremiet overkomen…
"Hier hebt gij een koord – en daarginder staan boomen!"
 
 
Zoo sprekend, en sporend zijn ros in den draf,
Ontrent hem de hoofdman, maar spottend en straf
Roept Willem op eenmaal, terwijl ze alle zeven
Met huifkar en schreyenden knaap hem begeven:
"Fraai, mannen! fraai helden! – Uw prooi lacht u uit;
"Het best van zijn goed werd niet eens nog uw buit!
"De gordel, die schuilt in mijn onderste klêeren,
"Is meer dan uw dubbelde roof te waardeeren!
"Een gesp is er aan van het edelste goud,
"Die pronkt met eens krans van robijn, esmeraud
"En keurdiamanten; voor twee-duizend ponden
"Wordt iedere goudsmit hier kooper bevonden.
"Gij kweet u voorbeeldig!" De troep wendt den kop;
De hoofdman rijdt nader: "Zoû 't waar zijn? – Pas op,
"Vrome klerk! heeft uw argloze scherts ons belogen
"Dan stoot ik mijn priem door die tong en die oogen!..
"Te voorschijn die gordel!" – "Ik schenk hem u. Heer,"
Zegt Willem, "maar eer ik hem geef (bij uw eer,
"Gij moogt mij niet weigren!) schenk mij dan dien leedren…
"Opdat ik mij gord met de rest van mijn kleedren!"
– "Dat gaat!" roept de hoofdman, en stijgt van zijn paard
En haakt zich den riem van het lijf, en ter aard
Zich buigend om 't kleinood van Willem te ontvangen,
Daar steigert den monnik het bloed naar de wangen.
Daar heft hij de vuist, en met morslende slag,
Een slag als geen hamer op 't aanbeeld vermag,
Verplet hij de hersens aan 't hoofd der bandieten,
Dat breinstof en bloed door het schedelbeen schieten.
Met rukt hij het kromzwaard den Moor van de zij;
Hij springt in den zadel: geen vreeslijk als hij!
Hij stort zich te midden der wanklende knechten,
Die denken aan bijstand, noch vluchten, noch vechten.
 
 
"Oranje vooruit! – Ha, gij wolvengebroed!
"De Leeuw is ontwaakt, en hij smacht naar uw bloed!
"Voort, schurken! of 'k laat naar het diepste der hellen
"Elk uwer zijn eerloozen meester verzeilen!.."
Een bliksem gelijk zwiert het staal in zijn vuist;
Hij houwt en verminkt; en verjaagt,en vergruist.
Daar liggen drie roovers, en weerloos, ter aarde;
Daar vluchten vier andren zijn doodlijken zwaarde.
Zij kreunen om lijken of huifkar zich niet;
Reeds zijn zij geweken in 't verste verschiet;
En Willem van d'aakligen rechtsplicht ontslagen
Vereent zijn gebed … met een toon uit den wagen.
 
 
Hij nadert dien; opent de huif… Groote God!
Zijn knaap niet alléén werd geboeid door het rot…
Twee ándre gevangnen, wien doeken en banden
Het roepen belett'en en 't roeren der handen!..
De schaduw der huive floerst Willem het oog;
Daar kerft hij de boeyen… Neen, God! hij bedroog
Zich niet in zijn zielsdrift: daar klinken hun stemmen…
Daar schalt het "mijn vader!" "mijn kindren!"; daar klemmen
Zijn zoon en zijn dochter Heer Willem aan 't hart.
"Hoe dús?.. hoe gij-beiden?.. Dank, God! dat die smart
"In vreugde gekeerd is! Gij waart overvallen
"Door 't helsche geboefte!.. en allen … tegen allen…"
– "Neen, vader! mijn mannen, het offer der trouw,
"Zijn ginder verslagen;… de schaamte en de rouw
"Dat ik ze overleef … haar kon niet weer verzoeten
"Dan 't uur van dit roemrijk, dit zalig ontmoeten:
"De vader voltoog, wat de zoon niet vermocht…"
– "We aanvaardden," zoo koosde de zuster, "dees tocht,
"Om u in het klooster te komen verrassen…
"We hebben steeds in de Cortezische plassen
"Niet ver van 'et burchtslot zoo héérlijken visch!
"En hadden dien heden bestemd voor uw disch;…
"Hij hangt in een korfjen hier achter den wagen."
– "Zoo waarlijk!" schertst Willem, "dan mocht ik toch slagen!
 
 
"Om visch werd de reis dezen morgen aanvaard…"
En glimlachend leî hij de zweep op het paard;
De staljongen moest met den bles het maar stellen,
En de Abt kreeg twee gasten en – goede forellen.
 
68.mortel: ciment.
69.ontsprong: stond op.
70.Dortmunde: stad in Westfalen.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 mayıs 2017
Hacim:
290 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain