Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 25
HOOFDSTUK XXVIII.
Terugkomst
D’Artagnan was als verpletterd door de vreeselijke mededeeling van Athos. Veel duisters was er nog voor hem in die halve vertrouwelijkheid. Vooreerst was dat verhaal gedaan door een volkomen beschonken man aan een half dronken man; en echter, ondanks die ledigheid, welke twee of drie flesschen krachtige Bourgognewijn in de hersens doet ontstaan, herinnerde zich d’Artagnan, toen hij des morgens ontwaakte, al de woorden van Athos even goed, alsof ze, naar gelang zij uit den mond van den eenen vielen, in den geest des anderen waren ingedrukt geworden. Die twijfel wekte te grootere begeerte in hem om tot zekerheid te geraken, en hij begaf zich tot zijn vriend, met het vaste besluit het gesprek van den vorigen dag weder aan te knoopen; maar hij vond Athos geheel van zin veranderd, dat is, de slimste en geheimhoudendste man der wereld.
Overigens kwam de musketier, na een handdruk en een glimlach met hem te hebben gewisseld, hem het eerst tegemoet, alsof hij hem begrepen had. – „Ik was gisteren erg dronken, mijn waarde d’Artagnan!” riep hij; „ik voelde dit hedenmorgen aan mijn tong, die nog zeer zwaar, en aan mijn pols, die erg driftig was. Ik wed, dat ik duizenderlei dwaasheden heb uitgekraamd.” – En deze woorden zeggende, beschouwde hij zijn vriend met een zoo strakken blik, dat deze verlegen werd.
„Wel neen,” zeide d’Artagnan, „en indien ik mij wèl herinner, hebt gij niets dan over gewone zaken gesproken.” – „Wel! gij verbaast mij, ik meende u een allerakeligste geschiedenis te hebben verhaald.” – En hij beschouwde den jongeling, alsof hij in het diepste zijner ziel had willen lezen.
„Waarachtig!” zeide d’Artagnan, „het schijnt, dat ik nog erger beschonken ben geweest dan gij, dewijl ik mij volstrekt niets herinner.”
Athos rekende zich niet voldaan door dat antwoord en hernam: „Het kan niet anders, of gij moet hebben opgemerkt, mijn waarde vriend, dat iedereen een eigenaardige dronkenschap bezit: treurig of blijde. Ik heb een droefgeestige dronkenschap over mij en eenmaal te veel gedronken hebbende, voel ik mij gedreven al de akelige histories te verhalen, die mijn zotte voedster mij in de hersens heeft geprent. Dat gebrek heb ik; waarlijk een groot gebrek, dat beken ik; maar overigens ben ik een goed drinker.” – Athos zeide dit op een zoo natuurlijken toon, dat d’Artagnan in zijn overtuiging wankelde.
„Ei, is het dan dat, wat ik mij herinner,” hernam de jongeling, trachtende achter de waarheid te komen, „maar ik herinner het mij trouwens als een droom, dat wij over gehangenen hebben gesproken.” – „Ha! ziet gij wel,” zeide Athos verbleekende, doch trachtende te glimlachen; „ik was er zeker van; gehangenen zijn voor mij als de nachtmerrie.” – „Ja, ja,” hernam d’Artagnan, „ziedaar, ik begin het mij te herinneren; het betrof… wacht eens, het betrof een vrouw.” – „Ziet gij wel,” antwoordde Athos, bijna lijkkleurig wordende, „dat is mijn stokpaardje, de geschiedenis dier blonde vrouw, en wanneer ik die verhaal, ben ik smoordronken.” – „Ja, dat is zoo,” zeide d’Artagnan, „de geschiedenis der groote, schoone blonde vrouw, met blauwe oogen.” – „Ja, en gehangen.” – „Door haar man, die een groot heer, een uwer vrienden was,” ging d’Artagnan voort, Athos scherp aanziende. – „Zie nu eens hoe men iemand zou kunnen benadeelen, wanneer men niet meer weet wat men zegt,” hernam Athos, de schouders ophalende, alsof hij over zich zelven medelijden gevoelde. „Het is uit, ik wil mij geen roes meer drinken, d’Artagnan! het is een al te slechte gewoonte.”
„A propos!” zeide Athos, „ik dank u voor het paard, dat gij voor mij hebt medegebracht.” – „Is het naar uw zin?” – „Ja, maar het is geen paard, dat veel vermoeienissen kan doorstaan.” – „Dat hebt ge mis, ik heb er tien mijlen in anderhalf uur mede afgelegd, en men werd hiervan evenmin iets gewaar, alsof het het plein St. Sulpice had omgereden.” – „Zoo, zoo! maar gij zult maken dat ik berouw krijg.” – „Berouw?” – „Ja, ik heb er mij van ontdaan.” – „Hoedat?” – „Ziehier de toedracht der zaak: heden ochtend ontwaakte ik om zes uur. Gij sliept als een roos; ik wist niet, waarmede den tijd te verdrijven en was nog geheel bedwelmd ten gevolge onzer drinkpartij van gisteren. Ik begaf mij in de gelagkamer, waar ik een van onze Engelschen aantrof, die met een paardenkooper in onderhandeling was over den aankoop van een paard, daar het zijne gisteren door een bloedstorting gestorven was. Ik naderde en hem honderd pistolen hoorende bieden voor een rosachtig paard, zeide ik hem:
„‚Pardieu! edele heer! ik heb ook een paard te koop.’ – ‚En zelfs een zeer fraai,’ zeide deze, ‚ik heb het gisteren gezien, toen de knecht van uw vriend het bij den toom hield.’ – ‚Vindt gij, dat het honderd pistolen waard is?’ – ‚Ja, wilt gij het mij voor dien prijs geven?’ – ‚Neen, maar ik wil er om spelen.’ – ‚Waarmede?’ – ‚Met dobbelsteenen.’
„Zoo gezegd, zoo gedaan en ik verloor het paard; maar, het is waar,” ging Athos voort, „ik heb het dekkleed teruggewonnen.”
D’Artagnan maakte een tamelijk onvriendelijk gebaar.
„Is u dat onaangenaam?” vroeg Athos. – „Ja, ik beken het,” hernam d’Artagnan, „dat paard moest dienen om ons op het slagveld te doen herkennen; het was een onderpand, een gedachtenis. Athos! gij hebt niet wel gedaan.” – „Wel, mijn beste vriend! stel u in mijn plaats,” hernam de musketier; „ik verveelde mij doodelijk, en dan, op mijn eer, ik houd niet van Engelsche paarden. En daarbij, wanneer het alleen moest dienen om ons te doen herkennen, dan is het dekkleed hiertoe voldoende; het is merkwaardig genoeg. Wat het paard betreft, wij zullen wel een of andere verontschuldiging vinden om zijn verdwijning te verklaren. Wat duivel! een paard is sterfelijk; stellen wij, dat het mijne de snot of het schurft heeft gehad.”
D’Artagnan keek er niet vroolijker om.
„Het spijt mij, dat gij aan die dieren zoo gehecht schijnt te zijn,” vervolgde Athos, „want mijn geschiedenis is nog niet ten einde.” – „Wat hebt gij dan nog verder uitgevoerd?” – „Na mijn paard te hebben verloren, negen tegen tien, zie eens wat worp, kwam het denkbeeld in mij op het uwe te wagen.” – „Zoo; maar ik hoop, dat gij het bij het denkbeeld hebt gelaten.” – „In het geheel niet, ik voerde het dadelijk uit.” – „Wat!” riep d’Artagnan angstig. – „Ik speelde en verloor.” – „Mijn paard?” – „Uw paard! zeven tegen acht; slechts één punt. Gij kent het spreekwoord?” – „Athos! waarachtig, gij zijt niet bij uw verstand, dat zweer ik u.” – „Mijn waarde! gij hadt mij dit gisteren moeten zeggen, toen ik u mijn zotte sprookjes verhaalde, doch heden niet. Ik verloor ze dan met al het mogelijk tuig.” – „Maar dat is allerberoerdst!” – „Wacht toch, gij zijt er nog niet. Ik zou een voortreffelijk speler zijn, indien ik niet koppig ware, maar ik ben koppig; het is precies als wanneer ik drink. Ik bleef dus halsstarrig voortspelen.” – „Maar hoe kondet gij nog spelen? er bleef u niets meer over.” – „Ja wel, ja wel, mijn vriend! gij hadt nog dien diamant, die aan uw vinger schittert en dien ik gisteren had opgemerkt.” – „Die diamant!” riep d’Artagnan, haastig zijn hand op den ring leggende. – „En als kenner, en de bezitter van eenige geweest zijnde, had ik dien op duizend pistolen geschat.” – „Ik hoop,” zeide d’Artagnan ernstig en half dood van angst, „dat gij volstrekt geen melding van mijn diamant hebt gemaakt?” – „Integendeel, waarde vriend! gij begrijpt wel, dat deze diamant ons eenigst redmiddel werd; daarmede kon ik onze paarden terugwinnen en zelfs onze reiskosten.” – „Athos! gij doet mij beven!” riep d’Artagnan. – „Ik sprak dus over uw diamant met mijn tegenpartij, die hem ook had opgemerkt. Wat duivel, mijn vriend! gij draagt aan uw vinger een ster des hemels, en gij wilt niet dat die in het oog valle… onmogelijk!” – „Zeg maar alles tegelijk, mijn vriend!” zeide d’Artagnan, „want, op mijn eer, uw koelbloedigheid doet mij den dood aan.” – „Wij deelden dus dien diamant in tien deelen, elk van honderd pistolen.” – „O, gij schertst en wilt mij beproeven,” zeide d’Artagnan, wien de toorn bij de haren greep, zooals Minerva Achilles in de Iliade grijpt. – „Neen, ik scherts niet, mordieu! Ik had u wel eens willen zien, u! Het was veertien dagen geleden, dat ik een menschelijk wezen had gezien, en dien tijd had ik mij daar beneden verstompt in het gezelschap van wijnflesschen.” – „Dat is geen reden om mijn diamant te verspelen,” antwoordde d’Artagnan, zijn vuist met een krampachtige trekking sluitende. – „Luister dan naar het einde:
„Tien deelen, elk van honderd pistolen, in tien worpen, zonder overspelen. In dertien worpen verloor ik alles. In dertien worpen! Het getal dertien is mij altijd noodlottig geweest; het was den dertienden der maand Juli, dat…” – „Ventrebleu!” riep d’Artagnan, van tafel opstaande, terwijl de geschiedenis van het oogenblik hem die van den vorigen dag deed vergeten. – „Geduld,” zeide Athos; „ik had een plan. De Engelschman was een zonderling. Ik had hem den vorigen dag met Grimaud zien spreken en Grimaud had mij verwittigd, dat hij hem had voorgesteld bij hem in dienst te treden. Ik speel dan met hem om Grimaud, Grimaud in tien deelen gesplitst.” – „O, dat is te erg,” zeide d’Artagnan, in luid gelach uitbarstende. – „Grimaud zelf, verstaat gij? en met de deelen van Grimaud, die in zijn geheel geen dukaat waard is, win ik den diamant weer terug. Zeg nu nog eens, dat de volharding geen deugd is.” – „Op mijn woord, dat is grappig!” riep d’Artagnan, die nu vertroost was en zich de zijden hield van het lachen.
„Gij begrijpt wel, dat eenmaal aan het winnen, ik weer dadelijk den diamant ging wagen.” – „O, duivelsch!” zuchtte d’Artagnan, opnieuw beangst. – „Ik heb toen uw tuig weer gewonnen, toen uw paard: vervolgens mijn tuig en toen mijn paard, toen alles weer verloren; kortom, ik heb eerst uw tuig, vervolgens het mijne teruggekregen. Ziedaar het punt, waarop wij ons thans bevinden. Het was een heerlijke worp; ook heb ik het daarbij gelaten.”
D’Artagnan haalde adem, alsof men van zijn borst de herberg had geheven. – „Zoodat mij de diamant overblijft?” vroeg hij schroomvallig. – „Volkomen, waarde vriend! Verder het tuig van uw Bucephalus en van den mijne.” – „Maar wat zullen wij met het tuig zonder de paarden doen?” – „Ik heb er een plan mede.” – „Athos! gij doet mij beven.” – „Luister! Gij, d’Artagnan! hebt in langen tijd niet gespeeld?” – „En ik heb geen zin om te spelen.” – „Verzekeren wij niets. Gij hebt in langen tijd niet gespeeld; het is dus nu een geschikt oogenblik om het eens te beproeven.” – „En dan?” – „Wel, de Engelschman en zijn reisgezel zijn er nog. Ik heb gemerkt, dat zij zeer gaarne het tuig zouden hebben. Gij schijnt zeer aan uw paard gehecht te zijn; in uw plaats zou ik het tuig tegen het paard zetten.” – „Maar hij zal niet enkel het tuig willen.” – „Waag dan beide, pardieu! ik ben geen baatzuchtige, zooals gij.” – „Gij zoudt het doen?” vroeg d’Artagnan wankelende, zoozeer begon het goed vertrouwen van Athos hem te winnen, zonder dat hij zulks bemerkte. – „Op mijn woord van eer, in één worp.” – „Maar na reeds de paarden verloren te hebben, zou het mij ontzaglijk aangenaam zijn, ten minste het tuig te behouden.” – „Zet dan uw diamant in.” – „O, dat is wat anders, dat nooit, nooit!” – „Duivelsch!” zeide Athos, „ik zou u wel willen voorslaan Planchet te wagen, maar daar zoo iets reeds heeft plaats gehad, zal de Engelschman misschien niet meer willen.” – „Waarlijk, waarde Athos!” zeide d’Artagnan, „ik zou liever niets willen wagen.” – „Dat is jammer,” hernam Athos koel, „de Engelschman zit vol pistolen. Ei, mijn God! waag één worp; een worp is spoedig gespeeld.” – „En als ik verlies?” – „Gij zult winnen.” – „Maar als ik verlies?” – „Welnu, dan geeft gij de tuigen.” – „Nu, het is goed, één worp,” zeide d’Artagnan.
Athos ging den Engelschman zoeken en vond hem in den stal, waar hij de tuigen met een begeerig oog beschouwde. De gelegenheid was gunstig. Hij stelde zijn voorwaarden: de beide tuigen tegen één paard of honderd pistolen, naar verkiezing. De Engelschman had spoedig berekend: de twee tuigen waren beide wel driehonderd pistolen waard, en hij bewilligde.
D’Artagnan wierp de steenen al bevende en gooide drie oogen; zijn bleekheid verschrikte Athos, die niets anders zeide dan: „Dat is een bedroefde worp, vriend! Gij zult de paarden geheel getuigd hebben, mijnheer!” – De zegevierende Engelschman gaf zich niet eens de moeite de steenen te schudden; hij wierp ze op tafel, zonder er naar te zien, zoo zeker was hij van de overwinning. D’Artagnan had zich omgekeerd om zijn kwade luim te verbergen. – „Kijk, kijk, kijk eens!” riep Athos met zijn kalme stem, „dat is een buitengewone worp, en ik heb dien maar vier malen in mijn leven gezien; twee azen!”
De Engelschman keek en was getroffen van verbaasdheid; d’Artagnan keek en bloosde van vreugd. – „Ja,” ging Athos voort, „maar vier malen: eenmaal ten huize van den heer de Créqui, een ander maal ten mijnent, buiten op mijn kasteel van… toen ik nog een kasteel had… en de derde maal bij den heer de Tréville, die ons allen overviel, eindelijk de vierde maal in de kroeg, waar ik wierp en er honderd louis d’or en een souper bij verloor.” – „Mijnheer neemt zijn paard terug?” vroeg de Engelschman. – „Zeker,” zeide d’Artagnan. – „Dus spelen wij niet verder?” – „Onze voorwaarden, zooals gij u zult herinneren, waren niet door te spelen.” – „Dat is waar, uw paard zal aan uw knecht worden teruggegeven, mijnheer!” – „Een oogenblikje,” zeide Athos, „met uw verlof, mijnheer! ik zou mijn vriend gaarne een paar woorden zeggen.” – „Ga uw gang.”
Athos nam d’Artagnan ter zijde. – „Welnu, wat begeert gij nog van mij, verleider! gij wilt dat ik doorga met spelen, niet waar?” – „Neen, ik wil dat gij overweegt.” – „Waarover?” – „Gij wilt het paard terugnemen?” – „Wel zeker.” – „Gij hebt ongelijk, ik zou de honderd pistolen nemen; gij weet, dat gij de tuigen tegen het paard of honderd pistolen, naar uw keuze, hebt ingezet.” – „Ja.” – „Ik zou de honderd pistolen nemen.” – „Welnu, ik neem het paard.” – „En ik herhaal het u, gij hebt ongelijk. Wat zullen wij met één paard voor ons beiden uitvoeren? Ik kan niet achterop gaan zitten; wij zouden twee Heemskinderen gelijken, die hun broeders verloren hebben; gij zult mij ook niet vernederen, door naast mij te rijden op dat prachtige ros. Ik zou zonder de minste aarzeling de honderd pistolen nemen; wij hebben geld noodig om naar Parijs terug te keeren.” – „Ik ben aan dat paard gehecht, Athos!” – „En gij hebt ongelijk, mijn vriend! een paard kan een zijsprong doen; een paard struikelt en valt over den kop; een paard eet uit een ruif, waaruit een snotterig paard heeft gegeten, en dan is uw paard, of liever dan zijn er honderd pistolen verloren; vervolgens moet de eigenaar zijn paard voeden, daar integendeel honderd pistolen zijn meester den kost geven.” – „Maar hoe zullen wij terugkeeren?” – „Op de paarden van onze lakeien, pardieu! Men zal altijd wel aan ons voorkomen zien, dat wij voorname lieden zijn.” – „Wij zullen een fraaie vertooning op die hitten maken, terwijl onze vrienden op hun paarden zullen pronken.” – „Aramis! Porthos!” riep Athos, en hij begon te lachen. – „Wat?” vroeg d’Artagnan, die van den lachlust zijns vriends niets begreep. – „Niets, niets!” zeide Athos. – „Dus gij raadt mij…?” – „De honderd pistolen te nemen, d’Artagnan. Met die honderd pistolen kunnen wij tot aan het einde der maand feest vieren; wij hebben vermoeienissen ondergaan, ziet gij, en het is goed, dat wij een weinig uitrusten.” – „Ik rusten? O neen, Athos! zoodra ik te Parijs kom, ga ik die arme vrouw zoeken.” – „Welnu! gelooft gij, dat uw paard u hiertoe van meer dienst zal zijn dan goede louis d’or? Neem de honderd pistolen, mijn vriend! neem de honderd pistolen!”
D’Artagnan behoefde slechts een reden om zich gewonnen te geven, en deze scheen hem voortreffelijk. Daarenboven, door langer tegen te streven, vreesde hij in de oogen van Athos een baatzuchtige te schijnen. Hij nam dan aan en verkoos de honderd pistolen, die de Engelschman hem oogenblikkelijk voortelde. Vervolgens dacht men aan niets anders meer dan aan het vertrek.
De vrede met den herbergier kostte, behalve het oude paard van Athos, zes pistolen. D’Artagnan en Athos namen de paarden van Planchet en Grimaud; de twee knechts gingen te voet op weg, de zadels op het hoofd dragende. Hoe slecht ook van paarden voorzien, waren beide vrienden spoedig hun lakeien vóór en kwamen te Crèvecoeur. Van verre bespeurden zij Aramis, treurig uit het venster liggende en zooals zuster Anna, zag hij de stofwolken in de verte opgaan.
„Hola! hei! Aramis! wat duivel doet gij toch dáár?” riepen beide vrienden. – „Ha! zijt gij het, d’Artagnan en gij, Athos!” zeide de jongeling. „Ik overwoog, hoe spoedig de wereldsche goederen een einde nemen: mijn Engelsch paard, dat zich verwijdert en te midden van een stofwolk verdwijnt, is voor mij een levend beeld der nietigheid van het aardsche. Het leven zelf kan in drie woorden worden opgelost: Fuit, est, erit.” – „Hetgeen eigenlijk beteekent?..” vroeg d’Artagnan, die aan de waarheid begon te twijfelen. – „Dat wil zeggen, dat ik als een dwaas koophandel heb gedreven. Zestig louis d’or voor een paard, dat, naar de wijze waarop het loopt, zeker vijf mijlen in één uur al dravende kan afleggen.”
D’Artagnan en Athos schaterden het uit van lachen.
„Mijn waarde d’Artagnan!” zeide Aramis, „gij moet op mij niet al te boos zijn, bid ik u; nood breekt wetten. Bovendien, ik ben het meeste er door gestraft, dewijl die schandelijke paardenkooper mij ten minste vijftig louis d’or bestolen heeft. Ha! wat zuinige heeren zijt gijlieden! op de paarden van uw lakeien te reizen, terwijl gij uw prachtige rijpaarden door uw knechts aan de hand laat leiden, zachtjes en in kleine dagreizen.”
Terzelfder tijd hield een vrachtwagen, dien men sedert eenige oogenblikken op den weg van Amiëns had zien naderen, stil, en men zag er Grimaud en Planchet uitkomen, met de zadels op hun hoofd. De vrachtwagen keerde ledig terug en beide lakeien hadden zich verbonden, voor hun vervoer, den voerman den geheelen weg langs van drinken te voorzien.
„Wat is dat?” vroeg Aramis, die niet wist wat het beteekende. „Niets dan de zadels?” – „Begrijpt gij thans?” zeide Athos. – „Vrienden! het is volkomen zooals met mij. Het tuig heb ik als bij ingeving behouden. Hier, Bazijn! breng mijn nieuw zadel bij die van de heeren.”
„En wat hebt gij met uw godgeleerden aangevangen?” vroeg d’Artagnan. – „Mijn waarde! ik heb hen den volgenden dag te eten verzocht,” zeide Aramis; „men heeft hier, in het voorbijgaan gezegd, uitmuntenden wijn; ik heb hen dronken gemaakt en toen heeft de pastoor mij verboden den dienst te verlaten en de jezuïet mij verzocht, hem bij de musketiers in te lijven.” – „Zonder thesis!” riep d’Artagnan, „zonder thesis! ik eisch de afschaffing der thesis!” – „Sedert leef ik vergenoegd,” ging Aramis voort. „Ik heb een dichtstuk begonnen van éénlettergrepige verzen; dat is vrij moeilijk. Het onderwerp is van verliefden aard; ik zal u den eersten zang voorlezen, die uit vierhonderd verzen bestaat en één minuut duurt.” – „Waarachtig! Aramis!” zeide d’Artagnan, die bijna evenveel de verzen als het Latijn verfoeide; „voeg bij de moeilijkheid nog de verdienste der kortheid en gij zijt ten minste zeker, dat uw dichtstuk twee verdiensten zal hebben.” – „Vervolgens,” hernam Aramis, „ademt het eerzame denkbeelden. Maar wij keeren naar Parijs terug! Bravo! ik ben gereed! En zullen wij nu dien goeden Porthos gaan opzoeken? des te beter. Gij weet niet, hoe ik dien grooten lummel mis. Ik zie hem zoo gaarne over zich zelven tevreden, want dat maakt mij zulks met mij zelven. Hij zeker zou het paard niet hebben verkocht, al had men hem er een koninkrijk voor geboden. Ik verlang hem reeds op zijn beest en op zijn zadel te zien; hij zal, ik ben er zeker van, er uitzien als de groote Mogol.”
Men bleef een uur stil, om de paarden te doen rusten; Aramis betaalde zijn vertering, liet Bazijn met zijn makkers in den vrachtwagen gaan en men ging op weg om zich met Porthos te vereenigen. Dezen vond men bijna genezen en bijgevolg minder bleek, dan hem d’Artagnan bij zijn eerste bezoek had gezien; hij zat voor een tafel, op welke, ofschoon hij alleen was, een maal voor vier personen was aangericht. De gerechten bestonden uit vleeschspijzen, behoorlijk toebereid, uitgezochte wijnen en heerlijke vruchten.
„Ha, pardieu!” zeide hij opstaande, „gij komt juist te stade, heeren! ik was juist met de soep begonnen.” – „O, o!” riep d’Artagnan, „die flesschen heeft Mousqueton niet met zijn lazzo gevangen; ik zie nog een gelardeerde kalfsschijf en een ossenhaas.” – „Dat zal mij geheel op de been brengen. Niets verzwakt meer dan die duivelsche verstuikingen. Hebt gij ooit verstuikingen gehad, Athos?” – „Nooit, ik herinner mij alleen, dat in die schermutseling der straat Férou de degensteek, dien ik daar ontving, na verloop van veertien of achttien dagen volkomen dezelfde gevolgen had.” – „Maar dat maal was niet voor u alleen, mijn waarde Porthos,” zeide Aramis. – „Neen,” zeide Porthos, „ik wachtte eenige edellieden uit den omtrek, die mij zooeven bericht zonden, dat zij niet konden komen; gij zult in hun plaats treden en ik zal bij den ruil niet verliezen. Hola, Mousqueton! stoelen en eens zooveel flesschen.” – „Weet gij nu wel, wat wij eten?” vroeg Athos. – „Pardieu!” riep d’Artagnan, „ik eet gelardeerd kalfsvleesch met artisjokken.” – „En ik lamscoteletten,” zeide Porthos. – „En ik een hoenderpastei,” zeide Aramis. – „Gij bedriegt u allen, heeren!” antwoordde Athos ernstig, „gij eet een paard.” – „Wat zegt gij?” riep d’Artagnan. – „Paardenvleesch,” liet Aramis met afkeer hooren. – Alleen Porthos antwoordde niet. – „Ja, een paard! is het niet waar, Porthos, dat wij het paard eten en misschien het tuig er bij?” – „Neen, mijne heeren! ik heb het tuig bewaard,” zeide Porthos. – „Op mijn woord,” zeide Aramis, „wij zijn aan elkander gewaagd, het schijnt alsof wij het met elkander hebben afgesproken.” – „Wat wilt gij?” zeide Porthos, „op dat paard waren bezoekers afgunstig en ik wilde hen niet vernederen.” – „En uw hertogin is steeds naar de baden?” hernam d’Artagnan. – „Altijd,” antwoordde Porthos. „En op mijn woord, de gouverneur der provincie, een der edellieden, die ik heden ten eten wachtte, scheen er zoo verzot op, dat ik het hem heb gegeven.” – „Gegeven?” riep d’Artagnan. – „Ach, mijn God! ja, gegeven, dat is het juiste woord,” zeide Porthos, „want het was zeker honderd vijftig louis d’or waard en de vrek heeft er mij niet meer dan tachtig voor willen geven.” – „Zonder het zadel?” vroeg Aramis. – „Ja, zonder het zadel.” – „Gij moet opmerken, dat het wederom Porthos is, die van ons allen de beste zaak heeft gedaan.”
Hierop verhief zich een hoera van gelach, waarvan de arme Porthos geheel ontroerde; maar men verklaarde hem dra de reden van dezen lachlust, waaraan hij, volgens gewoonte, met niet weinig luidruchtigheid deel nam.
„Zoodat wij thans allen geld hebben,” zeide d’Artagnan. – „Maar ik niet,” zeide Athos. „Ik vond den Spaanschen wijn van Aramis zoo goed, dat ik een zestigtal flesschen in den vrachtwagen der lakeien heb laten pakken, hetgeen mijn beurs zeer heeft gedund.” – „En ik,” zeide Aramis, „begrijp eens, dat ik mijn laatsten penning aan de kerk van Montdidier en de jezuïeten van Amiëns heb geschonken en buitendien verplichtingen heb aangegaan, die ik moet naleven: voor u, mijne heeren! en voor mij bestelde missen, die gelezen zullen worden en waarbij ik niet twijfel, of wij zullen ons zeer goed bevinden.” – „En ik,” zeide Porthos, „gelooft gij, dat mijn verstuiking mij niets heeft gekost? Ik reken nog niet eens de verwonding van Mousqueton, voor welke ik genoodzaakt ben geweest tweemaal daags den wondheeler te doen komen.”
„Welzoo, welzoo,” zeide Athos, een glimlach met d’Artagnan en Aramis wisselende, „ik zie, dat gij u jegens den armen jongen grootmoedig hebt getoond, dat kenteekent een goeden meester.” – „Kortom,” vervolgde Porthos, „mijn vertering is betaald en er zal mij nog wel een dertigtal kronen overblijven.” – „En mij een tiental pistolen,” zeide Aramis. – „Het schijnt,” zeide Athos, „dat wij de Cresussen der maatschappij zijn. Hoeveel blijven u van uw honderd pistolen over, d’Artagnan?” – „Van mijn honderd pistolen? Vooreerst, ik heb er u vijftig van gegeven.” – „Gelooft gij?” – „Pardieu!” – „O, het is waar, ik herinner het mij.” – „Vervolgens heb ik er zes aan den herbergier gegeven.” – „Dat was een beest, die herbergier. Waarom hebt gij hem die zes pistolen betaald?” – „Gij hebt mij gezegd, dat ik ze hem zou betalen.” – „Het is waar, ik ben te goed. Kortom, wat blijft u over?” – „Vijf en twintig pistolen,” antwoordde d’Artagnan. – „En ik,” zeide Athos, eenige kleine muntstukken uit zijn zak halende, „ziedaar!” – „Gij niets?” – „Op mijn woord, het is zoo weinig en niet eens de moeite waard het bij het andere te voegen. Berekenen wij thans eens, wat wij bezitten: Porthos, dertig kronen.” – „Aramis?” – „Tien pistolen.” – „En gij, d’Artagnan?” – „Vijf en twintig.” – „Dat maakt te zamen?” vroeg Athos. – „Vierhonderd vijf en zeventig livres,” antwoordde d’Artagnan, die als Archimedes rekende. – „Te Parijs aankomende, zullen wij nog wel vierhonderd franken over hebben,” zeide Porthos; „en daarbij nog de tuigen.” – „Maar onze paarden voor den dienst?” vroeg Aramis. – „Wel, van de vier paarden onzer lakeien zullen wij er twee voor ons bestemmen, om welke wij zullen loten. Van de vierhonderd franken zullen wij een half paard voor een, die er geen heeft maken, terwijl wij aan d’Artagnan, die gelukkig met het spel is, het overschot onzer zakken zullen geven, om het in het eerste speelhuis het beste te wagen; ziedaar!” – „Welnu, laten wij thans doorgaan met eten, de overige gerechten worden koud.”
En de vier vrienden, nu gerust de toekomst tegemoet ziende, deden eer aan het maal, welks overblijfselen werden overgelaten aan de heeren Mousqueton, Bazijn, Planchet en Grimaud.
Te Parijs aangekomen, vond d’Artagnan een brief van den heer des Essarts, die hem verwittigde, dat het onherroepelijk vastgestelde besluit van Zijne Majesteit was, den 1sten Mei den veldtocht te beginnen en hij derhalve zich moest bezig houden met het aanschaffen van de hem benoodigde uitrusting.
Hij begaf zich onmiddellijk naar zijn vrienden, die hij slechts een half uur geleden had verlaten en die hij zeer droefgeestig, of liever bekommerd, wedervond. Zij waren in raadsvergadering bij Athos vereenigd, hetgeen gewoonlijk iets zeer gewichtigs aanduidde.
Inderdaad, zij hadden elk een dergelijken brief van den heer de Tréville te huis ontvangen. De vier wijsgeeren zagen elkander aan met een diepe neerslachtigheid; want de heer de Tréville spotte niet met de krijgstucht.
„En op hoeveel schat gij onze uitrusting?” vroeg d’Artagnan. – „Och, wat zal men er van zeggen,” antwoordde Aramis, „wij hebben de rekening opgemaakt met een waarlijk Spartaansche vrekkigheid; wij hebben elk ten minste vijftienhonderd franken noodig.” – „Vier maal vijftien is zestig, dat is zes duizend franken,” zeide Athos. – „Ik geloof,” zeide d’Artagnan, „dat elk onzer aan duizend franken genoeg heeft. Het is waar, dat ik niet als een Spartaan spreek, maar als een procureur.”
Dat woord van procureur wekte Porthos op. – „Luister! ik krijg daar een denkbeeld,” zeide hij. – „Dat is al iets; ik heb zelfs geen schaduw van een denkbeeld,” zeide Athos koel; „maar d’Artagnan, mijne heeren! die is gek. Duizend franken! ik verklaar u, dat ik voor mij alleen er twee duizend noodig heb.” —
„Viermaal twee is acht,” zeide toen Aramis, „het zijn dus acht duizend franken, die wij voor onze uitrusting behoeven; het is waar, dat wij de zadels reeds hebben.” – „Daarenboven,” zeide Athos, die zoo lang wachtte, om zijn gelukkig denkbeeld te ontboezemen, totdat d’Artagnan, die den heer de Tréville ging bedanken, de deur had gesloten, „daarenboven den fraaien diamant, die aan den vinger van onzen vriend schittert. Wat duivel! d’Artagnan is een al te goed kameraad, om zijn broeders in verlegenheid te laten, wanneer hij aan zijn middelsten vinger den losprijs eens konings draagt.”