Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 8
HOOFDSTUK VIII.
Een hofintrigue
Intusschen waren de 40 pistolen van koning Lodewijk XIII, zooals al het wereldsche, na een begin te hebben gehad, ten einde geraakt en met dat einde bevonden zich de vier vrienden in verlegenheid. Athos had aanvankelijk de vereeniging met zijn geld ondersteund. Porthos was hem opgevolgd en dank zij een dier afwezigheden, aan welke men gewoon was, had hij gedurende nog veertien dagen in de behoeften van allen voorzien; eindelijk was de beurt aan Aramis gekomen, die zich bevallig hieraan onderwierp, en, zooals hij zeide, er in geslaagd was, door het verkoopen zijner godgeleerde werken, zich eenige pistolen te verschaffen. Men nam ook gewoonlijk zijn toevlucht tot den heer de Tréville, die eenige voorschotten op de soldij deed; maar deze hielpen niet veel aan drie musketiers, die reeds veel achterstallig waren en aan een garde, die nog geen soldij genoot. Eindelijk, toen men zag, dat men dra niets meer zou bezitten, bracht men door een laatste inspanning acht of tien pistolen bij elkaar, die Porthos aan het spel waagde. Ongelukkig was de fortuin hem tegen, hij verloor alles en daarenboven vijf en twintig pistolen op zijn woord. Toen werd de verlegenheid nood en men zag de uitgehongerden, door hun lakeien gevolgd, de kaden en de wachthuizen afloopen, hun vrienden zooveel mogelijk tot het geven van maaltijden aansporende; want, volgens het oordeel van Aramis, moest men in voorspoedstijden links en rechts uitnoodigingen tot maaltijden zaaien, om er eenige in tijd van nood te kunnen oogsten.
Athos werd vier maal genoodigd en bracht telkens zijn vrienden met hun dienaren mede. Porthos had zes gelegenheden, waaraan hij zijn vrienden liet deel nemen. Aramis acht. Dit was iemand, zooals men reeds heeft kunnen zien, die weinig drukte maakte, maar veel uitvoerde. Wat d’Artagnan betreft, die in de hoofdstad niemand kende, deze vond bij een priester van zijn land een ontbijt met chocolaad, en bij een kornet der garde een middagmaal. Hij voerde zijn leger naar den priester, wiens voorraad van twee maanden verslonden werd, en naar den kornet, die wonderen verrichtte; maar zooals Planchet zeide: men eet slechts eens, zelfs wanneer men veel eet. D’Artagnan beschouwde zich dus niet weinig vernederd slechts anderhalf maal aan zijn vrienden te kunnen aanbieden, want het ontbijt bij den priester kon niet voor meer dan een half maal doorgaan, tegenover de feestmalen, welke Athos, Porthos en Aramis hadden bezorgd. Hij beschouwde zich als een bezwaar voor de kompagnieschap en zijn jeugdige goedhartigheid deed hem over het hoofd zien, dat hij de vennootschap gedurende een maand had onderhouden; zijn onrustige geest begon nu ijverig werkzaam te zijn. Hij overwoog, dat een bondgenootschap van vier jonge, dappere, ondernemende en bedrijvige mannen zich een ander doel moest voorstellen dan baldadige wandelingen, schermpartijen en min of meer geestige gesprekken. En waarlijk vier mannen zooals zij, vier aan elkander, van de beurs tot aan het leven verknochte mannen, vier mannen die elkander steeds hulp verleenden, nooit weken en, hetzij alleen of gezamenlijk, de gemeenschappelijk genomen besluiten ten uitvoer brachten: vier armen, die dreigend zich naar de vier hemelstreken uitstrekten, of zich op één punt vestigden, moesten onvermijdelijk, hetzij in het duister, of bij het daglicht, of langs mijnen, of door loopgraven, of door list, of door geweld, zich een weg banen tot het doel, dat zij wilden bereiken, hoe goed het dan ook verdedigd, of hoe verwijderd het ook mocht zijn.
Het eenige, wat d’Artagnan verwonderde, was, dat zijn vrienden hieraan nog niet hadden gedacht. Maar hij dacht er aan in vollen ernst, zich de hersens kwellende, ten einde die viervoudige tot één gebrachte kracht een richting te geven, niet twijfelende of hij zou daarmede, zooals met den hefboom, gelijk Archimedes beweerde, de wereld opheffen. Terwijl hij hieraan dacht, werd er zacht aan de deur geklopt. D’Artagnan wekte Planchet en beval hem te openen. De lezer verbeelde zich niet, door deze woorden: d’Artagnan wekte Planchet, dat het nacht was, of dat de dag nog niet gekomen was. Neen, het was vier uur in den namiddag. Twee uren te voren was Planchet zijn meester om zijn middagmaal komen verzoeken, die hem met het spreekwoord had geantwoord: Die slaapt, die eet. En Planchet at en sliep nu. Een persoon van een eenvoudig uiterlijk, blijkbaar een burgerman, werd binnengeleid. Planchet had gaarne tot dessert het gesprek willen afluisteren, maar de burger verklaarde aan d’Artagnan, dat hetgeen hij hem te zeggen had van het uiterste belang was en slechts in vertrouwen hem kon worden medegedeeld, zoodat hij een afzonderlijk gesprek verlangde. D’Artagnan liet Planchet vertrekken en verzocht zijn bezoeker plaats te nemen. Er heerschte een oogenblik een diepe stilte, gedurende welke beide mannen elkander beschouwden, als om vooraf elkander te doorgronden, waarna d’Artagnan zich boog, ten teeken dat hij zich tot luisteren gereed hield.
„Ik heb van den heer d’Artagnan hooren spreken als van een zeer dapperen jongeling,” zeide de burgerman, „en die roem, welken hij zoo rechtmatig verdient, heeft mij genoopt hem een geheim toe te vertrouwen.” – „Spreek, mijnheer, spreek!” zeide d’Artagnan, die inwendig hierin iets voordeeligs meende te bespeuren. – De burger hield een nieuwe pauze en hernam: „Ik heb een vrouw, mijnheer! die in den dienst der koningin daar over het lijnwaad het opzicht heeft en aan welke braafheid noch schoonheid ontbreekt. Men heeft mij haar, ongeveer drie jaar geleden, ten huwelijk gegeven, hoewel zij niet zeer bemiddeld was, en het was de heer de la Porte, de slipdrager der koningin, haar pleegvader, die voor haar zorgde.” – „Welnu, mijnheer?” vroeg d’Artagnan. – „Welnu, mijnheer!” hernam de burger, „mijn vrouw is gisteren ochtend ontvoerd geworden, toen zij haar werkkamer verliet.” – „En wie heeft uw vrouw ontvoerd?” – „Ik weet hiervan niets met zekerheid; maar ik heb vermoeden op zekeren persoon.” – „En wie is de persoon, dien gij verdenkt?” – „Iemand, die haar reeds sedert geruimen tijd volgt.” – „Duivelsch!..” – „Maar laat ik u er bij zeggen, mijnheer!” ging de burger voort, „ik ben overtuigd, dat hieronder minder liefde dan staatkunde schuilt.” – „Minder liefde dan staatkunde?” hernam d’Artagnan op peinzenden toon, „wat vermoedt gij dan?” – „Ik weet niet, of ik u wel mag zeggen, wat ik vermoed.” – „Mijnheer! ik moet u doen opmerken, dat ik u volstrekt niets gevraagd heb… Gij zijt het, die mij een bezoek hebt komen brengen. Gij zijt het, die mij hebt gezegd, mij een geheim te willen toevertrouwen… Doe dus naar uw welgevallen, het is nog tijd u terug te trekken.” – „Neen, mijnheer! neen, gij schijnt mij een zeer eerlijk jongeling, ik wil daarom vertrouwen in u stellen… Neen, ik geloof niet dat het uit liefde is, dat men mijn vrouw heeft ontvoerd; maar wel ten gevolge der liefde eener meer voorname vrouw dan zij.” – „Ha, ha! zou het een gevolg zijn der liefde van mevrouw de Bois-Tracy?” riep d’Artagnan, die den schijn aannam met de hofzaken goed bekend te zijn. – „Nog hooger, mijnheer! nog hooger.” – „Van mevrouw d’Aiguillon?” – „Nog hooger.” – „Van mevrouw de Chevreuse?” – „Nog hooger, nog veel hooger.” – „Van…?” – D’Artagnan hield op.
„Ja, mijnheer!” antwoordde de ontstelde burger zoo zacht, dat men hem nauwelijks kon verstaan. – „En met wien?” – „Met wien kan het anders zijn, dan met den hertog van…” – „De hertog van…?” – „Ja, mijnheer!” antwoordde de burger, zijn stem nog meer smorende. – „Maar hoe weet gij dat toch?” – „Wel! hoe ik het weet?” – „Ja, hoe weet gij het? Geen half vertrouwen, of… gij begrijpt.” – „Ik weet het van mijn vrouw, van niemand anders dan van mijn vrouw… want zij weet het zeer goed.” – „Van wien weet zij het?” – „Van den heer de la Porte… Ik heb u immers gezegd, dat zij de pleegdochter van den heer de la Porte, den vertrouweling der koningin is. Welnu, de heer de la Porte heeft haar in dienst van Hare Majesteit doen treden, opdat onze arme koningin althans iemand zou hebben, aan wie zij haar vertrouwen kon schenken; verlaten, zooals zij is, door den koning, bespied door den kardinaal, en door de geheele wereld verraden.” – „Ha! ha! ziedaar ten minste eenige lichtpunten,” zeide d’Artagnan. – „En mijn vrouw, mijnheer! kwam vier dagen geleden te huis, daar een der voorwaarden van haar dienst is, dat zij mij tweemaal in de week een bezoek moet komen brengen; want, zooals ik de eer had u te zeggen, mijn vrouw draagt mij veel liefde toe. Mijn vrouw was dan te huis gekomen en verhaalde mij in vertrouwen, dat op het oogenblik de koningin in grooten angst verkeerde.” – „Waarlijk?” – „Ja. De kardinaal schijnt haar meer dan ooit te vervolgen en te plagen. Hij kan haar de geschiedenis der Sarabanda nog maar in het geheel niet vergeven. Gij kent die historie immers?” – „Pardieu! of ik ze ken!” antwoordde d’Artagnan, die er volstrekt niets van wist, maar die met alles bekend wilde schijnen. – „Zoodat het thans geen haat maar wraakzucht is.” – „Waarlijk?” – „En de koningin gelooft…” – „Wel, wat gelooft de koningin?” – „Zij gelooft, dat men in haar naam aan den hertog van Buckingham heeft geschreven.” – „In naam der koningin?” – „Ja, om hem naar Parijs te doen komen, om hem daar in een valstrik te lokken.” – „Duivelsch! maar mijn waarde heer! wat heeft uw vrouw met dat alles te maken?” – „Men kent haar gehechtheid aan de koningin, en men wil, òf haar van haar meesteres verwijderen, òf haar vrees aanjagen, om op die wijze van haar de geheimen der koningin te vernemen, òf men wil haar verleiden, ten einde haar als een bespiedster te gebruiken.” – „Dat is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan; „maar kent gij den man, die haar heeft ontvoerd?” – „Ik heb u gezegd, dat ik geloofde hem te kennen.” – „Zijn naam?” – „Dien ken ik niet; ik weet alleen, dat het een dienaar des kardinaals is, een zijner vertrouwelingen.” – „Gij hebt hem gezien?” – „Ja, mijn vrouw heeft hem mij eenmaal aangewezen.” – „Heeft hij iets buitengewoons, waaraan men hem zou kunnen herkennen?” – „O ja, hij is een edelman van een verhevene gestalte, met zwart hoofdhaar, bruinkleurig van gelaat, doordringende oogen, witte tanden en een litteeken aan den linker slaap des hoofds.” – „Een litteeken aan den linker slaap,” riep d’Artagnan, „en daarbij witte tanden, bruinkleurig, zwart haar en verhevene gestalte, dat is mijn man van Meung.” – „Dat is uw man, zegt gij?” – „Ja, ja, doch dat doet niets ter zake. Maar neen, ik verspreek mij, mijn zaak wordt des te gemakkelijker; want indien uw man de mijne is, dan volvoer ik twee wraaknemingen in één slag; ziedaar! maar waar dien man te vinden?” – „Dat weet ik volstrekt niet.” – „Hebt gij niet de minste aanwijzing omtrent zijn woonplaats?” – „Niet de minste. Op zekeren dag, dat ik mijn vrouw naar het Louvre terugbracht, kwam hij er uit, op het oogenblik dat zij binnentrad, en toen wees zij hem mij aan.” – „Duivelsch! duivelsch!” mompelde d’Artagnan, „dat alles helpt ons nog niets. Wie heeft u van de ontvoering uwer vrouw kennis gegeven?” – „De heer de la Porte.” – „Heeft hij u eenige bijzonderheden medegedeeld?” – „Hij kende er zelf volstrekt geene.” – „En hebt gij niets van een andere zijde vernomen?” – „Ja, wel, ik ontving…” – „Wat?” – „Maar ik weet niet, of ik niet een groote onvoorzichtigheid bega.” – „Begint gij opnieuw daarover? intusschen moet ik u doen opmerken, dat het een weinig te laat is, u nu terug te trekken.” – „Ik ga niet terug, mordieu!” riep de burger, vloekende, om zich zelven aan te sporen. „Bovendien, zoo waar ik Bonacieux heet…” – „Gij heet Bonacieux?” viel d’Artagnan hem in de rede. – „Ja, dat is mijn naam.” – „Gij zeidet dan: Zoo waar ik Bonacieux heet. Vergeef mij uw rede te hebben afgebroken, maar ik meende, dat mij die naam niet onbekend was.” – „Wel mogelijk, mijnheer! want ik ben de eigenaar van dit huis.” – „O! o!” riep d’Artagnan, even van zijn stoel opstaande en groetende. „Ha! gij zijt mijn huisheer?” – „Ja, mijnheer! ja. En dewijl sedert drie maanden, dat gij bij mij inwoont, uw gewichtige bezigheden u zeker hebben doen verzuimen mij de huur te voldoen, en dewijl, zeg ik, ik u niet een oogenblik ben lastig gevallen, meende ik, dat gij mijn kieschheid zoudt in aanmerking nemen.” – „Wel hoe, mijn waarde heer Bonacieux!” hernam d’Artagnan, „wees verzekerd, dat ik vol erkentelijkheid ben voor zulk een handelwijze, en dat, zooals ik u gezegd heb, indien ik u in iets van dienst kan zijn…” – „Ik geloof u, mijnheer en, zooals ik u wilde zeggen: zoo waar ik Bonacieux heet, ik stel in u vertrouwen.” – „Voleind dan hetgeen gij mij wildet zeggen.”
De burger haalde een papier uit zijn zak en bood het d’Artagnan aan. – „Een brief!” zeide de jongeling. – „Dien ik hedenochtend heb ontvangen.” – D’Artagnan opende hem, en wijl de avond begon te vallen, naderde hij het venster. De burger volgde hem.
„Zoek uw vrouw niet,” las d’Artagnan, „zij zal u worden teruggegeven, wanneer men haar niet meer zal noodig hebben. Indien gij één enkelen stap doet, om haar weer te vinden, zijt gij verloren.”
„Dat ten minste is duidelijk,” ging d’Artagnan voort; „maar in alle geval is het niets meer dan een bedreiging.” – „Ja, maar die bedreiging doet mij beven, mijnheer! ik ben volstrekt geen held en zeer bang voor de Bastille.” – „Hm!” lispte d’Artagnan, „maar ik ben evenals gij, en kom liefst niet in aanraking met de Bastille. Indien het een degensteek betrof, dat kan er nog mede door.” – „Intusschen, mijnheer! had ik inderdaad in deze omstandigheid op u gerekend.” – „Ja.” – „Daar ik u steeds in het gezelschap zie van musketiers van een zeer ontzaginboezemend voorkomen en weet, dat deze musketiers die des heeren de Tréville en bijgevolg vijanden van den kardinaal zijn, meende ik, dat gij en uw vrienden, door onze arme koningin te hulp te komen, verheugd zoudt zijn Zijne Eminentie een leelijken trek te spelen.” – „Ongetwijfeld.” – „En vervolgens dacht ik aan de drie maanden huur, die gij mij schuldig zijt, en waarom ik u nooit heb gevraagd.” – „Ja, ja! gij hebt mij dit reeds te verstaan gegeven en die reden vind ik voortreffelijk.” – „Daarenboven is het mijn voornemen, zoo lang gij mij de eer zult aandoen in mijn huis te blijven, u nooit, zelfs niet in het toekomstige, over de huur aan te spreken.” – „Heel goed!” – „En voeg daarbij, indien zulks noodig mocht zijn, dat ik bereid ben u een vijftigtal pistolen aan te bieden, indien gij, tegen alle waarschijnlijkheid, op dit oogenblik om eenig geld verlegen mocht zijn.” – „Kostelijk! Gij zijt dus rijk, mijn beste heer Bonacieux?” – „Ik kan leven, mijnheer! dat kan ik zeggen; ik heb zoo wat twee tot drie duizend kronen inkomen, bijeengegaard door mijn kleine winkelnering, maar vooral door het beleggen van eenige gelden in de laatste reis van den beroemden zeereiziger Jean Mocquet, zoodat gij wel begrijpt, mijnheer!..”
„Ha! zie!” riep de burger. – „Wat?” vroeg d’Artagnan. – „Wat zie ik daar!” – „Waar?” – „Op straat, tegenover uw venster, onder den post van die deur; een man in een mantel gehuld!” – „Hij is het!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en de burger, daar zij elk voor zich zelven hun man hadden herkend. – „Ha! dezen keer,” riep d’Artagnan, zijn degen grijpende, „dezen keer zal hij mij niet ontsnappen!” – En zijn degen uit de scheede trekkende, stortte hij het vertrek uit.
Op de trap ontmoette hij Athos en Porthos, die hem een bezoek kwamen brengen. Zij gingen op zijde, en d’Artagnan vloog als een pijl tusschen beiden door. – „Hei daar! waarheen moet dat?” riepen hem eenparig de twee musketiers na. – „De man van Meung,” antwoordde d’Artagnan, en hij verdween.
D’Artagnan had meer dan eens aan zijn vrienden zijn ontmoeting met den vreemdeling verhaald, zoowel als de verschijning van de schoone reizigster, aan welke die man een zoo gewichtige zending had toevertrouwd. Het oordeel van Athos hieromtrent was, dat d’Artagnan zijn brief in de worsteling verloren had. Volgens zijn denkwijze, en te oordeelen naar het portret, dat d’Artagnan van den vreemdeling had geschetst, kon deze niet anders dan een edelman zijn geweest, en een edelman was niet in staat de laagheid te begaan een brief te stelen. Porthos had in dat alles niets anders dan een verliefde samenkomst gezien, welke door een dame aan een minnaar of door een minnaar aan een dame was gegeven, maar die gestoord was geworden door d’Artagnan’s tegenwoordigheid en die van zijn geel paard. Aramis had gezegd, dat dergelijke zaken iets geheimzinnigs bevatten en dat het beter was ze niet te doorgronden. – Zij begrepen diensvolgens uit de weinige woorden, die aan d’Artagnan ontglipten, waarvan sprake was, en daar zij veronderstelden, dat d’Artagnan, na zijn man ingehaald of hem uit het gezicht verloren te hebben, eindelijk weder naar huis zou terugkeeren, klommen zij verder de trap op.
Toen zij de kamer van d’Artagnan binnentraden, was die verlaten; de eigenaar, bevreesd voor de gevolgen, welke de ontmoeting tusschen den jongeling en den vreemdeling zou hebben, had het voorzichtig geoordeeld zich te verwijderen.
HOOFDSTUK IX.
D’Artagnan doet zich gelden
Zooals Athos en Porthos hadden verwacht, kwam d’Artagnan na verloop van een half uur terug. Wederom was zijn man hem ontgaan en als door tooverij verdwenen. D’Artagnan had met getrokken degen al de nabijgelegen straten doorloopen, doch niemand ontmoet, die eenigszins geleek op den man, dien hij zocht. Vervolgens ging hij over tot datgene, waarmede hij misschien had moeten beginnen, namelijk: aan de deur te kloppen, waartegen de vreemdeling had gestaan; maar tevergeefs deed hij den klopper tien of twaalf malen er op nedervallen, niemand antwoordde, doch de buren, door het gerucht opmerkzaam gemaakt, waren voor hun deuren gekomen en staken den neus buiten hun vensters, hem verzekerende, dat het huis, welks openingen trouwens alle dicht waren, reeds sinds zes maanden onbewoond was geweest. Terwijl d’Artagnan de straten doorliep en op de deuren bonsde, had Aramis zich met zijn twee vrienden vereenigd, zoodat, toen d’Artagnan terugkwam, hij het gezelschap voltallig vond.
„Wel?” riepen eenparig de musketiers, d’Artagnan met een van zweet druipend voorhoofd en door toorn vertrokken gelaat ziende binnenkomen. – „Wel!” hernam deze, zijn degen op het bed werpende, „die kerel moet de duivel in persoon zijn; als een spook, geest, of als een schim is hij verdwenen.” – „Gelooft gij aan spoken?” vroeg Athos aan Porthos. – „Ik geloof aan niets anders dan aan hetgeen ik zie, en dewijl ik nooit spoken heb gezien, geloof ik er niet aan.” – „Volgens den bijbel,” zeide Aramis, „moeten wij er aan gelooven: de schim van Samuel verscheen aan Saul en met leedwezen zou ik aan dat geloofspunt twijfelen, Porthos!” – „Wat hij ook zij, mensch, duivel, stof of geest, iets werkelijks of schijnbaars, hij is mij tot een vloek geschapen; zijn verdwijning berooft ons van een kostelijke zaak, die ons misschien honderd pistolen, ja meer zou hebben bezorgd.” – „Hoezoo?” vroegen gelijktijdig Porthos en Aramis. Athos echter, getrouw aan zijn stelsel van stilzwijgendheid, bepaalde zich d’Artagnan met zijn blik te ondervragen.
„Planchet!” riep d’Artagnan tot zijn knecht, die op dat oogenblik zijn hoofd tusschen de een weinig geopende deur stak, ten einde eenige woorden van het gesprek af te luisteren; „ga naar beneden en verzoek den huisheer ons een half dozijn flesschen Beaugency boven te zenden; die wijn smaakt mij het best.” – „Ei! ei! hebt gij een doorloopend krediet bij uw huisheer?” vroeg Porthos. – „Ja,” antwoordde d’Artagnan, „heden ingegaan en wees gerust, indien zijn wijn slecht is, zullen wij hem anderen doen halen.” – „Men moet gebruiken en niet misbruiken,” zeide Aramis op vermanenden toon. – „Ik heb altijd gezegd, dat d’Artagnan de vindingrijkste van ons allen is,” zeide Athos, die, na zijn meening geuit te hebben, welk kompliment d’Artagnan met een buiging beantwoordde, wederom in zijn gewone sprakeloosheid verzonk.
„Maar ter zake, laat hooren; wat is er aan de hand?” vroeg Porthos. – „Ja,” hernam Aramis, „deel het ons mede, mijn vriend! althans, indien de eer eener vrouw er niet door wordt gekwetst; want in dat geval deedt gij beter, de zaak voor u zelven te houden.” – „Wees gerust,” antwoordde d’Artagnan, „de eer van niemand zal door hetgeen ik u heb mede te deelen gekrenkt worden.” – En daarop verhaalde hij in de minste bijzonderheden aan zijn vrienden, wat er tusschen hem en den eigenaar van het huis gesproken was geworden en hoe de man, die de vrouw des waardigen winkeliers had ontvoerd, dezelfde was, met wien hij voor de herberg de trouwe Molenaar twist had gehad.
„Uw zaak is zoo slecht niet,” zeide Athos, na den wijn als een kenner geproefd en met een hoofdknik de deugd er van te hebben bevestigd, „men zal van dien braven man een vijftig- of zestigtal pistolen kunnen halen; maar nu is het de vraag, of zestig pistolen waard zijn vier hoofden te wagen?” – „Herinner u, dat er een vrouw in betrokken is, een ontvoerde vrouw, die men zeker bedreigt, misschien wel foltert, alleen omdat zij haar meesteres getrouw is!” – „Wees voorzichtig, d’Artagnan!” zeide Aramis, „gij schijnt u met al te veel vuur over het lot van juffrouw Bonacieux te bekommeren. De vrouw is tot ons verderf geschapen en het is uit haar, dat al onze ellende voortspruit.”
Die vermaning hoorende, fronste Athos zijn wenkbrauwen en beet zich op de lippen. – „Het is niet omtrent juffrouw Bonacieux, dat ik mij verontrust,” riep d’Artagnan, „maar wegens de koningin, die door den koning verlaten, door den kardinaal vervolgd, een voor een de hoofden harer vrienden ziet vallen.” – „Waarom bemint zij wat wij bovenal verfoeien: de Spanjaarden en de Engelschen?” – „Spanje is het land harer geboorte, het is dus natuurlijk, dat zij de Spanjaarden, kinderen van hetzelfde land, genegen is. Wat het tweede verwijt betreft, dat gij haar doet, ik heb gehoord, dat zij niet de Engelschen, maar slechts één Engelschman bemint.” – „Op mijn woord, men moet bekennen, dat de Engelschman waardig is bemind te worden. Nooit zag ik voornamere houding dan de zijne: zonder nog van zijn allerprachtigste kleeding te spreken, waarbij niets te vergelijken is,” zeide Porthos. „Ik bevond mij in het Louvre, den dag toen hij zijn paarlen strooide en pardieu! ik raapte er twee van op, die elk mij wel tien pistolen hebben opgebracht. En gij, Aramis! kent gij hem?” – „Zoo goed als gij, heeren! immers, ik bevond mij onder degenen, die hem in den tuin van Amiëns, waarin de heer de Pétange, de stalmeester der koningin, mij bracht, gevangen namen. Ik was destijds in het Seminarie en dat voorval scheen den koning zeer veel verdriet te veroorzaken.” – „Dat zou mij niet beletten,” zeide d’Artagnan, „indien ik wist, waar de hertog van Buckingham zich bevond, hem bij de hand te nemen en voor de koningin te geleiden, al ware het alleen om den kardinaal woedend te maken; want onze ware, onze eenige, eeuwige vijand, mijne heeren! is de kardinaal; en indien er een middel ware, hem een leelijken trek te spelen, ik beken, dat ik daarvoor gaarne mijn hoofd zou willen wagen.” – „En,” hernam Athos, „heeft de winkelier u gezegd, dat de koningin vermoedde, dat men den hertog van Buckingham op een valschen brief heeft doen overkomen?” – „Zij vreest het.” – „Een oogenblik,” sprak Aramis. – „Hoe!” riep Porthos. – „Ga maar voort, ik tracht mij eenige bijzonderheden te herinneren.” – „En nu ben ik overtuigd,” zeide d’Artagnan, „dat de ontvoering dezer dienares der koningin in verband staat met de gebeurtenissen, waarover wij spreken en misschien ook wel met de tegenwoordigheid van den hertog van Buckingham te Parijs.” – „Welk een doorzicht heeft die Gaskonjer!” riep Porthos vol bewondering uit. – „Ik hoor hem gaarne,” zeide Athos, „zijn tongval bekoort mij.” – „Mijne heeren!” zeide Aramis, „luistert eens!” – En de drie vrienden zeiden: „Laat ons naar Aramis luisteren.” – „Gisteren bevond ik mij ten huize van een zeer geleerden doctor in de godgeleerdheid, dien ik bijwijlen ter voortzetting mijner studiën ga raadplegen.” – Athos glimlachte. – „Hij woont in een zeer eenzame wijk,” vervolgde Aramis, „zijn smaak en zijn vak vereischen zulks. Op het oogenblik, dat ik zijn huis verliet…” – Hier zweeg Aramis. – „En vervolgens!” riepen zijn hoorders, „toen gij het huis verliet?” – Aramis scheen in verlegenheid te zijn als iemand, die, bezig met liegen, eensklaps door iets onverwachts in zijn loop gestuit wordt.
Intusschen waren de blikken zijner drie vrienden op hem gevestigd, terwijl zij hun gehoor scherpten; er was geen middel meer voor Aramis zich terug te trekken.
„Die godgeleerde heeft een nicht,” vervolgde Aramis… – „Zoo! heeft hij een nicht?” viel Porthos hem in de rede. – „Een zeer achtenswaardige dame.” antwoordde Aramis.
De drie mannen begonnen te lachen. – „O! als gij lacht of twijfelt,” hernam Aramis, „dan hoort gij niets meer.” – „Wij zijn geloovig als Mahomedanen en stom als grafzerken,” zeide Athos. – „Dan zal ik voortgaan,” hernam Aramis. „Die nicht bezoekt nu en dan haar oom; toevallig was zij gisteren, gelijktijdig met mij, bij hem, zoodat ik mij verplicht vond, toen zij vertrok, haar tot aan haar koets te geleiden.” – „Zoo, zoo! heeft de nicht van den godgeleerde een koets?” riep Porthos, wiens grootste gebrek een buitengewone lostongigheid was; „een heerlijke ontmoeting, mijn vriend!” – „Porthos!” hernam Aramis, „ik heb u reeds meer dan eens doen opmerken, dat gij al te praatziek zijt en zulks u bij de vrouwen tot nadeel strekt.” – „Mijne heeren! mijne heeren!” riep d’Artagnan, die meer doorzicht in de zaak begon te krijgen, „het is iets ernstigs; laat ons dus trachten zoo mogelijk ernstig te blijven. Ga voort, ga voort, Aramis!” – „Een groote kerel, bruin van gelaat en fier van houding… met manieren als een edelman, zoo een van de soort als de uwe, d’Artagnan!” – „Misschien dezelfde,” zeide deze. – „Licht mogelijk,” antwoordde Aramis en hij hervatte: „deze naderde mij, vergezeld van vijf of zes mannen, die hem op een afstand van tien schreden volgden. Op den beleefdsten toon der wereld zeide hij mij:
„‚Mijnheer de hertog!’ en zich toen tot de dame richtende, die ik den arm gaf, vervolgde hij: ‚en gij! mevrouw!’” – „Tot de nicht van den godgeleerde?” – „Stil toch, Porthos! gij zijt onverdragelijk,” zeide Athos. – „‚Wees zoo goed in de koets te stijgen en dat zonder den minsten weerstand te bieden, of het minste gerucht te maken.’”
„Hij zag u aan voor Buckingham,” riep d’Artagnan. – „Ik geloof het ook,” zeide Aramis. – „Maar die dame?” vroeg Porthos. – „In deze meende hij de koningin te herkennen,” zeide d’Artagnan. – „Juist,” antwoordde Aramis. – „Die duivelsche Gaskonjer!” riep Athos, „niets ontsnapt hem.” – „Inderdaad,” hernam Porthos, „Aramis is van dezelfde grootte en heeft in zijn houding wel iets van den fraaien hertog; maar het schijnt mij dat het musketiersgewaad…” – „Ik was in een ongewoon grooten mantel gehuld,” zeide Aramis. – „In de maand Juli?” riep Porthos; „vreest de doctor, dat men u zoude herkennen?” – „Ik begrijp volkomen,” hernam Athos, „dat de spion door de houding is misleid geworden; maar het gezicht?” – „Ik had een zeer breeden hoed op,” antwoordde Aramis. – „O, mijn God! wat voorzorgen voor de godgeleerde studiën!” – „Och, heeren! verbeuzelen wij den tijd niet met scherts; begeven wij ons liever, elk voor zich, langs verschillende zijden, ter opsporing der vrouw van den winkelier. Zij is de sleutel der intrigue.” – „Een vrouw van dien nederigen stand! Gelooft gij dat, d’Artagnan?” vroeg Porthos, den mond verachtelijk samentrekkende. – „Zij is de pleegdochter van de la Porte, den vertrouwden kamerdienaar der koningin. Ik heb u dit reeds gezegd, mijne heeren! En buitendien, Hare Majesteit kan opzettelijk haar helpsters in een zoo lagen stand gezocht hebben; hoofden, die uitsteken boven anderen, ziet men van verre, en de kardinaal heeft een scherp gezicht.” – „Welnu,” zeide Porthos, „bepaal vooreerst maar den prijs met den winkelier; maar vooral een goeden prijs.” – „Dat is niet noodig,” zeide d’Artagnan; „want ik geloof, dat, indien hij ons niet betaalt, wij van een anderen kant ruimschoots zullen voldaan worden.”
Op dit oogenblik werd een haastig geloop op de trap gehoord; de deur vloog kletterend open, en de ongelukkige winkelier stortte de kamer binnen, waar de raadsvergadering gehouden werd. – „O, mijne heeren!” riep hij, „redt mij in ’s hemels naam! redt mij! Beneden zijn vier mannen, die gekomen zijn, om mij in hechtenis te nemen; redt mij! redt mij!”
Porthos en Aramis stonden van hun stoelen op. – „Een oogenblikje!” riep d’Artagnan, hun een teeken gevende den degen weder in de scheede te laten zinken, waaruit zij hem ten halve getrokken hadden, „een oogenblikje; hier wordt geen moed vereischt, maar wel voorzichtigheid.” – „Wij zullen toch niet…!” riep Porthos. – „Gij zult d’Artagnan laten begaan,” zei Athos; „hij is, ik herhaal het, de slimste kop van ons allen, en ik, wat mij betreft, verklaar, dat ik hem zal gehoorzamen… Handel naar goedvinden, d’Artagnan!”
Bij die woorden verschenen de vier wachten voor de deur der voorkamer; maar vier musketiers ziende staan, met den degen op zijde, aarzelden zij nader te treden. – „Komt binnen, heeren! komt binnen,” riep d’Artagnan… „Gij zijt hier ten mijnent, en wij zijn allen trouwe dienaars van den koning en den kardinaal.” – „Welaan, heeren! gij zult niet beletten, dat wij de bevelen ten uitvoer brengen, die men ons gegeven heeft?” vroeg degene, die de aanvoerder der kleine bende scheen te zijn. – „Integendeel, heeren! en wij zullen u bijstand verleenen, indien zulks noodig mocht zijn.” – „Maar wat praat hij toch?” mompelde Porthos. – „Gij zijt een ezel,” zeide Athos, „stil!” – „En gij hebt mij beloofd…” zeide de winkelier zoo zacht mogelijk. – „Wij kunnen u niet redden dan wanneer wij vrij blijven,” antwoordde haastig en even zacht d’Artagnan; „want indien wij den schijn aannemen u te verdedigen, neemt men ons tegelijk met u gevangen.” – „Ik meen echter…” – „Treedt nader, heeren!” zeide d’Artagnan luid, „ik heb geen de minste reden, mijnheer te verdedigen. Het is heden, dat ik hem voor het eerst heb gezien, en nog wel bij gelegenheid, dat hij mij om de huur kwam vragen; hij zal het u zelf zeggen… Niet waar, mijnheer Bonacieux? antwoord!” – „Dat is de zuivere waarheid!” riep de winkelier; „maar mijnheer zegt u niet…” – „Zwijg over mij, over mijn vrienden en vooral over de koningin, of gij zoudt ons allen in het verderf storten, zonder u zelven te redden. – Welaan, heeren! brengt dien man weg.”