Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 21

Yazı tipi:

HOOFDSTUK XXV.
Porthos

In plaats van zich rechtstreeks naar huis te begeven, bleef d’Artagnan voor de deur van den heer de Tréville stil en liep haastig de trap op, nu vast besloten hem alles te verhalen, wat er was voorgevallen. Voorzeker zou hij hem in deze omstandigheid goeden raad geven; vervolgens, daar de heer de Tréville bijna dagelijks de koningin sprak, zou hij misschien in staat zijn van Hare Majesteit eenige inlichtingen te verkrijgen omtrent de arme vrouw, aan wie men zeker haar trouw aan haar meesteres deed boeten…

De heer de Tréville luisterde naar het verhaal van den jongeling met een ernst, die bewees, dat hij in dit avontuur iets meer zag dan een liefdesintrigue; vervolgens, toen d’Artagnan had geëindigd, zeide hij: „Hm! door dit alles kan men Zijne Eminentie op een uur afstands ruiken.” – „Maar wat te doen?” vroeg d’Artagnan. – „Niets, volstrekt niets anders, dan dadelijk Parijs verlaten, zooals ik u heb gezegd. Ik zal de koningin spreken en haar de bijzonderheden van de ontvoering der arme vrouw mededeelen, daar zij er zeker niet mede bekend is; die bijzonderheden zullen haar van haar zijde tot richtsnoer verstrekken, en bij uw terugkomst zal ik u misschien een goede tijding hebben mede te deelen. Vertrouw hieromtrent op mij.”

D’Artagnan wist, dat, hoezeer Gaskonjer, de heer de Tréville de gewoonte niet had te beloven en, wanneer zulks toevallig gebeurde, hij meer deed dan hij beloofd had. Hij groette hem dan ook vol erkentelijkheid, zoowel voor het verledene als voor het toekomstige, en de waardige kapitein, die van zijn kant in den moedigen, standvastigen jongeling veel belang stelde, drukte hem vriendelijk de hand, hem een goede reis wenschende.

Besloten den raad van den heer de Tréville dadelijk ten uitvoer te brengen, begaf d’Artagnan zich naar de Doodgraversstraat, ten einde zijn toebereidselen voor de reis te maken. No. 11 naderende, herkende hij den heer Bonacieux, in zijn ochtendgewaad voor de deur zijner woning staande. Al wat de voorzichtige Planchet omtrent het onheilspellend karakter van zijn huisheer gezegd had, kwam toen opnieuw voor den geest van d’Artagnan, die hem met meer aandacht beschouwde, dan hij tot hiertoe had gedaan. Inderdaad, behalve die geelachtige, ziekelijke kleur, die de vermenging van de gal met het bloed aanduidt, ofschoon zulks toevallig kon ontstaan zijn, bemerkte d’Artagnan iets gluipends, verraderlijks in de vertrekking der rimpels van zijn gezicht. Een schurk lacht niet gelijk een eerlijk man, een huichelaar weent die tranen niet, welke een oprecht mensch stort. Elke valschheid is een masker, en hoe goed dit masker ook gevormd zij, kan men steeds, met een weinig aandacht, het van het gezicht onderscheiden…

Het scheen dan aan d’Artagnan, alsof de heer Bonacieux een masker voor had en wel het onaangenaamste masker, dat men zien kon. Door zijn afkeer van dien man gedreven, wilde hij hem, zonder te spreken, voorbijgaan; maar de heer Bonacieux riep hem, gelijk den vorigen dag.

„Wel zoo, jongeling!” zeide hij, „het schijnt, dat wij aan het nachtbraken zijn? Zeven uur in den morgen, duivelsch! Mij dunkt, dat gij de aangenomen gebruiken eenigszins hebt omgekeerd en te huis komt, wanneer anderen uitgaan.” – „Men zal u hetzelfde verwijt niet doen, mijnheer Bonacieux!” antwoordde de jongeling, „en gij zijt het toonbeeld der ordelijke lieden. Het is waar, dat, wanneer men een jonge, schoone vrouw bezit, men niet noodig heeft het geluk na te loopen; het geluk komt u tegemoet, niet waar, mijnheer Bonacieux?”

Bonacieux werd zoo bleek als een lijk en een grijnzende glimlach vertrok zijn gelaat. – „Ha! ha!” zeide hij, „gij zijt een grappige snaak. Maar waar duivel! zijt gij toch van nacht geweest, jonge heer? Het schijnt, dat het op de binnenwegen niet zindelijk was.”

D’Artagnan sloeg de oogen op zijn met slijk bedekte laarzen; maar door deze beweging viel zijn blik gelijktijdig op de schoenen en kousen van den winkelier; het was of men ze in denzelfden modderpoel had gedoopt, want zoowel de eene als de andere waren met gelijkkleurige vlekken bezoedeld. Toen doorvloog een snelle gedachte de ziel van d’Artagnan. Die kleine, dikke, korte, grijze man, die soort van lakei in een somberkleurig gewaad gekleed en door de krijgslieden, welke de koets vergezelden, zonder eenige onderscheiding behandeld, was Bonacieux zelf geweest. De echtgenoot was bij de ontvoering zijner vrouw tegenwoordig geweest.

D’Artagnan overviel een hevige begeerte, den winkelier bij de keel te grijpen en hem te worgen; maar, wij hebben het gezegd, hij was een zeer voorzichtig jongeling en hij bedwong zich.

Intusschen was de verandering, welke er op zijn gezicht had plaats gehad, zoo zichtbaar, dat Bonacieux angstig werd en een schrede achteruit wilde treden; maar hij stond juist tegen de deur, die gesloten was, welk stoffelijk beletsel hem dwong op zijn plaats te blijven.

„Ei! wilt gij schertsen, mijn beste man?” zeide d’Artagnan; „maar ik geloof dat, wanneer mijn laarzen een sponsstreek noodig hebben, uw kousen en schoenen wel dienen te worden afgeschuierd. Zoudt gij van uw kant, meester Bonacieux! ook aan den zwier zijn geweest? Duivelsch! dat zou onvergeeflijk zijn voor een man van uw jaren en die bovendien een zoo lieve vrouw heeft.” – „Ach, mijn God, neen,” hernam Bonacieux; „maar gisteren was ik te Saint-Mandé, om naar een dienstmaagd onderzoek te doen, welke ik volstrekt noodig heb en daar de wegen slecht waren, heb ik al dat slijk medegebracht, van hetwelk ik mij nog niet heb kunnen reinigen.”

Het oord, dat Bonacieux aanwees, als zijnde het doel geweest van zijn wandeling, strekte d’Artagnan tot een nieuw bewijs voor de gegrondheid zijner vermoedens. Bonacieux had Saint-Mandé genoemd, omdat Saint-Mandé juist het tegenovergestelde punt van Saint-Cloud is. Deze waarschijnlijkheid was een eerste troost. Indien Bonacieux wist, waar zijn vrouw zich bevond, kon men altijd, tot de uiterste middelen overgaande, den winkelier dwingen den mond te openen en zijn geheim te openbaren. Het betrof alleen de waarschijnlijkheid in zekerheid te veranderen.

„Vergeef mij, mijn waarde heer Bonacieux! indien ik met u geen plichtplegingen maak,” zeide d’Artagnan; „maar niets veroorzaakt meer dorst, dan niet geslapen te hebben. Ik heb dan ook een razenden dorst; veroorloof mij een glas water bij u te drinken; gij weet, men weigert dit niet tusschen buren.” – En zonder op het verlof van zijn huisheer te wachten, trad d’Artagnan het huis binnen en wierp een snellen blik op het bed.

Het bed was niet beslapen; dus Bonacieux niet te bed geweest. Hij was eerst sedert een paar uren te huis gekomen en had zijn vrouw tot aan de plaats vergezeld, werwaarts men haar had ontvoerd, of ten minste tot aan de pleisterplaats.

„Ik dank u, meester Bonacieux!” zeide d’Artagnan, zijn glas ledigende, „dat is alles, wat ik van u begeerde. Nu ga ik naar mijn kamer en zal Planchet mijn laarzen laten schoonmaken en wanneer hij gedaan heeft, zal ik hem tot u zenden, om, als gij wilt, uw schoenen te poetsen.” – En hij verliet den winkelier, die geheel verbaasd was over dat zonderlinge afscheid, zich zelven afvragende, of hij het niet was, die in de val was geloopen.

Boven aan de trap ontmoette d’Artagnan Planchet, geheel ontsteld. – „O, mijnheer!” riep de lakei, zoodra hij zijn meester zag, „al weer wat anders; ik wachtte met ongeduld op uw tehuiskomst.” – „Wat is er dan?” vroeg d’Artagnan. – „O, ik geef het u in honderd, in duizend te raden, wat bezoek ik voor u, gedurende uw afwezigheid, ontvangen heb.” – „Wanneer dat?” – „Een half uur geleden, terwijl gij bij den heer de Tréville waart.” – „En wie is dan hier geweest? kom, spreek!” – „De heer de Cavois.” – „De heer de Cavois?” – „In persoon.” – „De kapitein der gardes van Zijne Eminentie?” – „Dezelfde.” – „Kwam hij mij in hechtenis nemen?” – „Ik twijfelde er aan, mijnheer! en dat in weerwil van zijn beleefd voorkomen.” – „Was hij zoo beleefd, zegt gij?” – „Dat is te zeggen: dat hij zoo zoet als honig was, mijnheer!” – „Waarlijk?” – „Hij kwam,” zeide hij, „vanwege den kardinaal, die u zeer genegen is, om u te verzoeken, hem naar het Palais-Royal te volgen.” – „En wat hebt gij hem geantwoord?” – „Dat het niet mogelijk was, uit hoofde gij uit waart, zooals hij zag.” – „Wat zeide hij toen?” – „Dat gij niet moest verzuimen in den loop van den dag aan te komen; vervolgens voegde hij er zacht bij:

„‚Zeg uw meester, dat Zijne Eminentie hem volkomen genegen is, en zijn fortuin misschien van dit bezoek afhangt.’”

„Die list is niet zeer slim van den kardinaal,” hernam glimlachende de jongeling. – „Ook ik merkte den valstrik en ik heb geantwoord, dat gij bij uw terugkomst wanhopend zoudt zijn. De heer de Cavois vroeg mij verder, waarheen gij getrokken waart.

„‚Naar Troyes, in Champagne,’ antwoordde ik. – ‚En wanneer is hij vertrokken?’ – ‚Gisteren avond.’”

„Planchet! mijn vriend! gij zijt waarachtig een kostelijk man.” – „Gij begrijpt, mijnheer! dat ik gedacht heb, het altijd tijd genoeg zoude zijn, indien gij den heer de Cavois mocht willen spreken, mij tot een leugenaar te maken en te zeggen, dat gij niet vertrokken waart; dan ben ik in dat geval de leugenaar en daar ik geen edelman ben, is het mij geoorloofd te liegen.” – „Stel u gerust, Planchet! gij zult den naam van een waarheidlievenden man behouden; binnen een kwartier vertrekken wij.” – „Dat was de raad, dien ik mijnheer wilde geven; en zonder nieuwsgierigheid, waarheen gaan wij?” – „Pardieu! naar de tegenovergestelde zijde van die, welke gij hebt gezegd, dat ik gegaan was. Bovendien, gij zijt immers even ongeduldig, eenige tijding van Grimaud, Mousqueton en Bazijn te krijgen, als ik het ben om te weten, wat er van Athos, Porthos en Aramis geworden is?” – „O ja, mijnheer!” antwoordde Planchet, „en ik vertrek, wanneer gij verkiest; de buitenlucht is, naar ik geloof, op dit oogenblik beter voor ons, dan die van Parijs. Dus…?” – „Dus pak in, Planchet! en vertrekken wij; ik ga vooruit, met mijn handen in den zak, opdat men niets vermoede. Gij zult u met mij in het hotel der gardes vereenigen… A propos, Planchet! ik geloof, dat gij, ten aanzien van onzen huisheer, gelijk hebt en hij inderdaad een gemeene kerel is.” – „O! geloof mij, mijnheer! als ik u iets zeg; ik ben een goed gelaatkundige, dat verzeker ik u.”

D’Artagnan vertrok het eerst, zooals was afgesproken; toen, om zich niets te wijten te hebben, richtte hij zijn schreden voor de laatste maal naar de woningen zijner drie vrienden; men had niet de minste tijding van hen ontvangen; alleen een welriekende brief met klein, zeer fraai schrift was voor Aramis gekomen. D’Artagnan belastte zich met de bezorging.

Tien minuten later vervoegde Planchet zich bij hem in den stal van het hotel der gardes. D’Artagnan, om geen tijd te verliezen, had reeds zijn paard gezadeld.

„Goed!” zeide hij tot Planchet, toen deze het valies op het zadel had gebonden; „zadel nu de drie andere en vertrekken wij.” – „Gelooft gij, dat wij spoediger zullen reizen met elk twee paarden?” vroeg Planchet spotachtig. – „Neen, mijnheer de spotboef!” antwoordde d’Artagnan; „maar met onze vier paarden kunnen wij onze drie vrienden terugbrengen, indien wij ze althans levend terugvinden.” – „Dat nog al vrij toevallig zou zijn,” antwoordde Planchet; „maar men mag aan de barmhartigheid Gods niet twijfelen.” – „Amen,” zei d’Artagnan te paard springende, en beiden verlieten het hotel der gardes, elk de tegenovergestelde zijde van de straat inslaande, de eene Parijs door de poort de la Villette, de andere door die van Montmartre uitgaande, om elkander voorbij St. Denis weder te ontmoeten; welke krijgskundige beweging van weerszijden met dezelfde stiptheid volbracht en met den gelukkigsten uitslag bekroond werd. D’Artagnan en Planchet kwamen dus gelijktijdig Pierrefitte binnen.

Wij moeten bekennen, dat Planchet moediger overdag dan ’s nachts was. Intusschen week van hem niet één oogenblik zijn aangeborene voorzichtigheid; hij had geene der geringste bijzonderheden van de vorige reis vergeten en hij beschouwde iedereen, dien hij tegenkwam, als een vijand. Het gevolg hiervan was, dat hij steeds den hoed in de hand had, hetgeen hem van de zijde van d’Artagnan hevige berispingen op den hals haalde, die vreesde, dat, tengevolge zijner overdreven beleefdheid, men hem als den knecht van een zeer geringen persoon zou aanzien.

Intusschen, hetzij dat de voorbijgangers werkelijk voor de beleefdheid van Planchet gevoelig waren, hetzij dat nu niemand op den weg des jongelings op post was gesteld, bereikten onze beide reizigers Chantilly zonder het minste ongeval en stegen af voor het hotel de Groote St. Maarten, hetzelfde, waar zij de eerste reis hun intrek hadden genomen.

De herbergier, een jongeling ziende, gevolgd door een lakei met twee handpaarden, naderde eerbiedig voor de deur. En dewijl men reeds elf mijlen had afgelegd, oordeelde d’Artagnan zich dáár te moeten ophouden, al was Porthos dan ook niet in het hotel. Vervolgens dacht hij, dat het niet voorzichtig was, dadelijk navraag te doen, wat er van den musketier geworden was. Tengevolge dezer overwegingen steeg d’Artagnan, zonder in het minst naar iemand te vernemen, af, de paarden zijn lakei aanbevelende, waarop hij in een kleine kamer trad, bestemd tot ontvangst dergenen, die verlangden alleen te zijn. Hij verzocht den herbergier om een flesch van zijn besten wijn en een zoo goed mogelijk ontbijt, welk verzoek den herbergier nog te meer versterkte in de goede meening, die hij bij den eersten aanblik zich van den reiziger gevormd had.

D’Artagnan werd dan ook met een wonderbare snelheid bediend. Het regiment der gardes bestond uit de eerste edellieden van het rijk en d’Artagnan, gevolgd van een lakei en met vier paarden reizende, moest ondanks de eenvoudigheid van zijn uniform niet weinig indruk maken. De herbergier wilde hem in persoon bedienen; d’Artagnan, zulks bespeurende, liet twee glazen komen en begon het volgende gesprek:

„Wel, mijn waarde gastheer!” zeide d’Artagnan, de beide glazen vullende, „ik heb u den besten wijn gevraagd; hebt gij mij nu bedrogen, dan wordt gij gestraft in hetgeen, waarin gij hebt gezondigd, dewijl, daar ik het verfoei alleen te drinken, gij met mij zult drinken. Neem dus uw glas en drinken wij… Maar op wiens gezondheid zullen wij drinken, om niemands denkwijze te kwetsen? Welaan, laat ons op den voorspoed van uw huis drinken!” – „Uwe edelheid doet mij veel eer,” zeide de herbergier, „en ik dank u oprecht voor uw wensch.” – „Maar bedrieg u niet,” zeide d’Artagnan, „er is meer baatzucht in mijn toast dan gij misschien vermoedt, immers alleen die huizen, waarin men wel ontvangen wordt, zijn voorspoedig, maar in die herbergen, welke achteruit gaan, gaat alles verkeerd en de reiziger is het offer der verlegenheid, waarin de herbergier zich bevindt; derhalve ik, die veel op reis ben, en vooral langs dezen weg, wil gaarne al de herbergiers fortuin zien maken.” – „Inderdaad,” zeide de herbergier, „ik geloof, dat het niet voor het eerst is, dat ik de eer heb mijnheer te zien?” – „O! ik ben ten minste tien malen te Chantilly geweest en van de tien keeren heb ik mij zeker vier of vijf malen in uw herberg opgehouden. Zie, ik was hier nog een tien of twaalf dagen geleden; ik vergezelde eenige vrienden, waarvan er een in twist met een vreemdeling, een onbekende geraakte, die uit ik weet niet wat oorzaak twist met hem zocht.”

„O ja, inderdaad,” zeide de herbergier, „ik herinner het mij volkomen. Is het niet de heer Porthos, dien uwe edelheid bedoelt?” – „Dat is juist de naam van mijn reisgenoot. Mijn God! mijn waarde gastheer, zou hem een ongeluk zijn overkomen?” – „Maar uwe edelheid heeft immers moeten opmerken, dat hij de reis niet heeft kunnen voortzetten?” – „Inderdaad hij heeft beloofd ons te volgen, maar wij hebben hem niet weergezien.” – „Hij heeft ons de eer aangedaan te blijven.” – „Hoe, heeft hij u de eer gedaan te blijven?” – „Ja, mijnheer! in het hotel, en wij zijn zeer ongerust.” – „En waarover?” – „Over zekere verteringen, die hij maakt.” – „Zoo, maar wat hij verteert, zal hij betalen.” – „Ach, mijnheer! gij giet waarlijk balsem in mijn wonden. Wij hebben zeer groote voorschotten gedaan en nog heden morgen verklaarde de wondheeler, dat indien de heer Porthos hem niet betaalde, hij mij zou aanspreken, uit hoofde ik het was geweest, die hem had doen roepen.” – „Is Porthos dan gekwetst?” – „Dat zou ik u niet kunnen zeggen, mijnheer!” – „Hoe! kunt gij mij dat niet zeggen? gij moest dit echter het beste weten.” – „Ja, maar in ons beroep zegt men niet alles wat men weet, mijnheer! vooral wanneer men ons waarschuwt, dat onze ooren voor onze tong verantwoordelijk zullen zijn.” – „Welnu, kan ik Porthos spreken?” – „Welzeker, mijnheer! ga de trap op tot aan de eerste verdieping en klop aan No. 1; maar zeg, dat gij het zijt.” – „Waarom moet ik zeggen, dat ik het ben?” – „Omdat er anders voor u een ongeluk uit zou kunnen ontstaan.” – „En welk ongeluk denkt gij, dat mij zou overkomen?” – „De heer Porthos zou u voor iemand van het huis kunnen aanzien en in een aanval van toorn u den degen door het lijf rijgen, of u door het hoofd kunnen schieten.” – „Wat hebt gij hem dan toch gedaan?” – „Wij hebben hem om geld gevraagd.” – „O, duivelsch! nu begrijp ik het; dat is een vraag, die Porthos volstrekt niet kan verdragen, wanneer hij het niet heeft; maar ik weet, dat hij geld moet hebben.” – „Wij dachten zulks ook, mijnheer, en dewijl alles hier in huis zeer geregeld gaat en wij alle weken de rekeningen opmaken, gaven wij, na verloop van acht dagen, hem zijn rekening; maar het schijnt, dat wij een slecht oogenblik hadden gekozen, want bij het eerste woord, dat wij omtrent de zaak zeiden, heeft hij ons naar alle duivels gezonden; het is waar, dat hij den vorigen avond gespeeld had.”

„Hoe! had hij den vorigen avond gespeeld, en met wien?” – „Ach, mijn God! wie kan dat weten? met een edelman, die hier aankwam en wien hij een partij lansquenet voorsloeg.” – „Zoo is het! de ongelukkige zal alles verloren hebben.” – „Zelfs zijn paard, mijnheer! want toen de vreemdeling zich gereed maakte om te vertrekken, zagen wij zijn lakei het paard van den heer Porthos zadelen. Wij deden hem dit opmerken, maar hij heeft ons geantwoord, dat wij ons met zaken bemoeiden, die ons niet aangingen, en dat het paard hem behoorde. Wij gaven toen dadelijk den heer Porthos hiervan kennis; maar deze liet ons antwoorden, dat wij schurken waren, als wij het woord eens edelmans betwijfelden, en zoo deze had gezegd, dat het paard hem behoorde, zulks wel waar zou zijn.” – „Alleen hieraan herken ik hem,” mompelde d’Artagnan.

„Toen,” hernam de herbergier, „liet ik hem zeggen, dat van het oogenblik, dat wij bestemd schenen elkander omtrent het artikel van geldzaken niet te verstaan, ik ten minste hoopte, dat hij met zijn gunst mijn beroepsgenoot, den eigenaar van de Gouden Arend, zou vereeren; maar de heer Porthos liet mij weten, dat, mijn hotel het beste zijnde, hij er zou blijven. Dat antwoord was al te vleiend om op zijn vertrek aan te dringen. Ik bepaalde mij dus hem te verzoeken, mij zijn kamer af te staan, die de fraaiste van het hotel is, en zich met een lief kamertje op de derde verdieping te vergenoegen. Maar hierop antwoordde de heer Porthos, dat, dewijl hij elk oogenblik zijn minnares wachtende was, een der grootste dames van het hof, ik moest begrijpen, dat de kamer, welke hij mij de eer deed te bewonen, nog tamelijk gering was voor een dergelijk persoon. Intusschen, hoezeer ik de waarheid van zijn gezegde erkende, meende ik echter te moeten aandringen; maar zonder zich de moeite te geven in de minste woordenwisseling te treden, greep hij zijn pistool, legde het op zijn bedtafel en verklaarde mij, dat bij het eerste woord, dat men hem over een of andere verhuizing naar binnen of naar buiten zou spreken, hij dengene voor het hoofd zou schieten, die onvoorzichtig genoeg zou zijn zich met een zaak te bemoeien, die hem alleen aanging. Sedert dat oogenblik, mijnheer, is niemand in zijn kamer geweest dan alleen zijn knecht.”

„Is Mousqueton dan ook hier?” – „Ja, mijnheer, vijf dagen na zijn vertrek is deze ook in zeer slechte luim teruggekeerd; het schijnt, dat ook hij eenige onaangenaamheden op reis heeft gehad. Ongelukkig is hij vlugger dan zijn meester, hetgeen tengevolge heeft dat hij, ten behoeve van zijn meester, alles het onderste boven werpt, omdat hij, vreezende dat men hem zal weigeren wat hij vraagt, alles zonder vragen neemt, wat hij noodig heeft.” – „Ik moet bekennen,” antwoordde d’Artagnan, „dat ik steeds in Mousqueton een bovenmatige gedienstigheid en veel verstand heb opgemerkt.” – „Dat is mogelijk, mijnheer! maar veronderstel dat het mij slechts viermaal in het jaar gebeure met een dergelijken dienstvaardigen en verstandigen knecht in aanraking te komen, dan word ik een arm man.” – „Neen, want Porthos zal u betalen.” – „Hm!” liet de kastelein op twijfelachtigen toon hooren. – „Hij is de gunsteling eener zeer voorname dame, die hem voor een bagatel, als hij u schuldig is, niet in den steek zal laten.” – „Indien ik durfde zeggen, wat ik hiervan denk.” – „Wat gij hiervan denkt?” – „Ik zal meer zeggen: wat ik weet.” – „Wat gij weet?” – „En zelfs waar ik zeker van ben.” – „Laat hooren, waarvan zijt gij zeker?” – „Ik zal u zeggen, dat ik die groote dame ken.” – „Gij?” – „Ja ik.” – „En hoe kent gij haar?” – „O, mijnheer! indien ik mij van uw stilzwijgendheid kon verzekerd houden.” – „Spreek! ik geef u mijn woord als edelman, dat uw vertrouwen u niet zal berouwen.”

„Welnu dan, mijnheer! gij beseft wel, dat ongerustheid tot vele dingen doet overgaan.” – „Wat hebt gij gedaan?” – „O! niets, niets, waartoe een schuldeischer geen recht heeft.” – „Kortom?” – „De heer Porthos heeft ons een brief voor de hertogin ter hand gesteld, om dien op de post te doen. Zijn knecht was nog niet aangekomen. Daar hij zijn kamer niet kon verlaten, moest hij ons wel met zijn boodschappen belasten.” – „Verder?” – „In plaats van den brief op de post te doen, hetgeen nooit geheel zeker is, hebben wij van de gelegenheid gebruik gemaakt, dat onze knecht naar Parijs ging, en we hebben hem belast, den brief in persoon bij de hertogin te bezorgen. Dit was immers volkomen het oogmerk van den heer Porthos vervullen, die ons had aanbevolen de grootste zorg voor dien brief te hebben, niet waar?” – „Ja, min of meer.” – „Welnu, mijnheer! weet gij wel, wie die groote dame is?” – „Neen, ik heb er alleen den heer Porthos over hooren spreken, anders niet.” – „Kent gij die voorgewende hertogin niet?” – „Ik herhaal het u, ik ken haar niet.” – „Zij is de oude vrouw van een procureur bij het Châtelet, mijnheer! genaamd Cocquenard; zij is ten minste vijftig jaren oud en doet nog alsof zij jaloersch was. Ook kwam het mij zeer zonderling voor, van een prinses te hooren gewagen, die in de Berenstraat woont.” – „Hoe weet gij dat?” – „Omdat zij in een hevige gramschap ontstak, toen zij den brief ontving, zeggende, dat de heer Porthos een losbol was en het zeker voor eene of andere vrouw was, dat hij een degensteek had opgeloopen.” – „Hij heeft dus een degensteek opgeloopen?” – „Ach, mijn God! wat heb ik daar gezegd?” – „Gij hebt gezegd, dat Porthos een degensteek heeft ontvangen.” – „Ja, maar hij heeft ons streng verboden, het te zeggen.” – „Waarom dat?” – „Wel, mijnheer! omdat hij zich beroemd had dien vreemdeling te doorsteken, met wien hij in twist was, toen gij hem verliet, terwijl het integendeel de vreemdeling is geweest, die hem, ondanks zijn gepoch, heeft overwonnen. En wijl de heer Porthos een zeer hoovaardig mensch is, behalve jegens zijn hertogin, die hij heeft gemeend belang in te boezemen door haar zijn avontuur te verhalen, wil hij aan niemand bekennen, dat hij een degensteek heeft ontvangen.” – „Dus is het een degensteek, die hem te bed houdt?” – „En een meesterlijke degensteek, dàt verzeker ik u. Uw vriend moet de ziel in het lijf geschroefd zijn.” – „Waart gij er bij tegenwoordig?” – „Mijnheer! ik was uit nieuwsgierigheid gevolgd, zoodat ik het gevecht heb gezien, zonder dat de strijders mij zagen.” – „En hoe is het afgeloopen?” – „O, de zaak liep spoedig ten einde, op mijn woord. Zij stelden zich in postuur, de vreemdeling deed een loozen steek en viel daarop uit en zulks zoo snel, dat toen de heer Porthos wilde pareeren, hij reeds drie duim staal in de borst had. Hij viel achterover. De vreemdeling zette hem dadelijk de punt van zijn degen op den hals, en de heer Porthos, zich in de macht van zijn vijand ziende, bekende zich overwonnen, waarop de vreemdeling hem zijn naam vroeg, en hoorende dat hij Porthos heette en niet d’Artagnan, bood hij hem den arm, bracht hem naar het hotel terug, steeg te paard en verdween.”

„Het was dus de heer d’Artagnan, dien die heer zocht?” – „Het schijnt van ja.” – „En weet gij wat van dezen is geworden?” – „Neen, ik had hem nooit vroeger gezien en wij hebben hem sedert ook niet meer gezien.” – „Goed, ik weet nu, wat ik wilde weten. Gij zegt, dat de kamer van den heer Porthos op de eerste verdieping No. 1 is?” – „Ja, mijnheer! de fraaiste van het huis; een kamer, die ik reeds tien malen in de gelegenheid was te verhuren.” – „O, wees gerust,” zeide d’Artagnan lachende, „Porthos zal u betalen met het geld der hertogin Cocquenard.” – „Ach, mijnheer! het is onverschillig of zij een procureursvrouw of een hertogin is, als zij slechts haar beurs opent; doch zij heeft stellig geantwoord, dat zij de eischen en ongetrouwheden van den heer Porthos moede was, en zij hem geen penning zou zenden.” – „En hebt gij dat antwoord aan uw logeergast overgebracht?” – „Wij hebben er ons wel voor gewacht; hij zou bemerkt hebben, op welke wijze zijn boodschap was verricht.” – „Zoodat hij steeds het geld wachtende is?” – „Ach, mijn God, ja. Nog gisteren heeft hij geschreven; maar nu heeft zijn knecht den brief op de post gebracht.” – „En gij zegt, dat de procureursvrouw oud en leelijk is?” – „Vijftig jaar, ten minste, mijnheer! en in het geheel niet lieftallig, naar hetgeen Pataud heeft gezegd.” – „In dat geval, wees gerust, zij zal zich laten verteederen; bovendien, Porthos kan u niet veel schuldig zijn.” – „Hoe! niet veel?.. Reeds een twintigtal pistolen, zonder den heelmeester te rekenen. O, hij laat zich niets ontbreken, weet gij; men ziet, dat hij aan een goed leven gewoon is.”

„Welnu, indien zijn minnares hem verliet, zal hij vrienden vinden, dat verzeker ik u. Dus, mijn goede man! wees niet ongerust, en ga voort met hem al die zorgen te bewijzen, die zijn staat vereischt.” – „Mijnheer heeft mij beloofd, geen woord over de procureursvrouw te spreken, noch van de wonde te reppen.” – „Dat is overeengekomen, gij hebt mijn woord.” – „Ach! hij zou mij om het leven brengen, weet gij.” – „Wees niet bevreesd, hij is zoo kwaad niet, als hij er uit ziet.” – En dit zeggende, klom d’Artagnan de trap op, den herbergier een weinig hebbende gerustgesteld omtrent twee zaken, over welke hij zich zeer scheen te bekommeren: zijn geld en zijn leven.

Op de eerste verdieping, boven aan de trap, op de meest in het oog vallende deur van den overloop, stond met zwarte inkt een reusachtig geschilderd No. 1. D’Artagnan klopte en op de uitnoodiging om voorbij te gaan, welke hem van binnen werd gedaan, trad hij binnen. Porthos lag te bed en speelde een partij lansquenet met Mousqueton, om er de gewoonte niet van te verliezen, terwijl een spit, waaraan patrijzen staken, voor het vuur draaide, en in beide hoeken van een grooten schoorsteen op twee komforen twee pannen stonden, uit welke een gemengde geur van gestoofde hoenders en visch steeg, die de reukzenuwen streelde. Daarenboven waren het bovenste van een secretaire en het marmeren blad van een latafel met ledige flesschen bedekt.

Op het zien van zijn vriend slaakte Porthos een luiden vreugdekreet en Mousqueton, eerbiedig opstaande, gaf hem zijn plaats over en ging een blik werpen op de beide pannen, over welke hij het bijzonder toezicht scheen te hebben. – „Wel, pardieu! zijt gij het!” riep Porthos tot d’Artagnan. „Wees welkom en verontschuldig mij, indien ik u niet tegemoet kom; maar,” ging hij voort, terwijl hij d’Artagnan aanzag, „gij weet wat mij is overkomen?” – „Neen.” – „Heeft de herbergier u niets gezegd?” – „Ik heb alleen naar u gevraagd en ben rechtstreeks naar boven gegaan.” – Porthos scheen ruimer adem te halen.

„En wat is u dan overkomen, waarde Porthos?” vroeg d’Artagnan. – „Het ongeluk wilde, dat, terwijl ik een uitval op mijn vijand deed, wien ik reeds drie steken had toegebracht en met wien ik met een vierde wilde afrekenen, ik toen over een steen struikelde, neerviel en mijn knie verstuikte.” – „Waarlijk?” – „Op mijn eer; gelukkig voor dien schelm, want ik had hem op de plaats gedood, dat verzeker ik u.” – „En wat is er van hem geworden?” – „O, dat weet ik niet; hij heeft genoeg gehad en is zonder meer te vragen vertrokken; maar wat is u gebeurd, mijn waarde d’Artagnan?” – „Zoodat die verstuiking u in het bed houdt, mijn goede Porthos?” – „Ach, mijn God! ja, niets anders, trouwens binnen eenige dagen zal ik weder op de been zijn.” – „Maar waarom hebt gij u niet naar Parijs doen vervoeren? Gij moet u hier vreeselijk vervelen.” – „Dat was mijn voornemen, maar mijn beste vriend, ik moet u iets toevertrouwen.” – „Wat?” – „Wel, dewijl ik mij, zooals gij zegt, vreeselijk verveelde en ik in mijn zak de vijf en zeventig pistolen van het onder elkaar gedeelde nog vond, verzocht ik, om eenige uitspanning te hebben, een hier zich ophoudenden edelman bij mij, om met hem een partij te spelen. Hij nam den voorslag aan; en op mijn woord, de vijf en zeventig pistolen zijn uit mijn in zijn zak overgegaan, zonder daarbij te rekenen mijn paard, dat hij nog bovendien heeft medegenomen. Maar gij, mijn waarde d’Artagnan?”

„Wat wilt gij, beste Porthos! men kan niet op alle wijzen bevoorrecht worden,” zeide d’Artagnan; „gij kent het spreekwoord: Ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde. Gij zijt al te gelukkig in de liefde, dat het spel zich hierover niet zou wreken; maar wat raakt u de slechte fortuin? Hebt gij niet, gelukkige schurk! hebt gij niet uw hertogin, die niet kan nalaten u te hulp te komen?” – „Ja, maar luister, waarde d’Artagnan, hoe alles mij tegenloopt,” zeide Porthos op een ongedwongen toon; „ik heb haar geschreven, mij vijftig louis d’or te zenden, die ik volstrekt noodig had, de gesteldheid, waarin ik mij bevind, in aanmerking genomen.” – „En?” – „Wel, zij moet zeker op haar landgoederen zijn, want zij heeft mij niet geantwoord.” – „Inderdaad!” – „Neen; ik heb haar dan ook gisteren een nieuw epistel gezonden, nog dringender dan het vorige. Maar, nu zijt ge hier terug, spreken wij dus over u. Ik begon, ik verzeker het u, eenigszins over u ongerust te worden.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre