Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 5

Yazı tipi:

Maar nauwelijks hadden de twee klingen tegen elkander gekletterd, of een afdeeling der lijfwacht Zijner Eminentie, aangevoerd door den heer de Jussac, verscheen om den hoek van het klooster. – „De lijfwacht van den kardinaal!” riepen gelijktijdig Porthos en Aramis. „Steekt op, mijne heeren! Steekt op uw degens!” – Doch het was te laat. Beide strijders waren in een houding gezien geworden, die omtrent hun bedoelingen geen twijfel overliet. – „Halt!” riep Jussac, hen naderende, en zijn lieden een teeken gevende hem te volgen. „Halt, musketiers! men vecht hier? Neemt men op die wijze de edikten in acht?” – „Gij zijt zeer edelmoedig, mijne heeren de gardes!” riep Athos wraaklustig; want Jussac was een der aanvallers van twee dagen te voren geweest. „Indien wij u zagen vechten, dan verzeker ik u, dat wij ons wel zouden wachten u zulks te beletten. Laat ons dus begaan, en gij zult vermaak hebben, zonder dat het u eenige moeite kost.” – „Mijne heeren!” riep Jussac, „ik moet u tot mijn groot leedwezen verklaren, dat ik het onmogelijk kan toelaten. Onze plicht gaat voor alles. Steekt dus uw degens op en volgt ons.” – „Mijnheer!” zeide Aramis, Jussac nabootsende, „met groot vermaak zouden wij aan uw vriendelijke uitnoodiging voldoen, indien zulks van ons afhing, maar ongelukkig is dit niet mogelijk; de heer de Tréville heeft het ons verboden. Ga dus uw weg, dat is het beste wat gij doen kunt.”

Deze scherts maakte Jussac driftig. – „Wij zullen u dan aanvallen, indien gij niet gehoorzaamt.” – „Zij zijn met hun vijven,” zeide Athos half luid, „terwijl wij slechts met ons drieën zijn; wederom zullen wij bezwijken en hier op de plaats blijven; want ik verklaar u, dat ik niet overwonnen voor den kapitein wil verschijnen.”

Athos, Porthos en Aramis vereenigden zich, terwijl Jussac zijn soldaten in slagorde schaarde. – Dit korte oogenblik was voldoende, om d’Artagnan tot een besluit te brengen. Het was een dier voorvallen, welke het lot eens menschen voor altijd beslissen; het betrof hier een keus tusschen den koning en den kardinaal; en eenmaal die keuze gedaan, moest men er in volharden. Te vechten, dat is: de wet ongehoorzaam te zijn, zijn hoofd te wagen, zich eensklaps een minister tot vijand te maken, die zelfs machtiger dan de koning was. Ziedaar het verschiet des jongelings, en zeggen wij het tot zijn lof, hij aarzelde geen seconde. Derhalve zich tot Athos en diens vrienden wendende, zeide hij:

„Mijne heeren! ik zal, als gij het mij veroorlooft, iets aan uw gezegde verbeteren. Gij zeidet, dat gij niet meer dan met uw drieën waart, maar het schijnt mij, dat wij met ons vieren zijn.” – „Maar gij behoort niet tot de onzen.” – „Dat is waar,” antwoordde d’Artagnan, „het gewaad ontbreekt mij, maar het hart bezit ik. Van harte ben ik musketier, dat voel ik, mijne heeren! en dat spoort mij aan.” – „Verwijder u, jongeling!” riep Jussac, die aan de gebaren en de uitdrukking van d’Artagnan’s gelaat zeker diens oogmerk geraden had. „Gij kunt u verwijderen, hierin nemen wij genoegen. Berg uw huid, maak u uit de voeten!”

D’Artagnan verroerde zich niet. – „Waarachtig! gij zijt een beste jongen!” zeide Athos, de hand van den jongeling drukkende. – „Spoed u! ga tot een besluit over,” hernam Jussac. – „Welaan,” zeiden Porthos en Aramis, „voeren wij iets uit!” – „Mijnheer is zeer edelmoedig,” zeide Athos. Doch alle drie de jonkheid van d’Artagnan in overweging nemende, vreesden zij voor zijn weinige ondervinding. – „Wij zouden slechts met ons drieën zijn, waarvan een gekwetste, en bovendien een knaap,” hernam Athos, „en echter zou men beweren, dat wij met ons vieren waren.” – „Ja, maar te wijken!” riep Porthos. – „Dat niet,” hernam Athos. – „Onmogelijk!” riep Aramis. – D’Artagnan begreep de reden hunner besluiteloosheid. – „Mijne heeren! stelt mij slechts op de proef,” sprak hij, „ik bezweer u, op mijn eer, mij niet te zullen verwijderen, al worden wij overwonnen.” – „Hoe noemt men u, mijn dappere jonkman?” vroeg Athos. – „D’Artagnan, mijnheer!” – „Welaan dan, Athos, Porthos, Aramis en d’Artagnan! voorwaarts!” riep Athos. – „Welnu, heeren! zijt gij tot een besluit gekomen?” riep Jussac voor de derde maal. – „Dat is reeds gedaan, mijnheer!” antwoordde Athos. – „En wat is uw besluit?” vroeg Jussac. – „Wij zullen de eer hebben ons te verdedigen,” antwoordde Aramis, zijn hoed met de eene hand afnemende en met de andere den degen trekkende. – „Ha! gij biedt weerstand?” riep Jussac. – „Sangdieu! verwondert u zulks?” – En de negen strijders vielen elkander aan met een woede, die intusschen niet blind was.

Athos had tot tegenpartij zekeren Cahussac, een gunsteling des kardinaals; Porthos stond tegenover Biscarat en Aramis tegenover twee vijanden. Wat d’Artagnan betreft, deze viel Jussac aan. Het hart van den jeugdigen Gaskonjer sloeg, als wilde het zijn borst verbrijzelen. Goddank! niet uit vrees, de minste zweem hiervan was bij hem niet aanwezig, maar van ontembaren moed; hij vocht als een woedende tijger, onophoudelijk rondom zijn vijand springende en de wijze van aanval en verdediging, zoowel als zijn standpunt, gedurig veranderende.

Jussac was, zooals men destijds zeide, verlekkerd op den degen en had veel ondervinding er van; echter had hij alle moeite om zich tegen een vijand te verdedigen, die vlug rondspringende, elk oogenblik van de aangenomene regels afweek, naar alle zijden tegelijkertijd uitvallende, terwijl hij zich verdedigde als iemand, die den grootsten eerbied voor zijn lijf heeft.

Eindelijk maakte deze wijze van strijden Jussac ongeduldig. Woedend, door dengenen in bedwang te worden gehouden, dien hij voor een knaap had aangezien, geraakte hij in vuur en begon misslagen te begaan. D’Artagnan, die bij gemis van praktijk echter veel theorie bezat, verdubbelde zijn vlugheid.

Jussac, er een einde aan willende maken, bracht zijn tegenpartij, wijd uitvallende, een geweldigen stoot toe, doch deze weerde dien behendig af, waarop hij, toen Jussac zich weder oprichtte, als een slang onder diens degen gleed en hem den zijne door het lichaam stiet. Jussac viel als lood ter aarde. – D’Artagnan wierp een onrustigen en snellen blik op het slagveld.

Aramis had reeds een zijner vijanden gedood, maar van den tweeden had hij moeite de opvolgende stooten te weren. Echter bleef Aramis nog goed staan en zich verdedigen.

Biscarat en Porthos hadden, tegelijk uitvallende, elkander geraakt; want Porthos had een degenstoot door den arm en Biscarat door het dik van het been. Maar dewijl geen der beide wonden gevaarlijk was, bleven zij hun gevecht met nog meer verwoedheid voortzetten.

Athos, opnieuw door Cahussac gewond, werd blijkbaar nog bleeker, maar hij week geen duimbreed; hij had slechts zijn degen in de andere hand genomen en vocht nu met de linkerhand. D’Artagnan mocht, volgens de destijds bestaande regels van het tweegevecht, een zijner vrienden te hulp komen; terwijl hij zijn blik liet rond gaan om te zien, wie hunner zijn hulp verlangde, trof hem een oogwenk van Athos, vol verhevene uitdrukking. Athos zou liever het leven hebben verloren, dan hulp te roepen; maar hij mocht zijn blik doen spreken en daardoor om bijstand roepen.

D’Artagnan begreep hem, deed een verschrikkelijken sprong en viel Cahussac ter zijde aan, uitroepende: „Verdedig u, mijnheer de garde! of ik doorsteek u.” – Cahussac wendde zich om; het was tijd. Athos, alleen tot hiertoe door zijn buitengewonen moed ondersteund, viel nu op een knie neder. – „Sangdieu!” riep hij tot d’Artagnan, „doorsteek hem niet, jongeling! ik bid u; ik heb nog een oude zaak met hem te vereffenen, zoo haast ik genezen en wel zal zijn. Ontwapen hem slechts, ontwapen hem… Zoo is het al wel! Best! opperbest!”

Deze uitroep werd Athos door den degen van Cahussac ontrukt, die op twintig stappen afstands van hem neerviel. D’Artagnan en Cahussac snelden gelijktijdig toe, de een om hem weder op te nemen, de ander om er zich meester van te maken, maar d’Artagnan, veel vlugger zijnde, was hem vóór en zette zijn voet op den degen. Cahussac begaf zich toen snel tot een der door Aramis gevelde gardes, eigende zich diens zwaard toe en wilde tot d’Artagnan terugkeeren; maar op zijn weg ontmoette hij Athos, die, gedurende dat korte oogenblik verpoozing, hetwelk hem d’Artagnan had verschaft, wederom adem schepte en nu, uit vrees dat d’Artagnan zijn vijand zou dooden, het gevecht wilde hervatten. D’Artagnan begreep, dat het Athos onaangenaam zou zijn, indien hij hem hierin voorkwam. Na weinige oogenblikken viel Cahussac met doorstoken hals ter aarde.

Tegelijkertijd hield Aramis de punt van zijn degen op de borst van zijn neergevelden vijand en dwong hem om lijfsgenade te vragen.

Nu bleven Porthos en Biscarat nog over. Porthos schertste onder het strijden en vroeg Biscarat hoe laat het was, hem gelukwenschende met het kapiteinschap van zijn broeder in het regiment van Navarra, maar zijn scherts deed hem niets winnen. Biscarat was een dier ijzersterke mannen, die, slechts dan wanneer zij niet meer leven, vallen.

Intusschen moest er een einde aan worden gemaakt. Een patrouille kon verschijnen en al de strijders, gekwetst of niet, koningsgezinden of kardinalisten, in hechtenis nemen. Athos, Aramis en d’Artagnan omsingelden Biscarat en eischten, dat hij zich zou overgeven. Hoewel alleen tegen allen, en het been door een degensteek doorboord, wilde Biscarat volhouden; maar Jussac, die zich op den elleboog had opgericht, beval hem zich over te geven. Biscarat was een Gaskonjer, zooals d’Artagnan, hij hield zich doof en lachte, terwijl hij, al strijdende, den tijd vond, de punt zijns degens naar een plek op den grond te richten.

„Hier!” zeide hij, alsof hij een vers uit den bijbel las, „hier zal Biscarat sterven, de eenige van al die om hem zijn.” – „Maar zij zijn met hun vieren; vier tegen u alleen; eindig, ik beveel het u.” – „O, als gij het beveelt, dan is het wat anders,” zeide Biscarat, „daar gij mijn brigadier zijt, moet ik u gehoorzamen.” – En achteruit springende brak hij zijn degen op de knie, ten einde niet verplicht te zijn hem over te geven; Hij wierp de stukken over den kloostermuur, waarna hij, zijn armen kruiselings over de borst slaande, een kardinalistisch liedje begon te fluiten.

Moed wordt altijd zelfs in een vijand geëerbiedigd. De musketiers groetten Biscarat met den degen, dien zij hierna opstaken. D’Artagnan volgde hun voorbeeld, en toen, door Biscarat, de eenige die was staande gebleven, geholpen, droeg hij Jussac, Cahussac en diengene van Aramis’ bestrijders, welke slechts gekwetst was, tot voor de poort van het klooster. De vierde, zooals wij zeiden, was gesneuveld. Daarna luidden zij de kloosterklok, en van de vijf degens er vier medenemende, begaven zij zich, dronken van vreugd, naar het hotel van den heer de Tréville.

Arm in arm zag men hen, de geheele breedte der straat beslaande, elken musketier, dien zij ontmoetten, aanspreken en met zich voeren, zoodat het eindelijk een zegepralende optocht scheen. D’Artagnan’s hart was van blijdschap vervuld, hij ging tusschen Athos en Porthos, hen teederlijk den arm drukkende.

„Al ben ik nog geen musketier,” zeide hij tot zijn nieuwe vrienden, toen zij de deur van het hotel de Tréville binnentraden, „ben ik ten minste tot hun leerling aangenomen, niet waar?”

HOOFDSTUK VI.
Zijne Majesteit, koning Lodewijk XIII

Deze gebeurtenis baarde veel opzien; de heer de Tréville beknorde overluid en zeer streng zijn musketiers, maar prees hen in stilte; doch dewijl er geen tijd was te verliezen, om aan Zijne Majesteit de zaak ter kennisse te brengen, haastte de heer de Tréville zich naar het Louvre te gaan. Het was reeds te laat, de koning was met den kardinaal alleen, en men zeide den heer de Tréville, dat hij werkte en in dat oogenblik niemand kon ontvangen. Des avonds begaf de heer de Tréville zich wederom tot den koning, die zich met het spel bezig hield. Hij won, en dewijl Zijne Majesteit tamelijk gierig was, was hij in een zeer goede luim; nauwelijks zag de koning den heer de Tréville dan ook naderen, of hij riep: „Nader, kapitein! nader, ik moet u beknorren; weet gij wel, dat Zijne Eminentie zich bij mij over uw musketiers is komen beklagen, en Zijne Eminentie was er zoo van aangedaan, dat haar heden avond een ongesteldheid is overvallen. Maar inderdaad, het zijn geweldenaars, galgenazen, uw musketiers!” – „Neen, Sire!” antwoordde de Tréville, die al dadelijk bemerkte, welke wending de zaak nam; „neen, wel integendeel, het zijn goede schepsels, zacht als lammeren, en slechts met één begeerte bezield, hiervoor ben ik borg: namelijk, dat hun degen nooit uit de scheede kome, dan voor den dienst Uwer Majesteit. Maar, wat zal men er van zeggen, de lijfwacht van mijnheer den kardinaal zoekt gedurig twist met hen, en om de eer van hun korps op te houden, zijn zij immers verplicht zich te verdedigen.” – „Hoor den heer de Tréville eens, zou men niet zeggen, dat hij van een geestelijke broederschap sprak,” zeide de koning. „Inderdaad, waarde kapitein! ik heb lust, u uw kapiteinschap te ontnemen, en daarmede mejonkvrouw de Chemerault te begiftigen, die ik een abdij heb beloofd; maar geloof niet, dat ik zoo lichtgeloovig ben: men noemt mij Lodewijk den Rechtvaardige, mijnheer de Tréville en fluks, fluks zullen wij de zaak eens onderzoeken.” – „O, het is door het vertrouwen op uw rechtvaardigheid, Sire! dat ik gerust en geduldig de besluiten Uwer Majesteit zal afwachten.” – „Wacht, wacht maar even, ik zal u niet lang doen wachten.”

En werkelijk, de kans keerde, en dewijl de koning begon te verliezen, wat hij had gewonnen, was het hem niet onaangenaam een voorwendsel te vinden, om het spel te staken. De koning stond derhalve eenige oogenblikken daarna op, en in zijn zak het geld bergende, dat voor hem lag, en grootendeels van zijn winst voortkwam, zeide hij: „La Vieuville! neem mijn plaats in; ik moet den heer de Tréville over iets zeer gewichtigs onderhouden. – Het is waar ook… Ik had tachtig louis d’or voor mij liggen. Zet dezelfde som in, opdat zij, die verliezen, niet te klagen hebben; rechtvaardigheid is alles.”

Vervolgens zich tot den heer de Tréville wendende, en zich met hem naar een der vensters begevende, ging hij voort: „En gij zegt, mijnheer, dat het de lijfwacht van Zijne Eminentie is, die met uw musketiers twist heeft gezocht?” – „Ja, Sire! zooals gewoonlijk.” – „En hoe is die twist ontstaan? spreek! want gij weet, mijn waarde kapitein! dat een rechter beide partijen moet hooren.” – „Och, mijn hemel! op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze: Drie mijner beste soldaten, die Uwe Majesteit bij naam kent, en van welke zij meer dan eens de gehechtheid naar waarde heeft geschat, en die ook, dit kan ik den koning verzekeren, zijn dienst zeer ter harte nemen, drie mijner soldaten, zeg ik, de heeren Athos, Porthos en Aramis, hadden een pleizierpartij voorgenomen met zekeren jongen Gaskonjischen edelman, dien ik hun dienzelfden morgen had aanbevolen. Men zoude zich, geloof ik, naar St. Germain begeven, terwijl men afspraak had gemaakt, elkander bij het klooster der Barrevoeter-Karmelieten te ontmoeten; maar dáár werden zij overvallen door de heeren Jussac, Cahussac, Biscarat en twee andere gardes, die zeker op die plek, in zoo talrijk gezelschap, niet met het doel gekomen waren, de edikten te handhaven.” – „Ha, ha!” riep de koning, „gij doet er mij aan denken; ongetwijfeld kwamen zij dáár, om te vechten?” – „Ik beschuldig hen niet, Sire! maar ik laat het aan het doorzicht Uwer Majesteit over, om het oogmerk te bevroeden van vijf gewapende lieden, die zich naar een plek begeven, zoo eenzaam, als de omstreken van het Karmelieten-klooster zijn.” – „Ja, ja, de Tréville! gij hebt gelijk, gij hebt gelijk!” – „Maar toen zij mijn musketiers ontmoetten, veranderden zij van gedachte en vergaten hun bijzonderen haat voor dien, welken zij dit korps toedragen; immers, het is Uwe Majesteit niet onbekend, dat de musketiers, die den koning, en alleen den koning zóó verknocht zijn, de natuurlijke vijanden zijn der lijfwacht van den kardinaal.” – „Ja, Tréville! ja,” zeide de koning droefgeestig, „het is wel treurig, geloof mij, in Frankrijk op die wijze twee partijen te zien, twee hoofden van het koningschap; maar het zal een einde nemen, Tréville! het zal een einde nemen. Gij zegt alzoo, dat de gardes twist met de musketiers hebben gezocht?” – „Ik zeg, dat het waarschijnlijk is, dat de zaken zich dus hebben toegedragen, maar ik wil er geen eed op doen, Sire. Gij weet, hoe moeilijk het is, de waarheid te doorgronden, althans, wanneer men niet begaafd is met het bewonderenswaardig talent, dat Lodewijk XIII den naam van den Rechtvaardigen heeft doen krijgen.” – „Gij hebt gelijk, Tréville! maar zij waren niet alleen, uw musketiers, er was een knaap in hun gezelschap?” – „Ja, Sire! ook een gekwetste, zoodat drie musketiers des konings, waarbij een gekwetste en een jonge knaap, niet alleen het hoofd hebben geboden aan vijf der verschrikkelijkste gardes van Zijne Eminentie den kardinaal, maar er zelfs vier van hebben neergeveld.” – „Inderdaad, dat is een overwinning!” riep de koning met een gelaat blinkend van vreugd, „een volkomen overwinning!” – „Ja, Sire! even volkomen als die bij de brug van Cé.” – „Vier personen, van welke er een gekwetst en een ander een knaap was, zegt gij?” – „Nauwelijks een knaap; en deze heeft zich zoo moedig gedragen bij die gelegenheid, dat ik mij veroorloof hem Uwer Majesteit aan te bevelen.” – „Hoe heet hij?” – „D’Artagnan, Sire! hij is de zoon van een mijner oudste vrienden, de zoon van een man, die met den koning, uw vader, roemrijker gedachtenis, als partijganger den oorlog heeft medegemaakt.” – „En gij zegt, dat die jongeling zich zoo moedig heeft gedragen? Verhaal mij dat eens, Tréville! gij weet, dat ik een liefhebber ben van krijgsverhalen en gevechten.” En koning Lodewijk XIII streek trotsch zijn knevel op, zijn hand op de heup latende rusten.

„Sire!” hernam Tréville, „zooals ik u zeide, is de heer d’Artagnan nog slechts een knaap, – en daar hij de eer niet heeft onder de musketiers te staan, was hij in burgerkleeding. De gardes van den kardinaal, zijn groote jonkheid bemerkende, en daarbij ziende, dat hij niet tot het korps behoorde, verzochten hem zich te verwijderen, alvorens zij zouden aanvallen.” – „Gij ziet dus wel, Tréville! dat zij het zijn, die het eerst hebben aangevallen.” – „Dat is ook zoo, Sire! er is hieraan niet meer te twijfelen; zij bevalen hem zich te verwijderen; maar hij antwoordde, dat hij, in zijn hart musketier, en vol gehechtheid aan den koning zijnde, in het gezelschap der heeren musketiers zou blijven.” – „Een moedig jongeling!” mompelde de koning. – „En werkelijk, hij bleef, zoodat Uwe Majesteit in hem een zeer geduchten voorvechter bezit. Want hij was het, die Jussac dien vreeselijken degenstoot toebracht, welke den kardinaal zoo vertoornd heeft.” – „Is hij het, die Jussac heeft gewond?” riep de koning, „die knaap? Neen, Tréville, dat is niet mogelijk.” – „Het is, zooals ik de eer heb Uwe Majesteit te zeggen.” – „Jussac, een der behendigste schermmeesters van mijn rijk!” – „Hij heeft nu zijn meester gevonden.” – „Ik wil den jongeling zien, Tréville! Ik wil hem zien, en indien men iets voor hem kan doen, zal men het doen.” – „Wanneer zal het Uwe Majesteit gelegen komen hem te ontvangen?” – „Morgen, om twaalf uur, Tréville!” – „Moet ik hem alleen mede brengen?” – „Neen, stel ze mij alle vier gelijktijdig voor; gehechtheid is zeldzaam, en men moet die beloonen.” – „Om twaalf uur zullen wij in het Louvre zijn, Sire!” – „Ja, maar langs de kleine trap. De kardinaal behoeft hiervan niets te weten.” – „Goed, Sire!” – „Gij begrijpt, Tréville! een edikt blijft een edikt, en bij slot van rekening zijn de tweegevechten verboden.” – „Maar deze ontmoeting, Sire! is geheel en al van een gewoon tweegevecht verschillend; het was een gewelddadige aanranding, en het bewijs hiervan is, dat er vijf gardes van den kardinaal en slechts drie musketiers en de heer d’Artagnan op de plaats tegenwoordig waren.” – „Dat is waar!” zeide de koning; „maar het doet er niet toe, Tréville! kom toch maar langs de kleine trap.”

Tréville glimlachte; maar dewijl het reeds veel voor hem was, dat de knaap tegen zijn meester was opgestaan, groette hij eerbiedig den koning en nam, met verlof, afscheid van hem.

Nog dienzelfden avond werden de drie musketiers verwittigd, welke eer hun zou te beurt vallen. Daar zij sinds lang den koning kenden, waren zij hiermede niet bovenmatig verblijd. Doch d’Artagnan met zijn Gaskonjische verbeeldingskracht zag hierin zijn toekomstige fortuin en bracht den nacht door in gouden droomen. Reeds te acht uur was hij bij Athos. D’Artagnan trof den musketier geheel gekleed aan en op het punt om uit te gaan. Dewijl men niet vóór twaalf uur bij den koning behoefde te wezen, had hij met Porthos en Aramis afgesproken een kaatspartij te maken in zekere herberg in de nabijheid van het Luxembourg. Athos noodde d’Artagnan uit hem te vergezellen, en hoezeer onbekend met dat spel, hetwelk hij nooit had gespeeld, nam hij het voorstel aan, niet wetende waarmede zijn tijd te besteden van negen uur, zooals het nauwelijks was, tot des middags twaalf uur.

De beide musketiers waren reeds ter plaatse aanwezig en kaatsten elkander den bal toe. Athos, die zeer sterk was in allerlei soort van lichaamsoefeningen, ging met d’Artagnan tegenover hen staan en daagde hen uit. Maar bij den eersten worp, dien hij deed, hoewel hij de linkerhand gebruikte, voelde hij, dat zijn wond nog te versch was, om zich een dergelijke uitspanning te veroorloven. D’Artagnan bleef dus alleen en daar hij verklaarde niet handig genoeg te zijn om een geregelde partij te maken, wierp men elkander slechts de ballen toe, zonder de winnende punten aan te teekenen. Maar een der ballen, door de krachtige vuist van Porthos geworpen, snorde zoo dicht voorbij het aangezicht van d’Artagnan, dat deze bij zich zelven zeide, dat, bijaldien de bal, in plaats van voorbij te vliegen, hem in het aangezicht geraakt had, zijn audiëntie verloren zou zijn, aangezien het volgens alle waarschijnlijkheid dan onmogelijk zou zijn geweest zich voor den koning te vertoonen. En dewijl, volgens zijn Gaskonjische verbeelding, van deze audiëntie geheel zijn toekomst afhing, groette hij beleefd Porthos en Aramis, met de betuiging dat spel niet weder te hervatten, alvorens hij zich zou hebben in staat gesteld hun het hoofd te bieden; en daarop keerde hij achter de omheining terug, waar de toeschouwers stonden.

Ongelukkig voor d’Artagnan bevond zich onder hen een der lijfwachten van Zijne Eminentie, die, nog gloeiend van gramschap over de nederlaag daags te voren door zijn wapenbroeders geleden, bij zich zelven had gezworen van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken, hen te wreken. Hij meende nu, dat deze gelegenheid dáár was, en zich tot zijn nevenman richtende, zeide hij: „Het is niet te verwonderen, dat deze jongeling voor een kogel bevreesd is; hij is ongetwijfeld een aankomend musketier.” – D’Artagnan keerde zich om alsof een slang hem gebeten had, en bezag met strakken blik den garde, die deze hoonende woorden had uitgesproken.

Pardieu!” hernam deze, tartend zijn knevel opstrijkende, „bezie mij zooveel gij wilt, jonge heer! ik heb gezegd, wat ik gezegd heb.” – „En dewijl hetgeen gij hebt gezegd te duidelijk is, om van uw woorden nadere verklaring te vragen,” antwoordde d’Artagnan met gesmoorde stem, „verzoek ik u mij te volgen.” – „En wanneer?” vroeg de garde op denzelfden spottenden toon. – „Oogenblikkelijk als het u belieft.” – „Gij weet zeker wie ik ben?” – „Ik, ik ken u volstrekt niet, en dat is mij volkomen onverschillig.” – „Gij hebt ongelijk; want indien gij mijn naam kendet, zoudt gij misschien minder haastig zijn.” – „Hoe is uw naam?” – „Bernajoux, om u te dienen.” – „Welnu, mijnheer Bernajoux!” zeide d’Artagnan bedaard, „ik zal u aan de deur wachten!” – „Goed, mijnheer! ik volg u.” – „Haast u niet te veel, mijnheer! opdat men niet bemerke, dat wij beiden tegelijk vertrekken; gij begrijpt, dat voor hetgeen wij willen doen een te groot gezelschap hinderlijk zou zijn.” – „Het is wel,” antwoordde de garde, verwonderd dat zijn naam niet meer uitwerking op den jongeling had gemaakt.

Inderdaad, de naam van Bernajoux was aan geheel de wereld bekend, alleen misschien aan d’Artagnan niet, want hij was een dergenen, die het meest in de bijna dagelijksche geweldenarijen en vechterijen, welke noch de koning, noch de kardinaal hadden kunnen onderdrukken, een voorname rol speelde… Porthos en Aramis waren te veel aan hun spel overgegeven, en Athos beschouwde het met een te groote aandacht, om hun jeugdigen vriend te zien vertrekken, die, zooals hij het aan de garde Zijner Eminentie had gezegd, voor de deur wachtte. Een oogenblik daarna verwijderde deze zich ook. Daar d’Artagnan geen tijd had te verliezen, uit hoofde van des konings audiëntie, die te twaalf uur was bepaald, liet hij zijn blik rondgaan, en bemerkende, dat de straat eenzaam was, zeide hij tot zijn vijand: „Op mijn woord, mijnheer! gij zijt wel gelukkig, ofschoon gij Bernajoux heet, dat gij slechts met een aankomenden musketier te doen hebt; doch wees gerust, ik zal mijn best doen. Verdedig u.” – „Maar,” zeide hij, dien d’Artagnan op deze wijze uitdaagde, „deze plaats schijnt mij al zeer slecht gekozen, en ik meen, dat wij ons beter zouden bevinden achter de abdij van St. Germain of in de Pré aux Clercs.” – „Wat gij zegt is zeer verstandig,” antwoordde d’Artagnan, „ongelukkig heb ik weinig tijd, daar ik juist te twaalf uur een bezoek moet afleggen. Dus verdedig u, mijnheer, verdedig u.”

Bernajoux was de man niet, om zich een dergelijk compliment te doen herhalen. Onmiddellijk blonk dan ook zijn degen in zijn hand, en hij deed een uitval, waarmede hij hoopte de groote jeugd zijns vijands vrees aan te jagen. Maar d’Artagnan had den vorigen dag zijn proefstuk volbracht, en door zijn zegepraal nog geheel opgewonden, terwijl zijn toekomstig geluk hem het hoofd op hol bracht, was hij vast besloten geen duimbreed te wijken; ook waren de uitvallen zoo hevig, dat beide gevesten elkander raakten; en daar d’Artagnan onwrikbaar op zijn plaats bleef, was het zijn tegenpartij, die een schrede achteruit deinsde. Intusschen maakte d’Artagnan van het oogenblik gebruik, dat de degen van Bernajoux, toen deze zich oprichtte, van de rechte lijn afweek, om onmiddellijk weder een uitval te doen, tengevolge van welken hij den arm van zijn tegenpartij doorstak; daarop trad d’Artagnan op zijn beurt een schrede achteruit en hief zijn degen op, doch Bernajoux riep hem toe, dat het niets was, en toen hij daarop een verwoeden uitval deed, stortte hij zich zelven in den vijandelijken degen. Daar hij echter niet viel noch zich overwonnen gaf, maar naar de zijde van het hotel des heeren de la Trémouille, in wiens dienst een zijner aanverwanten was, achteruit deinsde, en daar d’Artagnan volstrekt onbewust was van de gevaarlijkheid der laatste wonde, welke hij hem had toegebracht, vervolgde deze hem halsstarrig, en zoude hem waarschijnlijk door een derden stoot het leven hebben ontnomen, indien niet twee vrienden van de garde, die hem eenige woorden met d’Artagnan hadden hooren wisselen en hem daarop hadden zien vertrekken, door het straatgerucht opmerkzaam gemaakt, dat tot in het speelhuis doordrong, met uitgetrokken degen naar buiten waren gesneld en den overwinnaar hadden aangevallen. Doch op hetzelfde oogenblik vertoonden zich op hun beurt Athos, Porthos en Aramis, en dwongen de twee gardes, die hun jongen vriend aanvielen, achteruit te gaan. Daarop viel Bernajoux ter aarde, en dewijl de gardes twee tegen vier waren, begonnen zij te roepen: „Te hulp! Te hulp! La Trémouille!”

Op dit geroep snelden allen, die het hotel van de la Trémouille bewoonden, er uit, en drongen elkander tegen de vier wapenbroeders, die van hun kant begonnen te roepen: „Te hulp, musketiers! te hulp!” – Dat geroep werd gewoonlijk gehoord; want men kende de vijandigheid, welke de musketiers Zijne Eminentie toedroegen, en juist uit hoofde van dien haat voor den kardinaal was men hen genegen. Derhalve kozen de krijgslieden der overige kompagnieën, die niet tot den rooden hertog behoorden, zooals Aramis hem genoemd had, wanneer die soort van schermutselingen plaats vonden, gewoonlijk partij voor de musketiers des konings.

Van drie gardes der kompagnie des heeren des Essarts, die daar langs kwamen, snelden twee de vier strijdmakkers te hulp, terwijl de derde naar het hotel Tréville liep, uitroepende: „Te hulp, musketiers! te hulp!”

Als gewoonlijk was het huis van den heer de Tréville vol krijgslieden, die zich haastten hun vrienden bijstand te verleenen; het gevecht werd algemeen, doch de musketiers behielden de overhand. Des kardinaals lijfwachten en de dienaren van den heer de la Trémouille trokken af naar het hotel, waarvan zij de deuren tijdig genoeg sloten, om te beletten dat hun vijand niet tevens met hen naar binnen drong. De gekwetste Bernajoux was er reeds vroeger in gebracht, en, gelijk wij zeiden, in deerniswaardigen toestand.

Er heerschte een buitengewone opgewondenheid onder de musketiers en hun bondgenooten; reeds beraadslaagde men, ter bestraffing des euvelmoeds der dienaren van den heer de la Trémouille, die de musketiers des konings hadden aangevallen, of men zijn hotel niet in brand zou steken. Dat voorstel was met evenveel geestdrift gedaan als aangenomen, toen het gelukkig elf uur sloeg, wat aan d’Artagnan en zijn vrienden hun audiëntie herinnerde; en daar zij spijt zouden hebben gevoeld, dat een zoo fraaie vermakelijkheid in hun afwezigheid mocht plaats hebben, slaagden zij in hun pogingen om de belhamels te doen bedaren. Men vergenoegde zich met eenige straatsteenen tegen de deuren te werpen, maar de deuren boden weerstand en men begon moede te worden; bovendien, zij die als de aanvoerders van het bedrijf moesten worden aangezien, hadden reeds een oogenblik geleden de groep verlaten en richtten nu hun schreden naar het hotel des heeren de Tréville, die hen wachtte en het bericht der nieuwe baldadigheid reeds ontvangen had.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu