Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 27
Geen stoffelijk voorwerp scheidde hen meer. De ruiter maakte een beweging om het rijtuig te volgen; maar d’Artagnan, wiens toorn reeds kookte, werd nog kwaadaardiger, toen hij in hem den Engelschman herkende, die te Amiëns zijn paard had gewonnen; hij reed op hem toe en vatte den toom van zijn paard. – „Hier, mijnheer! gij schijnt nog grooter wildzang te zijn dan ik, want gij vergeet, dat er tusschen ons een kleine twist moet worden beslecht.” – „Ha! ha!” zeide de Engelschman, „gij zijt het, meester! Gij moet dan altijd het een of ander spel spelen.” – „Ja, en dat herinnert mij, dat ik revanche moet nemen. Wij zullen eens zien, mijnheer! of gij even handig met den degen zijt als met de dobbelsteenen.” – „Gij ziet wel, dat ik geen degen heb: of wilt gij tegenover een ongewapende den dappere vertoonen?” – „Ik hoop toch, dat gij er een thuis zult hebben. In alle geval, ik heb er twee, en als gij wilt, waag ik er een.” – „Dat is niet noodig,” zeide de Engelschman, „ik ben ruim voorzien van die soort van gereedschappen.” – „Welnu dan, achtbare heer!” hernam d’Artagnan, „kies dan den langsten en vertoon mij dien eens van avond.” – „Waar dat, als het u belieft?” – „Achter het Luxembourg, dat is een allerliefste plek voor wandelingen als die, welke ik u voorstel.” – „Het is goed, men zal er wezen.” – „Hoe laat?” – „Te zes uur.” – „A propos! gij hebt zeker een of twee vrienden?” – „Wel, ik heb er drie, die zich zeer vereerd zullen vinden, dezelfde partij met mij te spelen.” – „Drie, dat kan niet beter,” zeide d’Artagnan, „dat is juist wat ik verlangde.” – „Maar zeg mij nu eens wie gij zijt?” vroeg de Engelschman. – „Ik ben de heer d’Artagnan, Gaskonjisch edelman, in dienst der gardes, bij de compagnie van den heer des Essarts. En gij?” – „Ik ben lord de Winter, baron van Sheffield.” – „Welnu, dan ben ik uw dienaar, mijnheer de baron!” zeide d’Artagnan, „hoewel uw namen vrij moeilijk te onthouden zijn.” – En zijn paard de sporen gevende, zette hij het in galop en sloeg den weg naar Parijs in.
Zooals hij in dergelijke omstandigheden gewoon was, begaf d’Artagnan zich rechtstreeks naar Athos. Hij vond dezen op een groote canapé liggen, waar hij, zooals hij gezegd had, wachtte totdat zijn uitrusting hem zou tegemoet komen. D’Artagnan verhaalde aan Athos al het voorgevallene, behalve datgene wat den brief aan den heer de Wardes betrof. Athos was blijde te vernemen, dat hij tegen een Engelschman ging strijden. Wij meenen gezegd te hebben, dat het zijn gewone droom was.
Men liet onmiddellijk Porthos en Aramis door de lakeien roepen en men maakte hen met de gesteldheid der zaken bekend. Porthos trok zijn degen uit de scheede en begon tegen den muur te schermen, van tijd tot tijd achteruit gaande en als een danser de beenen buigende. Aramis, die steeds aan zijn gedicht werkte, sloot zich in het kabinet van Athos op en verzocht, dat men hem niet zou storen voor het oogenblik, waarop het gevecht zou beginnen. Athos vroeg met een wenk aan Grimaud een andere flesch. Wat d’Artagnan betreft, deze beraamde bij zich zelven een klein plan, waarvan wij later de uitvoering zullen zien en dat hem zeker een vermakelijk avontuur beloofde, zooals men kon opmaken uit de lachjes, die van tijd tot tijd op zijn gezicht zweefden en de droomerige uitdrukking er van verhelderden.
HOOFDSTUK XXXI.
Engelschen en Franschen
Op het bepaalde uur begaven de vrienden zich met hun vier lakeien achter het Luxembourg, in een omheind veld, waar geiten graasden. Athos gaf eenig geld aan den herder, opdat deze zich zou verwijderen. De lakeien werden op schildwacht gesteld. Dra naderde een zwijgende troep hetzelfde veld, trad de omheining binnen en voegde zich bij de musketiers; vervolgens hadden, naar overzeesch gebruik, de voorstellingen plaats… De Engelschen waren allen lieden van den hoogsten rang; de zonderlinge namen der drie vrienden waren alzoo voor hen niet alleen een voorwerp van verwondering, maar van bekommering.
„Met dat alles,” zeide lord de Winter, toen de drie vrienden waren genoemd geworden, „weten wij nog niet, wie gij eigenlijk zijt, en wij willen niet met zoodanig genoemden een gevecht aangaan. Dat zijn herdersnamen, die namen.” – „Gij begrijpt wel, mylord!” zeide Athos, „dat het valsche namen zijn.” – „Hetgeen ons te meer doet verlangen de ware namen te vernemen,” antwoordde de Engelschman. – „Gij hebt wel met ons gespeeld zonder ze te kennen,” zeide Athos, „en derwijze, dat gij van ons twee paarden hebt gewonnen.” – „Dat is waar, maar toen waagden wij slechts ons geld, terwijl wij nu ons bloed wagen. Men speelt met de geheele wereld; men vecht slechts met zijns gelijken.” – „Dat is waar,” zeide Athos. En hij nam een der vier Engelschen, met wien hij zou strijden, ter zijde en fluisterde dezen zijn naam in het oor. Porthos en Aramis deden van hun zijde hetzelfde.
„Is dat u genoeg?” vroeg Athos aan zijn tegenpartij, „en beschouwt gij mij als genoegzaam edelman, om mij de eer te bewijzen den degen met mij te kruisen?” – „Ja, mijnheer!” antwoordde de Engelschman groetende. – „Welnu, wilt gij thans, dat ik u wat zegge?” hernam Athos koel. – „Wat?” vroeg de Engelschman. – „Dat gij beter hadt gedaan niet te eischen, dat ik mij bekend maakte.” – „Waarom dat?” – „Omdat men mij overleden waant, en omdat ik reden heb te wenschen, dat men niet verneemt, dat ik nog in leven ben, en mij dus genoodzaakt vind u te dooden, ten einde te voorkomen, dat mijn geheim ontdekt wordt.” – De Engelschman beschouwde Athos, zich verbeeldende dat deze schertste; maar Athos schertste in het geheel niet. – „Mijne heeren!” zeide Athos, zich tot zijn vrienden en vijanden wendende, „zijn wij gereed?” – „Ja,” antwoordden eenparig Engelschen en Franschen. – „Welaan, verdedigt u dan!” riep Athos.
En tegelijkertijd blonken acht degens in de stralen der ondergaande zon, en het gevecht begon met een woede, die zeer natuurlijk was tusschen lieden, welke elkander op twee wijzen vijandig waren. Athos schermde met evenveel bedaardheid en nauwkeurigheid, alsof het in een schermzaal ware geweest. Porthos, waarschijnlijk van zijn te groot vertrouwen genezen door zijn ontmoeting te Chantilly, speelde een spel vol slimheid en voorzichtigheid. Aramis, die den derden zang van zijn gedicht moest eindigen, haastte zich als iemand, die geen tijd heeft te verliezen.
Athos was de eerste, die zijn vijand doodde. Hij had hem slechts één stoot toegebracht, maar zooals hij hem had gewaarschuwd, was de stoot doodelijk geweest, daar de degen het hart had doorboord. Porthos was de tweede, die zijn vijand op het gras uitstrekte; hij had hem de dij doorstoken. Toen nam Porthos den Engelschman, die hem zijn degen had overgegeven, in zijn armen en geleidde hem naar zijn koets. Aramis drong op den zijnen zoo hevig aan, dat, na hem slechts een vijftigtal schreden te hebben doen wijken, hij hem buiten gevecht stelde. Wat d’Artagnan betreft, deze had slechts eenvoudig verdedigenderwijze gehandeld; vervolgens, toen hij zijn vijand zeer vermoeid vond, deed hij hem door een geweldigen slag den degen uit de hand vliegen. De baron, zich ontwapend ziende, deed twee of drie schreden achteruit; maar bij die beweging gleed zijn voet uit en hij viel achterover. D’Artagnan was in één sprong op hem: „Mijnheer, ik zou u kunnen dooden, want gij zijt in mijn macht; maar ik schenk u, uit liefde voor uw zuster, het leven.”
D’Artagnan was ten toppunt van vreugd; hij had het plan verwezenlijkt, dat hij te voren had beraamd, en dat, bij het ontluiken, op zijn gelaat den glimlach deed ontstaan, van welken wij gesproken hebben.
De Engelschman, verheugd met een edelman van zooveel inschikkelijkheid te doen te hebben, klemde d’Artagnan in zijn armen, bewees den drie musketiers duizend beleefdheden, en daar de tegenstander van Porthos zich reeds in het rijtuig bevond, en die van Aramis het op een loopen had gezet, dacht men aan niets anders dan aan den overledene.
Terwijl Porthos en Aramis hem ontkleedden, in de hoop dat zijn wond niet doodelijk mocht zijn, viel een zware beurs van tusschen zijn gordelriem. D’Artagnan raapte die op en reikte haar aan lord de Winter over.
„En wat duivel! wilt gij, dat ik hiermede uitvoer!” vroeg de Engelschman. – „Gij kunt die aan zijn familie teruggeven,” zeide d’Artagnan. – „Zijn familie bekommert zich wat over dat bagatel; zij erft vijftien duizend louis d’or rente… Geef die beurs aan uw lakeien.”
Onderwijl was Athos d’Artagnan genaderd.
„Ja,” zeide hij, „geef die beurs niet aan onze, maar aan de Engelsche lakeien.” – Athos nam de beurs en wierp die den koetsier toe: „Voor u en uw makkers.”
Deze onbaatzuchtige handelwijze in een volkomen geldeloozen man trof zelfs Porthos, en deze Fransche edelmoedigheid, overal door lord de Winter en zijn vriend verhaald, verwierf algemeene goedkeuring, behalve bij de heeren Grimaud, Mousqueton, Planchet en Bazijn.
„En thans, mijn jonge vriend, want ik hoop, dat gij mij veroorlooft u dien naam te geven,” zeide lord de Winter, „nog heden avond zal ik u, indien gij zulks verkiest, aan mijn zuster, lady Clarick, voorstellen, want ik wil, dat zij u op haar beurt vriendschap toedrage; en daar zij niet geheel en al met het hof onbekend is, zal misschien één woord, in het vervolg ten uwen voordeele gezegd, niet vruchteloos zijn.”
D’Artagnan bloosde van blijdschap en boog ten teeken van goedkeuring. Lord de Winter gaf d’Artagnan, hem verlatende, het adres zijner zuster; zij woonde op het Koningsplein No. 6, destijds de meest voorname wijk. Bovendien verbond hij zich, om hem aan haar voor te stellen.
D’Artagnan bepaalde de samenkomst bij Athos te acht uur. Deze voorstelling aan milady vervulde niet weinig het hoofd van onzen Gaskonjer. Hij herinnerde zich de zonderlinge wijze, op welke die vrouw tot hiertoe zijn levenspad gekruist had. Volgens zijn overtuiging was het een dienares des kardinaals, en nochtans voelde hij zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken door een dier gevoelens, waarvan men zich geen rekenschap kan geven: zijn eenige vrees was, dat milady in hem den man van Meung en Douvres mocht herkennen, want dan zou zij weten, dat hij tot de vrienden van den heer de Tréville behoorde, en bijgevolg met ziel en lichaam den koning was toegedaan, hetgeen hem in dat geval een gedeelte zijner voordeelen zou doen verliezen, daar hij, aan milady bekend zijnde, zooals hij haar kende, met haar gelijk spel zou spelen.
Wat dat begin van liefdehandel met den graaf de Wardes betrof, hierover bekreunde zich onze verwaten jongeling weinig, ofschoon de graaf jong, schoon, rijk en zeer in de gunst van den kardinaal was. Het is niet voor niets, dat men twintig jaar oud en te Tarbes geboren is.
D’Artagnan begon met zich naar huis te begeven en aldaar zich op schitterende wijze te kleeden; vervolgens ging hij naar Athos, en naar gewoonte verhaalde hij dezen alles. Athos luisterde naar zijn plannen, schudde het hoofd en beval hem, met min of meer smart, voorzichtigheid aan.
„Wat,” zeide hij hem, „gij hebt nauwelijks een minnares verloren, die gij goed, bekoorlijk, volmaakt vondt, en zie, daar loopt gij weder een andere na.” – D’Artagnan gevoelde de waarheid van dat verwijt. – „Ik bemin juffrouw Bonacieux met mijn hart, terwijl ik milady met mijn hoofd bemin,” zeide hij, „en door mij aan haar te doen voorstellen, tracht ik er achter te komen, welke rol zij aan het hof speelt.” – „De rol, die zij speelt, pardieu! het is niet moeilijk die te raden, na al hetgeen gij mij hebt gezegd. Zij is de een of andere zendelinge des kardinaals, een vrouw die u in een valstrik zal lokken, waarin gij niets minder dan uw hoofd zult laten.” – „Duivelsch! mijn waarde Athos! gij beschouwt de zaken van een zeer donkere zijde, dunkt mij.” – „Mijn waarde! ik wantrouw de vrouwen. Wat wilt gij? ik heb er reden voor, en vooral de blonde vrouwen. Milady is immers blond, hebt gij mij gezegd?” – „Zij heeft hoofdhaar van de allerfraaiste blonde kleur, die men kan zien.” – „Ach! mijn arme d’Artagnan!” zuchtte Athos. – „Luister! ik wil inlichtingen nemen, en dan, wanneer ik weet, wat ik wensch te weten, verwijder ik mij.” – „Doe dat,” zeide Athos koel.
Lord de Winter kwam op het bepaalde uur; maar Athos, te voren gewaarschuwd, begaf zich in het naaste vertrek. Hij vond dus d’Artagnan alleen, en daar het bij achten was, nam hij den jongeling met zich mede.
Een fraaie koets, met twee heerlijke paarden bespannen, stond voor de deur, zoodat zij in één oogenblik op het Koningsplein waren.
Milady de Winter ontving d’Artagnan met veel bevalligheid. Haar hotel was buitengewoon prachtig, en hoewel de meeste Engelschen, door den oorlog verjaagd, Frankrijk verlieten, of gereed waren het te verlaten, had milady aan haar huis nieuwe onkosten gemaakt, hetgeen bewees, dat de algemeene maatregel, die de Engelschen deed vertrekken, haar niet aanging.
„Gij ziet,” zeide lord de Winter, d’Artagnan aan zijn zuster voorstellende, „een jongeling, die mijn leven in zijn macht heeft gehad en van zijn voordeel geen misbruik heeft willen maken, hoewel wij, om twee oorzaken, vijanden waren, daar ik hem had beleedigd en Engelschman ben. Bedank hem dus, mevrouw! indien gij mij eenige vriendschap toedraagt.”
Milady fronste even de wenkbrauwen; een nauwelijks zichtbare nevel betrok haar voorhoofd, en een zoo zonderlinge glimlach zweefde op haar lippen, dat den jongeling, die deze drievoudige gelaatsvertrekking beschouwde, een rilling overviel.
De broeder zag niets, hij had zich omgekeerd, om met den geliefkoosden aap van milady te spelen, die hem bij zijn rok had getrokken.
„Wees welkom, mijnheer!” zeide milady met een stem, wier zonderlinge zachtheid zeer afstak bij de kenteekenen van kwade luim, welke d’Artagnan had opgemerkt; „want gij hebt heden een eeuwig recht op mijn erkentelijkheid verkregen.”
De Engelschman keerde zich toen om en verhaalde de bijzonderheden van het tweegevecht, zonder iets te vergeten. Milady luisterde naar hem met de grootste aandacht; intusschen kon men gemakkelijk zien, dat, welke poging zij ook deed om haar gewaarwordingen te verbergen, dit verhaal haar niet aangenaam was: het bloed steeg haar naar het hoofd en haar kleine voet stampte onder haar rok. Lord de Winter bemerkte niets; maar toen hij geëindigd had, naderde hij een tafel, waarop een flesch Spaansche wijn stond, vulde twee glazen en met een wenk verzocht hij d’Artagnan te drinken.
Deze wist, dat het een Engelschman onaangenaam was, indien men dit weigerde; hij naderde dus de tafel en nam het tweede glas. Hij had milady niet uit het oog verloren, en in den spiegel bespeurde hij de verandering, welke er op haar gelaat had plaats gegrepen. Thans, nu zij meende niet meer te worden gadegeslagen, vertrok een gewaarwording, welke naar wreedheid geleek, haar gezicht. Zij beet met woede op haar zakdoek.
Op dat oogenblik trad de lieve, kleine kamenier binnen, die door d’Artagnan reeds was opgemerkt. Zij zeide tot lord de Winter eenige woorden in het Engelsch, die onmiddellijk daarop d’Artagnan verlof vroeg zich te mogen verwijderen, ter verontschuldiging aanvoerende het gewicht der zaak, die hem riep, en zijn zuster belastende voor hem verschooning te verkrijgen.
D’Artagnan wisselde een handdruk met lord de Winter en keerde tot milady terug. Het gezicht dier vrouw had met een verwonderlijke beweegbaarheid deszelfs bevallige uitdrukking hernomen; alleen duidden eenige kleine, op haar zakdoek verspreide bloedvlekjes aan, dat zij tot bloedens toe op haar lippen had gebeten. Die lippen waren zeer fraai; men zou ze voor koraal hebben aangezien.
Het gesprek nam een aangename wending. Milady scheen zich volkomen hersteld te hebben. Zij verhaalde, dat lord de Winter slechts haar schoonbroeder en niet haar eigen broeder was; zij was met een jongeren broeder van hem gehuwd geweest, die haar weduwe met een kind had gelaten. Dat kind was de eenige erfgenaam van lord de Winter, wanneer deze zich niet in het huwelijk zou begeven.
Dit alles deed d’Artagnan een sluier vermoeden, maar hij kon nog niet onderscheiden, wat er onder dien sluier verborgen was. – Trouwens, na verloop van een half uur, dat het gesprek had geduurd, was d’Artagnan overtuigd, dat milady zijn landgenoote was; zij sprak zoo zuiver Fransch en met zooveel smaak, dat hieromtrent bij hem niet de minste twijfel overbleef.
D’Artagnan was onuitputtelijk in verliefde spreekwijzen en betuigingen van toewijding. Al de beuzelarijen, die onze Gaskonjer zich liet ontvallen, beantwoordde milady met een bevalligen glimlach. Eindelijk was het oogenblik daar; d’Artagnan, de gelukkigste der menschen, nam afscheid van milady en verliet de zaal.
Op de trap ontmoette hij de lieve kamenier, die in het voorbijgaan hem zacht aanraakte, tot aan de oogen rood wordende hem daarvoor verschooning verzocht met een zoo zachte stem, dat haar onmiddellijk vergiffenis werd geschonken.
D’Artagnan kwam den volgenden dag terug en werd nog beter dan den vorigen dag ontvangen. Lord de Winter was niet tegenwoordig, en milady hield dien avond de eer van het bezoek op. Zij scheen een groot belang in hem te stellen, vroeg hem van waar hij kwam, wie zijn vrienden waren, en of hij niet wel eens had gedacht in dienst van den kardinaal te gaan.
D’Artagnan, die, zooals men weet, voor een jongeling van twintig jaren zeer voorzichtig was, herinnerde zich toen de vermoedens, die hij nopens milady koesterde. Hij hield een groote lofrede op Zijne Eminentie, zeide haar, dat hij zeker zich bij de gardes van den kardinaal zou hebben doen inlijven, in plaats van bij de garde des konings, indien hij bijvoorbeeld den heer de Cavois in plaats van den heer de Tréville gekend had.
Milady veranderde met de meeste gemakkelijkheid van gesprek en vroeg d’Artagnan, op de meest losse wijze der wereld, of hij nooit in Engeland was geweest. D’Artagnan antwoordde, dat hij er door den heer de Tréville gezonden was geworden, om over een remonte van paarden te onderhandelen, en hij er zelfs vier tot proeve had medegebracht.
Milady beet zich gedurende het gesprek drie of vier malen op de lippen; zij had met een jongeling te doen, die ondoorgrondelijk was.
Op hetzelfde uur als van den vorigen dag vertrok d’Artagnan. Op de trap ontmoette hij wederom de lieve Ketty (dit was de naam der kamenier). Deze beschouwde hem met een uitdrukking van geheimzinnige welwillendheid. Maar d’Artagnan was zoo vervuld met haar meesteres, dat hij voor niets anders oogen had dan voor hetgeen van deze kwam.
D’Artagnan keerde den volgenden dag en den daarop volgenden dag weder tot milady terug, en telkens ontving hem milady even vriendelijk. – Ook ontmoette hij elken avond de schoone kamenier, hetzij in de voorkamer, in de gang of op de trap.
Maar, zooals wij hebben gezegd, sloeg d’Artagnan volstrekt geen acht op de zonderlinge volharding der arme Ketty.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL
DE DRIE MUSKETIERS.
II
TWEEDE DEEL
HOOFDSTUK I.
Een procureurs middagmaal
Intusschen had het duel, waarin Porthos een zoo luisterrijke rol had gespeeld, hem het middagmaal niet doen vergeten, waarop de procureursvrouw hem had genoodigd. Den volgenden dag te één uur liet hij zich voor de laatste maal door Mousqueton afschuieren, en begaf zich naar de Berenstraat.
Zijn hart klopte, maar niet, als dat van d’Artagnan, van jeugdige, ongeduldige liefde. Neen, een meer lichamelijk gevoel dreef hem voort, hij zou eindelijk dien geheimzinnigen drempel gaan overschrijden, die onbekende trap gaan bestijgen, waarlangs een voor een de oude kronen van meester Coquenard in huis waren gebracht. Hij ging nu inderdaad de bewuste kast beschouwen, waarvan het beeld hem zoo dikwijls in zijn droomen was verschenen; de langwerpige, diepe, met sloten voorziene, verroeste en aan den vloer geklonken kast; de kast, van welke hij zoo dikwerf had hooren spreken, en die de hand van den procureur voor zijn opgetogen blik zou gaan openen. En vervolgens zou hij, de zwerveling op aarde, de man zonder fortuin, zonder bloedverwanten, de soldaat in herbergen, kroegen en posada’s verkeerende, de lekkerbek, meerendeels genoodzaakt zich met eenige toevallig opgedane maaltijden te vergenoegen, nu aan een huiselijken disch aanzitten, het genot van een huiselijk verkeer smaken.
In hoedanigheid van neef alle dagen aan een goed voorziene tafel te zitten, het geel en gerimpeld voorhoofd van den ouden procureur op te vroolijken, een weinig de jonge klerken te plukken, door hun verschillende kaartspelen en het lanskenet in hun fijnste fijnheden te leeren, en van hen, bij wijze eener fatsoenlijke belooning voor de lessen, die hij hun zou geven, in den tijd van één uur het door hen gespaarde geld van een maand te winnen; dat alles was volstrekt volgens de zeden van dien tijd en lachte Porthos ontzaglijk toe.
De musketier stelde zich wel voor den geest de hier en daar verspreide geruchten nopens de procureurs, hun vrekkigheid, geldzucht en vastendagen; maar dewijl, alles wel beschouwd, behalve eenige oogenblikken van spaarzaamheid, die Porthos steeds zeer ontijdig vond, hij de procureursvrouw dikwijls tamelijk gul had gezien, wel te verstaan voor een procureursvrouw, hoopte hij derhalve een op een goeden voet ingericht huis te vinden.
Voor de deur echter begon de musketier eenigen twijfel te voeden; de toegang was niet geschikt om de lieden aan te moedigen; het was een vuile, donkere gang, waarvan de trap ternauwernood verlicht werd door het grijskleurig daglicht van een nabijzijnde binnenplaats, dat door traliën binnenviel.
Porthos klopte aan een voordeur, laag en met ijzeren spijkers beslagen, zooals de groote deur van het grand Châtelet;10) een groote, bleeke klerk, met een bos ongekamde haren op het hoofd, kwam de deur openen en groette als iemand, die gedwongen is een anderen te eerbiedigen, zoowel uit hoofde der groote gestalte, die kracht aanduidt, het krijgsgewaad, dat den staat doet kennen, als der blozende kleur, die de gewoonte van een goed leven te leiden aanduidt. Achter dezen klerk zag hij een tweeden, die kleiner was, daar achter een derden, van grooter afmeting, en een loopjongen van twaalf jaar achter den derden. In alles drie en een halve klerk, hetgeen in dien tijd een zeer beklant kantoor aanduidde.
Hoewel de musketier eerst te één uur moest komen, had echter de procureursvrouw een waakzaam oog gehouden en op het hart, en misschien ook wel op de maag van haar aanbidder gerekend, dat hij er voor het bepaalde uur zou wezen. Mevrouw Coquenard naderde dan door de deur van het vertrek, terwijl tegelijkertijd haar gast de deur van de trap binnentrad; de verschijning der waardige dame redde Porthos uit een groote verlegenheid; de klerken beschouwden hem met een nieuwsgierig oog, en hij, niet wetende wat tot die opklimmende klerkenrij te zeggen, bleef sprakeloos.
„Ha, neef!” riep de procureursvrouw, „kom toch binnen, kom toch binnen, mijnheer Porthos!” – De naam Porthos deed op de klerken zijn uitwerking, en zij begonnen te lachen; doch Porthos keerde zich om en alle gezichten hernamen hun ernst.
Men trad het kabinet van den procureur binnen, na de voorkamer, waar de klerken waren, en het kantoor, waar zij behoorden, te zijn doorgegaan. Het laatste was een donkere kamer, opgevuld met papieren. Het kantoor uitkomende, liet men de keuken rechts liggen, en men trad de gezelschapszaal binnen. Al de vertrekken, welke aan elkander verbonden waren, boezemden Porthos niet veel vertrouwen in. De gesprekken moesten van verre door al die opene deuren verstaan worden; bovendien had hij in het voorbijgaan een snellen, onderzoekenden blik in de keuken geworpen, en hij bekende het zich, tot schande zijner procureursvrouw en tot zijn innig leedwezen, dat hij dat vuur, de levendigheid, die beweging niet had gezien, die eenige oogenblikken vóór een goeden maaltijd gewoonlijk in het heiligdom der lekkerbekken heerscht.
De procureur was ongetwijfeld van dat bezoek verwittigd geworden, want hij toonde niet de minste verwondering op het zien van Porthos, die hem tamelijk ongedwongen naderde en hem beleefd groette.
„Wij zijn, naar het schijnt, neven, mijnheer Porthos!” zeide de procureur, zich met alle kracht zijner armen van zijn van rotting gevlochten leuningstoel opheffende.
De grijsaard, in een wijden, zwarten kamerrok gewikkeld, waarin zijn uitgemergeld lichaam als verloren was, zag er nog krachtig, maar droog uit; zijn kleine, grijze oogen schitterden als karbonkels en schenen, met zijn krampachtig bewogen mond, het eenige gedeelte van zijn gezicht, waarin het leven was gebleven. Ongelukkig weigerden de beenen hun dienst aan dat knokachtige werktuig; sedert vijf of zes maanden, dat deze verzwakking zich had doen gevoelen, was van lieverlede de waardige procureur de slaaf zijner vrouw geworden.
De neef werd met onderwerping aangenomen, en dat was alles. Meester Coquenard, indien hij nog vlug ter been ware geweest, zou alle bloedverwantschap met den heer Porthos hebben verloochend.
„Ja, mijnheer! wij zijn bloedverwanten,” zeide Porthos, die trouwens nooit op een hartelijk onthaal van den echtgenoot had gerekend, zonder de minste verlegenheid. – „Door de vrouwen, geloof ik?” zeide de procureur boosaardig.
Porthos begreep die scherts niet en hield ze voor eenvoudigheid, over welke hij in zijn vuistje lachte. Mevrouw Coquenard, die wist, dat een onnoozele procureur een zeldzaamheid in zijn soort was, glimlachte een weinig maar bloosde sterk.
De heer Coquenard had, sedert de komst van Porthos, de oogen ongerust op een groote kast geworpen, die over zijn eikenhouten schrijftafel stond. Porthos begreep, dat die kast, hoewel niet in vorm met die van zijn droomen overeenkomende, de heilrijke schatkist moest zijn, en hij verheugde zich, dat zij werkelijk zes voet hooger dan die van zijn droom was.
Meester Coquenard dreef niet verder zijn genealogisch onderzoek door; maar zijn onrustigen blik van de kast op Porthos werpende, bepaalde hij zich te zeggen: „Mijnheer uw neef zal, alvorens te vertrekken, ons het genoegen wel willen doen ten eten te blijven, niet waar mevrouw Coquenard?” – Nu ontving Porthos den stoot in de volle borst en voelde dien; het schijnt dat van haar kant mevrouw Coquenard er ook niet ongevoelig voor was, want zij voegde er bij: „Mijn neef zal niet terugkeeren, indien hij vindt, dat wij hem niet wel behandelen; doch het tegenovergestelde is waar, en wijl zijn verblijf te Parijs van korten duur is, zou het ons zeer aangenaam zijn, indien hij ons al die oogenblikken wilde schenken, over welke hij tot aan zijn vertrek kan beschikken.” – „O, mijn arme beenen! mijn arme beenen!” mompelde de heer Coquenard, en hij trachtte te glimlachen. De hulp, welke Porthos te beurt viel, in hetzelfde oogenblik dat hij in zijn hoop een goed middagmaal te doen werd aangevallen, boezemde den musketier voor de procureursvrouw veel erkentelijkheid in.
Weldra sloeg het etensuur. Men trad de eetzaal binnen: een groote, donkere kamer tegenover de keuken. De klerken, die, naar het schijnt, in huis ongewone geuren hadden geroken, waren van een militaire nauwgezetheid en hielden hun tabouretten gereed om neer te zetten; men zag hen bij voorbaat reeds de kinnebakken met een verschrikkelijken eetlust bewegen.
„Tudieu!” dacht Porthos, op de drie uitgehongerden een blik werpende; want de loopjongen, zooals men kan denken, deelde niet in de eer aan des meesters tafel te zitten. „Tudieu! als ik in de plaats van mijn neef was, dan zou ik zulke gulzigaards niet willen behouden. Zij schijnen schipbreukelingen, die in geen zes weken gegeten hebben.”
De heer Coquenard kwam binnen, in zijn stoel voortgerold door mevrouw Coquenard, die Porthos op zijn beurt te hulp kwam, om haar echtgenoot voor de tafel te brengen. Nauwelijks binnengekomen, bewoog hij neus en kinnebakken naar het voorbeeld zijner klerken. – „O, o!” zeide hij, „ziedaar een soep, die er smakelijk uitziet.”
„Wat duivel! zien zij toch zoo buitengewoon smakelijks aan deze soep?” vroeg Porthos zich zelven, op het zien van een groote hoeveelheid lichtkleurig vleeschnat, waarop geen enkel vet oog zichtbaar was, en op hetwelk eenige weinige broodkorsten dreven, als eilandjes in den Archipel. Mevrouw Coquenard glimlachte, en op een wenk van haar zetten allen zich overhaast aan tafel.
De heer Coquenard werd het eerst bediend, vervolgens Porthos; daarna vulde mevrouw Coquenard haar bord en deelde de korsten, zonder het vleeschnat, aan de overige hongerigen uit. Op dat oogenblik ging de deur der eetkamer al knarsende open, en Porthos bespeurde, door de kier, den kleinen loopjongen, die, aan het feestmaal geen deel mogende nemen, zijn brood at, onderwijl de beide geuren opsnuivende, die uit de keuken en de eetkamer opstegen. Na de soep bracht de dienstmaagd een gekookt hoen, een lekkernij, die de oogen der aanzittenden derwijze deed uitpuilen, dat zij bijna uit hun holten sprongen.
„Men ziet, dat gij uw bloedverwanten liefhebt, mevrouw Coquenard!” zeide de procureur met een bijna tragischen glimlach: „Ziedaar zeker een verrassing, die gij voor uw neef hebt bereid.”
Het arme hoen was doodmager en omhuld met dat dik stekelig vel, dat de beenderen, ondanks hun pogingen, nooit kunnen doorboren; men had het lang moeten zoeken, alvorens het in het hoenderhok te vinden, waar het in een hoek was gekropen, om van ouderdom te sterven.
„Duivelsch!” dacht Porthos, „dat ziet er treurig uit; ik eerbiedig den ouderdom, maar ik acht hem niet veel gekookt of gebraden.”
Hij zag rondom zich, of zijn gevoelen gedeeld werd, maar integendeel, hij bespeurde niets dan gloeiende blikken, die bij voorbaat dat edel hoen, het voorwerp zijner verachting, verslonden. Mevrouw Coquenard trok den schotel tot zich, maakte behendig de twee groote, zwarte pooten los, die zij op het bord van haar man legde, sneed den vleugel voor Porthos af en gaf den schotel terug aan de dienstmaagd, die het dier had gebracht; deze nam het bijna geheel mede en was verdwenen, alvorens de musketier den tijd had gehad de veranderingen te zien, welke de teleurstelling op de aangezichten bracht, naar het karakter en den aard dergenen, die ze ondervonden.
Na dat hoen werd er een schotel met boonen opgebracht, een ontzaglijk groote schotel, waarop eenige schapenbeenderen, waaraan men bij den eersten aanblik eenig vleesch meende gehecht te zien, hier en daar uitkwamen. Maar de klerken lieten zich door dat schijnbedrog niet misleiden, en de akelige gezichten veranderden in onderworpen gezichten. Mevrouw Coquenard verdeelde dat gerecht onder de jongelieden met de zuinigheid eener goede huismoeder.