Kitabı oku: «Het Eiland Texel en Zijne Bewoners», sayfa 7
3. De Eendragt-polder
Deze polder, die ten oosten van het Eijerland ligt, waaraan hij onmiddelijk paalt, is in 1846 ingedijkt geworden door de H. H. S. Keyser, P. Kuyper en P. den Bleyker, en bevat eene oppervlakte van 240 bunders land, die gedeeltelijk bebouwd doch meerendeels beweid worden. Men vindt daarin thans 9 huizen, bewoond door 9 huisgezinnen, uitmakende 26 zielen. De omringdijk, welks buiten-talud, met graszoden is bekleed, heeft eene kruinshoogte van 10 voeten boven gewoon volzee.
4. Het Grie
Deze polder, die volgens de kadastrale ligging eene oppervlakte van 21 bunders schatbaar land beslaat, wordt begrensd t. O. door de zee, en t. N. en t. W. aan het overige Texel.
Het land in dezen polder, waarop geene boerderij is, wordt uitsluitend tot hooiland gebezigd. Door de lage ligging wordt het grootste gedeelte gedurende het wintersaisoen, door het regenwater overstroomd, van welk overtollig water, deze polder door een kleinen duiker, naar binnen in den Texelschen polders ontlast wordt.
Deze polder stond tot het noodlottige jaar 1825 onder eigen administratie. Nadat op den 2e en 3e Februarij van dat jaar, bijna de geheele dijk der Texelsche polders, door de hooge stortvloeden bezweken, en Het Grie zelf, alzoo geheel onder water gezet was, is het onder de algemeene administratie opgenomen en sedert dien tijd verbleven.
5. De Kattenpolder
Deze polder ligt in het Zuidelijk gedeelte van Texel en heeft zijnen naam ontleend van zekeren Maarten Kat, herbergier aan den Hoorn, en eerste ontwerper van het plan ter bedijking van dien polder.
Een gewezen koekbakker van Utrecht, begon de indijking, welke later in 1776 en 1777, door eenige bijzondere personen werd voltooid, nadat evenwel twee doorbraken, waarvan de laatste plaats had, toen reeds het polderhuis en eenige boerenwoningen gebouwd waren, deze onderneming zeer hadden tegengewerkt.
Genoemde polder beslaat eene grondvlakte van bijna 700 morgen lands, Rijnlandsche maat, alsmede den inham, die er vroeger van boven de Schans tot aan het Horntje bestond, en waarin zich voorheen een groot gedeelte waters van de reede ontlastte, eer het, door het Texelsche gat, in zee stortte. Deze polder was voor omstreeks twee eeuwen, maar over een veel kleiner bestek, nog eens ingedijkt geweest.
6. Waal en Burg
Ten opzigte van den polder Waal- en Burg, vond ik in een oud handschrift van wijlen den voormaligen Doopsgezinden predikant H. Veenstra, op Texel, het volgende aangeteekend:
„Waal en Burg, uit Slijklanden en aanworpen bestaande, werd door vrouwe Margaretha van Bourgondië, volgens haren brief van den 12den Mei 1436, gegeven aan Daniel van Nijewaal, haar Secretaris, en Jan van Noirde zamen, en aan derzelver Erven, om binnen 16 jaren te bedijken: vrij van alles, uitgenomen de tienden, na de eerste tien jaren.
„Zij verkregen niet alleen verlof om altijd wateringen, sluizen en geulen te mogen leggen, dààr hun gadelijkst dunken zoude, maar ook eenen Dijkgraaf te stellen over hunnen nieuwen dijk. Deze gift werd, ten verzoeke van vrouwe Margaretha, door Hertog Filips van Bourgondië, als Graaf van Holland, op den 2den Augustus deszelven jaars bevestigd. Dit geschiedde vervolgens mede door Keizer Maximiliaan, op den 4den Augustus 1488, ten verzoeke van Cornelis Crusink, toen Schout van Texel, en Houtvester van Holland, benevens anderen, als erf- en regthebbenden van Daniel van Nijewaal en Jan van Noirde. De Keizer verbeterde deze gifte met een stukje lands genaamd Harde Cogge, onder een erfpacht van ƒ 6. – Hij bepaalde de koorntienden, na den vrijdom der eerste 10 jaren, op eene erfpacht van ƒ 15, en gaf de Ambachts-Heerlijkheid, met den Ambachtsgevolgen uit, voor eene dergelijke erfpacht van ƒ 6; zoodat de Erfpacht in het geheel ƒ 27 ’sjaars beliep. Maximiliaan behield echter aan zich zelven, of, aan het Schouten-Ambt van Texel, de kennisse in ’t voordeel van alle boeten en breuken, crimineel of civiel, van welke zuivere afkomste, alleen één derde zou komen aan de verzoekers (Requestranten) in dezen.
„De latere herdijking geschiedde volgens twee octrooijen van vrijdom door ’sLands Staten, in dien jare gegeven. De onderneming, hoewel eerst ongelukkig, had eindelijk eenen goeden uitslag; maar de onkosten, die eerst op ƒ 28.000 begroot waren, beliepen, toen het werk voltooid was, ƒ 130.000, gelijk blijkt uit een octrooi van den 6den Julij 1619. – In den jare 1743 is, bij een nieuw octrooi, de vrijdom weder verlengd. – Burgemeesteren van Texel, hebben in den jare 1616, volgens uitspraak der Gecommitteerden in den Haag, op zich genomen, het onderhoud van 200 Texelsche Roeden in den Walenburger dijk, gelijk die toen was, en drie jaren later bewilligden zij, dat de sluizen in Walenburg, op gemeene kosten zouden onderhouden worden. De Polder werd in 1620, door den landmeeter Jan Pietersz. Douw gemeten, en 733 morgen, 397 Roeden, Rijnlandsche maat groot bevonden.” —
VIJFDE HOOFDSTUK
IETS OVER DE VOORMALIGE GEWOONTEN, ENZ. DER TEXELAARS
In vroegere tijden schijnt men op Texel veelal de kleederdragt gevolgd te hebben, die elders in ons vaderland, vooral onder de landbouwende klasse, in zwang was.
In de 11de eeuw, droegen de mannen zoowel korte als lange broeken, eene soort van wambuis (wammes), een’ plat ronden hoed, klompen of hoozen, en, bij feestelijkheden, puntschoenen. De vrouwen kleedden zich met een laag om den hals uitgesneden jak, waaraan de rok met koperen haakjes was vastgehecht, en eene muts (mopmus) die op de schouders nederhing, en waarover zij, buitenshuis een’ zwarten kaper zetteden, welke laatste thans niet meer in gebruik is.
Later werd de kleeding ook gebezigd als een zigtbaar kenteeken van de meerdere of mindere fortuin dezer Eilanders. De rijksten waren toen kenbaar aan eene, aan de voorzijde opgetoomde, en aan den achterkant, nederhangende slipmuts, die aan het boveneinde in eene punt uitliep, waaraan eenen, op den rug nederhangenden staart, verbonden was. De rok sloot naauw om het lijf, en werd met eene rij knoopen van den hals tot onder toe gesloten. Voorts een korte, doch ruime broek, boven de knieën vastgehecht, benevens hoozen en puntschoenen.
Der vrouwen kleeding was niet onbevallig, doch min of meer stijf. Een geribt mutsje, dat niet al het hoofdhaar bedekte, eene japon, die van boven over de borst, en van onderen opensloeg, op dat het fraai gestikte keurslijf en den sierlijk gewerkten rok, te meer zouden uitkomen, benevens gekleurde kousen en schoenen, welke laatsten door kruisbanden werden vastgebonden, maakten toen het gewaad eener niet onbemiddelde burgervrouw uit.
In de 14de eeuw hadden de landlieden eene zeer eenvoudige kleeding, bestaande in een kort naauwsluitend buis, een’ langen broek, en schoenen, wier punten bijna een half voet lang waren. De korte broek bleef evenwel ook nu nog in gebruik, terwijl het hoofdhaar kort afgesneden en het hoofd met een klein rond hoedje bedekt werd.
Van tijd tot tijd, toen de beschaving meer veld won, en, als een natuurlijk gevolg, meer behoeften kweekte, maakte de kleederdragt der onderscheidene standen, daartoe gedwongen door de Mode, telkens weder plaats voor andere, (niet altijd smaakvoller) kleedij, tot dat eindelijk die der 16de eeuw, hier lang heeft stand gehouden; doch eindelijk op hare beurt, door de latere en hedendaagsche is verdrongen. – Een boer uit dien tijd, droeg een’ gekleurd’ hemdrok of wambuis, daarover een overrok, bovenjak genoemd; eenen ruimen flodderbroek, een rond, laag gebold hoedje met breeden rand, en puntschoenen met striklinten of gespen. – De boerin, wier hoofd vroeger met een linnen mutsje was bedekt, droeg toen een kapsel, versierd met een’ zilveren of gouden haarnaald. Het jakje, vroeger algemeen van sarge, bestond nu uit zijde of laken, en prijkte met eenen leggenden of ook staanden, gepluisden kraag37, die tot vóór op de borst nederhing. De scharlaken bovenrok, was omboord met gewerkt geel zijden passement. De kousen waren gekleurd; meestal bruin of blaauw gespikkeld, en de schoenen, even als die der mannen met striklinten of gespen vastgemaakt. – Voorts zij hierbij aangemerkt, dat de kleur der linten, of die der andere kleedingstukken, het leggen der strikken, enz. de onderkenningsteekenen waren, tusschen gehuwden, ongehuwden en weduwen.
Bij feesten, of op hoogtijden, bestond de kleeding, zoo van mannen als vrouwen, uit zwarte stoffen.
Maaltijden, die dikwerf den naam van braspartijen verdienden, waren aan de orde van den dag. Bij elk feest werd ruim gegeten en gedronken. – Gedurende, en ook na deze maaltijden, dronk men Haarlemsch, Delftsch of Hamburger bier, alsook onderscheidene wijnsoorten, voorts hippocras en de thans weinig of niet bekende malvezij, azoijs, enz. Inzonderheid werden de kruiden-wijnen, na den maaltijd, warm gedronken, ter bevordering eener goede spijsvertering, welke dan ook hoogst noodig schijnt te zijn geweest.
In de 16de eeuw vorderde het gebruik, dat men bij den maaltijd drie plegtige bekers dronk: één, ter eere Gods, één, ter eere van de H. Maagd, en één, ter eere van de H. Engelen; welk drietal bekers, het klaverblad werd genoemd, en waarvan het rijmpje: „Drie glaasjes zijn drie teugen”, enz. zijn oorsprong ontleende. Ook moest hij, die eenen beker zou ledigen, tot zijnen tafelbuur zeggen: „Wacht heil”! waarop deze dan antwoordde: „Drink heil”! terwijl men, vooral bij zeer plegtige maaltijden, niet vergeten zoude om de Schaal van Nivelle te drinken.
De voornaamste gelegenheden, waarbij men die maaltijden hield, waren vooral de huwlijksplegtigheden, waarbij de wederzijdsche verwanten en vrienden mildelijk werden onthaald. Daarbij werden raadsels opgegeven, en vermaakte men zich met onderscheidene spelen, terwijl zang en dans vooral niet werden vergeten, evenmin als het uitbrengen van toasten, die meestal betrekking hadden op eenen gelukkigen en vruchtbaren echt. De huwelijken werden meestal door een’ Geestelijke voltrokken. Deze nam van de hand des Bruidegoms een’ ring, dien hij aan den voorsten vinger van de regterhand der Bruid stak, waarbij de Bruidegom zeide: „Met dezen ring geve ik u mijn’ mannelijken trouw”. Daarna nam de Geestelijke ook van de hand der Bruid een’ ring, dien hij aan den voorsten vinger van de regterhand des Bruidegoms stak, waarbij de Bruid zeide: „Ik beloof u mijn’ trouw te zullen onderhouden”. Zulk een paar, werd een door den heiligen echt vereenigd paar genoemd, ter onderscheiding van zulke huwlijksvereeniging, welke, zonder kerkelijk of wereldlijk gezag gesloten zijnde, een getrouwd paar werd geheeten. Wanneer eene vrouw moeder was geworden, vierde men deze gebeurtenis almede met eenen maaltijd, waarop al de bevriende geburen werden genoodigd; terwijl zulks mede plaats vond, als het kind gedoopt (gekerstend) was, en de kraamvrouw haren kerkgang deed. De maaltijd, welke bij die gelegenheid gehouden werd, heette het Begankenismaal. De doopplegtigheid werd, vooral door de meer gegoeden, met veel statie gevierd. De doopeling werd (zoo als dit nog op het eiland Marken plaats heeft) met linnen windsels omwonden, en, naar gelang van het meerder of minder vermogen der ouders, met een fraai en kostbaar doopkleed (sprei) bedekt, naar de kerk gedragen. Vooruit gingen eenige bloedverwanten, elk met eene waskaars in de hand; deze werden gevolgd door een persoon, die eenen overdekten en met zout gevulden schotel droeg; dan volgde de vader en de doopheffer. Na afloop der plegtigheid keerde men in dezelfde orde weder huiswaarts, waar een wel voorziene disch hen wachtte. Het overige van den dag werd in gulle vrolijkheid gesleten.
Ook bij begrafenissen hield men maaltijden; doch in stede van dáár elkander op eene voegzame wijze bezig te houden met de overdenking van de broosheid des levens, gaf men zich bij zulke gelegenheden, die toch uit haren aard treurig zijn, over aan buitensporige overdaad. Van alle oude gewoonten zijn de zoogenaamde doodmalen het langst in gebruik gebleven. De dragers werden veelal in eene herberg onthaald, waarbij het doorgaans vrij ruw toeging.
Bij de begrafenissen plaatste men, na de ter aarde bestelling van het lijk, een houten kruis op het graf, dat daarop gedurende twee dagen staan bleef. De kerken dienden vrij algemeen tot begraafplaatsen, terwijl de graven doorgaans of overwulfd of met een zerk overdekt werden, waarop de naam en, bij aanzienlijken, ook het familiewapen of eigendomsmerk werd gebeiteld. Na de Hervorming zijn deze gebruiken grootendeels verdwenen.38 Nog na de 16de eeuw, bestond hier de gewoonte om den eersten Meidag op eene vrolijke wijze te vieren. Men onthaalde elkander op eene soort van kruidenwijn, Meidrank geheeten; er werden Meiboomen geplant, om welken men hand aan hand danste en onderscheidene liederen zong: in één woord, de wederkomst der Lente, baarde allerwege de luidruchtigste vreugd.
Ook bekleedde oudtijds het beulingmaal eene der voornaamste plaatsen onder de eigenaardige gewoonten der Texelaars. Ziehier, wat een ooggetuige daarvan verhaalde.
„Eens was ik met mijn vriend en verder gezelschap door den boer van het landgoed te beuling verzocht, hij ontving ons, zittende in een lederen armstoel. Hij stond niet op, maar zijn stoel verschuivende, zeide hij aan de dames: „[ontbrekende tekst] ik zou je deuze stoel wel geven, maar mij dunkt, hij staat mij het best.” „Wij zetten ons daarop aan tafel. Het eerste geregt bestond in een opgehoopten schotel met boterhammen zonder meer; het tweede, in eenige kluiven spek, en daarover drie gebraden eendvogels. Dit werd gevolgd door een schotel met gort, gemengd met stroop, varkensbloed en wat reuzel, aan dobbelsteentjes gesneden en in de pan gebakken, en daarover een schotel van dezelfde eetwaren in darmen gestopt, en op den rooster gebraden; hierop volgde een ontzaggelijke bak met rijstenbrij, die, zoo als verhaald werd, des ochtends ten vier uren reeds van het vuur genomen was, en vervolgens in het hooi had staan meuken. Het nageregt was wederom boterhammen, die, gemaakt van platte beschuit en tarwebrood, dominéesstukken genoemd werden. – Zoodanige maaltijd wordt bij deze Eilanders voor eene vrolijke uitspanning gehouden, doch na den eten vertelde de boer mij, met aandoening, dat men nu niet meer zoo vrolijk was, als in voorleden tijden; ja, Mijnheer! zeide onze gastheer, dan aten wij ons zoo rond, dat wij in het veld op den rug moesten gaan leggen, met den mond open, om adem te scheppen, zoo als mij dikmaals gebeurd is.”
(Men bedenke dat de tijd, waarvan die boer sprak, nu reeds meer dan twee eeuwen verleden is.)
Deze beuling-partijen bestaan hier nog, hoezeer het vieren derzelven niet buitensporig (zoo als van ouds) genoemd kan worden. Zij bestaan alleen in het opdisschen van de zoogenaamde Beuling-Gort, zamengesteld uit gort, stroop, rozijnen, kluitjes varkens-reuzel en vet, met een weinig varkensbloed en nagelgruis er in, en voorts van de beuling, welke uit die zelfde deelen zamengesteld, in schoongemaakte varkensdarmen gestopt is, en die, na gekookt en in stroo gemeukt te zijn, wordt opgedischt. – Ook in dit opzigt heeft de meerdere beschaving der Texelaren het hare toegebragt, om het belagchelijke van de van ouds bestaan hebbende beulingsfeesten, welke in zwelgerijen ontaardden, weg te nemen.
Ook was men gewoon elkander op Vastenavond feestelijk te onthalen, en den Vastenavondstijd in gulle vreugd te slijten. Dat gebruik houdt nog steeds, ofschoon op eene andere wijze, stand, inzonderheid bij de R. K.
Bij het bouwen van kerken en andere Godshuizen, werden onderscheidene geschenken gegeven, hoofdzakelijk bestaande in gezaagde eikenhouten planken, wagenschotten geheeten, of ook wel in geschilderde glazen of koperen kerksieraden, als kroonen, zandloopers, enz. – Geschilderde glazen, waren vooral voorname geschenken, die door zoogenaamde glasmalen gevolgd werden.
Tijdens de 14de eeuw werd hier, gelijk elders, eene belasting geheven welke den naam van Schot droeg. Deze benaming bleef op Texel lang in gebruik. Het Schot was eene belasting op inkomsten, bezittingen en personen, welke bij hoofdelijken omslag geheven werd door de Schepenen en Raden, die bij meerderheid van stemmen der Schotgevende of Schotdragende burgers werden gekozen, en die men Schotgaarders en Schotzetters heette; terwijl de omslag zelf, Schotzetting werd genoemd. – In deze Schotzetting werden om de drie, vijf of zeven jaren, de noodige veranderingen gebragt, terwijl de inning derzelve niet zelden van ergelijke tooneelen verzeld ging. Geestelijken en onvermogenden waren er van verschoond.39
De woningen op Texel bestonden vóór de 14de eeuw meestal uit twee vertrekken, waarvan het eene deels tot woning, deels tot stalling diende; terwijl het andere tot bergplaats voor hooi en anderen voorraad strekte. Later werden zij derwijze veranderd, dat de stalling voor het vee afgeschoten werd van dat gedeelte der huizing, dat nu uit twee of meer woonvertrekken bestond. Voorts werd door het aanbrengen van vensters in de voorgevels, het uitzigt op de straat bezorgd, iets, waardoor de woningen niet alleen een fraaijer aanzien verkregen, maar ook luchtiger, vrolijker en gezonder werden. – Het groote voorhuis der 14de eeuw, werd nu vervangen door zijkamers of zoogenaamde kantoortjes, waaruit men het uitzigt op de straat had. De houten gebouwen werden sedert de 16de eeuw meest door steenen huizen vervangen, en ook in het huisraad begon toen meer smaak te heerschen. Porcelein en vooral Delftsch aardewerk; smaakvolle gebeeldhouwde kasten, tafels, kisten en andere gemakken, benevens net gewerkt geweven behangsel, tapijten, enz. leverden allen als om strijd de bewijzen op, dat de smaak door toenemende beschaving en welvaart, meer gekuischt en veredeld werd.
Ook ten opzigte der soorten van spijzen, en de wijze van bereiding, oefende de loop der tijden zijnen beschavenden invloed uit. Eenige weinige soorten van groenten en vruchten, rund- en varkensvleesch, benevens een dronk bier maakten in de 8e eeuw de gewone spijzen der morgen-, middag- en avondmalen uit. Later, in de 9de eeuw, leerde men ook den Rijn- en Moezelwijn kennen, terwijl men sedert de 11de en 12de eeuw veelvuldig gebruik maakte van onderscheidene bieren. De 13de en 14de eeuw, kenteekende zich ook door eene vermeerdering van spijzen. Wild en tam gevogelte, hazen, konijnen en hertenvleesch, walvisch- en robbenspek, en vooral walvischtong, behoorden tot de lekkernijen; alle hier bekende zee- en riviervisch, bevers en ander klein wild, werden met onderscheidene groenten en eijeren, algemeen gebruikt. – De zoogenaamde delices besloegen, vooral sedert de 15de eeuw, eene voorname plaats op ieder gastmaal. Buiten- en Inlandsche aard- en boomvruchten, benevens onderscheidene soorten van gebak, werden toen reeds bij het dessert rondgediend, zoodat een en ander de duidelijkste sporen oplevert, dat ook in dit opzigt, de meerdere beschaving in den lande, aan de onderscheidene gebruiken en gewoonten der Texelaars den weg van ontwikkeling en vooruitgang aanwees.40
ZESDE HOOFDSTUK
DE BEVOLKING VAN TEXEL
Godsdienst. Taal. Beschaving. Kleeding. Huishouding. Gewoonten. Vermaken
Blijkens onze opgave op bl. 7 bevinden zich onder de totale bevolking van dit eiland 3768 Ned. Herv., 1218 R. K., 102 Doopsgez., 13 Israël., 5 Lut. en 3 Remonstr. De voornaamste gezindheden worden dus op Texel vertegenwoordigd. – Vergelijken wij met deze opgave de verdeeling, zoo als die voor ruim eene halve eeuw was, dan vinden wij, dat het zielental van het R. K. gedeelte der bevolking, zeer verminderd is, naardien die kerk hier vroeger meer dan 150 °Communicanten telde. Ook waren er toen geene Lutheranen.
De Roomschgezinden hadden hier vroeger slechts één Pastoor wien een Kapelaan was toegevoegd, die om de 14 dagen op de andere dorpen beurtelings de mis ging bedienen, hetgeen in bijzondere huizen plaats had. Zij bezaten slechts ééne kerk, die aan den Burg stond, en waarbij de Geestelijke woonde, die hier een zeer ruim inkomen had. Tegenwoordig zijn zij in het bezit van drie Bedehuizen, die door even zoo veel Pastoors bediend worden, en maken thans de Statie van Burg – de Cocksdorp – en het Oude Schild uit; terwijl de gemeenten van den Burg en het Oude Schild eene eigene begraafplaats hebben.
De Hervormden zijn verdeeld onder zes bijzondere gemeenten, n. l. den Burg, de Cocksdorp, Oostereind, het Oude Schild, den Hoorn en Waal-en-Koog, en hebben 7 kerken, die bediend worden door 6 Predikanten.
Vóór 1795 genoten de Herv. Predikanten op Texel weinig landstraktement. Het grootste gedeelte van hun inkomen werd gevonden door of uit eenen omslag over de landerijen, toen bekend onder de benaming van Binnenlandsche Kolters, terwijl de Herv. kerken octrooijen bezaten op dranken, turf, enz.
De Doopsgezinden, die voorheen met de namen van Friezen en Waterlanders, of ook met die van fijnen en groven onderscheiden werden, vormden twee partijen, welke zich in de tweede helft der 18de eeuw met elkander verbroederd hebben, zoodat de vroegere onderscheidingsnamen allengs zijn verloren gegaan. Dit gedeelte der bevolking heeft een viertal nette kerkgebouwen, en wordt in zijne eeredienst voorgegaan door 2 predikanten. De Doopsgezinden van Waal-en-Burg en Oostereind vormen ééne Gemeente; die van den Hoorn maken mede eene Gemeente uit. Zij die, behalve de genoemde, andere gezindheden zijn toegedaan, behooren tot Gemeenten, buiten het eiland.
Ofschoon op eene betrekkelijk kleine oppervlakte levende, zoo heerscht nogthans op Texel, ten opzigte van godsdienstige verdraagzaamheid, onder de bewoners de beste harmonie. Partijzucht in dezen, hebben wij althans niet kunnen bespeuren en iedereen, om het even welk kerkgenootschap hij zij toegedaan, geniet dezelfde achting; terwijl voorrang om godsdienstige beginselen, hier geheel uitgesloten en vreemd is.
Voorheen bestonden er op Texel drie Parochiekerken, t. w. aan den Burg, te Oostereind en in het voormalige dorp den Westen, de overige waren slechts onbeduidende kapellen.
Over het geheel wordt op Texel, ook bij den landbouwenden stand, de Hollandsche taal vrij zuiver gesproken, ofschoon de uitspraak, en vooral die der vrouwen, wel iets teemends heeft, terwijl men bij de bewoners ook iets van het Friesche provincialisme waarneemt, en er tevens het Zeeuwsche huus voor huis, mien voor mijn, piep voor pijp, nou voor nu; enz. gehoord wordt. Bij het meer beschaafde deel der Texelaars worden bovengenoemde opmerkingen echter niet waargenomen, maar bespeurt men integendeel eene zuiverheid van uitspraak, die elders, in het gemeene leven, schaars wordt gehoord. Vooral is dit het geval in hunne gesprekken met vreemdelingen, waarin zij zich voor plaatselijke uitdrukkingen, en alléén op Texel inheemsche uitdrukkingen, zorgvuldig wachten. – In hun onderling verkeer echter, bezigen zij somtijds eenige woorden die minder algemeen verstaan worden of in gebruik zijn. – Eenige der voornaamsten zijn de volgende:
Vertrouwelijk met eenen vreemdeling sprekende, noemen zij dezen paai,41 terwijl zij in hunne gesprekken met kinderen, deze wel eens slep heeten, welke benaming als sleepen wordt uitgesproken, en eene verkorting aanduidt van het woord bijslaap.
Over het algemeen is de gewone volkstaal op Texel, vrij wel gelijk aan de gewone plattelandstaal der Noord-Hollanders. – Zoo wordt ook op Texel, de aa in paard, schaap, enz., meermaals met ee verwisseld; zoo ook de scherplange ee met ie, in been, steen, enz. de zachtlange o met eu, in zoon, en meer anderen. Overigens hebben hier in de taal de volgende afwijkingen plaats:
De korte a wordt meest als ao uitgesproken, even als in de Engelsche woorden small, to walk; enz.
De ee in het woord meester als ei.
Zoo als wij boven reeds aanmerkten, heeft de ij in de meeste woorden de klank van ie, en de ui dien van u.
Hieromtrent bestaan echter eenige uitzonderingen, zoo zegt men, b.v. Trijn; maar in het verkleinwoord Trientje, de woorden bui, zuid, lui en anderen, behouden hunnen natuurlijken klank; daarentegen zegt men in de onderscheidene zamenstellingen Sud—Sud—Oost, enz. De medeklinkers worden vrij scherp uitgesproken. De z en v, veelal verwisseld met de s en f; de h wordt overal uitgesproken, en niet misplaatst dan vóór de woorden eend en oven, waarvoor men hier heend en hoven zegt; terwijl behalve de reeds opgegevene, nog de volgende als eigendommelijke woorden, in aanmerking komen: Buitje voor kraamkind, mogelijk afkomstig van het Engelsche boy; Soggie voor een lammetje, dat van de moeder verstooten, kunstmatig opgekweekt moet worden, (potlam); Schet voor een jong rund; Huis weer voor heusch waar; Boet voor schuurtje; Kladdig voor morsig; Jot voor hek, (afsluiting in het land); Stek voor schutting; Treroop voor leidzeel of teugel; Meike voor meisje: Nuwelik voor wonderlijk; Koesen voor Kousen; Skeepen voor Schapen; Kil verkorting van Cornelisje; Kees en Krilles verkorting van Cornelis; enz.
Andere uitdrukkingen, zoo als geef mien Kap of Muts voor geef mijn hoed; Slep voor slaapkameraad; Taat en Mem voor vader en moeder, zijn reeds lang buiten gebruik, immers bij het jongere geslacht; hier of daar zal er mogelijk nog wel een bestevaer of besje zijn, die het spraakgebruik hunner jeugd nog in eere houden, omdat hunne taten en memmen, hun zóó leerden spreken.
Is het waar, dat de taal eens volks het ware kenmerk is van zijne beschaving, dan zal ook de wijze van uitdrukken, die men bij deze Eilanders waarneemt, een gunstig bewijs leveren voor hunne beschaving. De geringste handwerksman of sjouwer, (uitzonderingen zullen er wel altijd te vinden zijn) weet zich beleefd en geregeld uit te drukken; zijne antwoorden kenmerken een goed ontwikkeld gezond verstand dat, zoo ten gevolge van gedurigen omgang met vreemdelingen, als door de meerdere gemeenschap met naburige streken dan vroeger plaats had, veelzijdig is beschaafd geworden. Een plomp ja of nee; of hoogstens ja – nee meneer! zal hier niet worden gehoord; in één woord, wij aarzelen niet te verklaren, dat de Texelsche lagere volksklasse, in dit opzigt, als een voorbeeld mag worden voorgesteld aan een groot gedeelte van de platteland bewoners der provincie Noord-Holland. Onvermoeide werkzaamheid en een open oog voor de vorderingen die er ten opzigte van landbouw, nijverheid, enz. plaats grijpen, kenmerken over het algemeen deze beschaafde Eilanders, waarvan men, ook ten aanzien van het misbruik van sterken drank, dat elders zoo velen van den weg van welvaart en vooruitgang terughoudt, gunstige getuigenis kan afleggen; behoudens eenige uitzonderingen, die men trouwens wel overal zal kunnen uitvinden. In den regel echter, is matigheid ook te dezen aanzien, eene der prijzenswaardigste eigenschappen der Texelaars.
Omtrent hunne huishouding, alsmede van de inrigting hunner woningen, valt niets bijzonders te zeggen; terwijl de algemeen bekende Noord-Hollandsche zindelijkheid ook hier gevonden wordt.
Vriendelijk en voorkomend jegens vreemdelingen, behartigt de Texelaar nog steeds de wetten der gulle gastvrijheid, en ofschoon de landbouwende stand zich minder hecht aan de koude en lastige etiquetten, die den uiterlijk beschaafden stedeling doen kennen, deelt hij op gulle wijze van zijnen overvloed mede.
De vroegere eigenlijke Texelsche kleederdragt, waarvan het laag om den hals uitgesneden jak met langen schoot der vrouwen overig is gebleven, heeft vrij algemeen plaats gemaakt voor de gewone Noord-Hollandsche42. Het gouden of zilveren oorijzer is ook hier het nationale hoofdsieraad der vrouwen, die overigens in hare kleeding een zeer goeden smaak ten toon spreiden, en onder welke men er velen opmerkt, die alle aanspraak op schoonheid mogen maken. – Zij zijn zeer blank en zacht bloozend, terwijl de bevallige vriendelijkheid, die uit veler oogen straalt, gepaard met eene betamelijke ongedwongenheid, nog verhoogd wordt door eene even bevallige houding, welke een in der daad beminnelijk geheel vormt.
In vroegeren tijd, sponnen, weefden en bleekten de vrouwen en meisjes haar eigen linnen, waartoe het vlas op het Eiland zelf werd geteeld. „Geen jonge dochter”, dus vinden wij aangeteekend, „ging ten trouw, welke geen linnen van haar eigen spinsel in overvloed hadt, zoo wel tot haar lijf, als voor tafel en bed. De Weeverstraat aan den Burg, had haar naam bekoomen van dat ambacht, hetwelke aldaar door veelen geoeffent wierdt”. – Thans is hier van deze voorvaderlijke gewoonte niets meer overig. De zoogenaamde meerdere beschaving, welke ook hier met den tijd gelijken tred houdt, verbande het nuttig spinnewiel, dat eens een der voornaamste huisgeraden onzer eenvoudige doch waardige Voorvaderen uitmaakte. Het spinnen maakte plaats voor tal van handwerken die, hoe kunstig en hoe geestig ook bedacht, dit toch met elkander gemeen hebben, dat zij voldoening aan modezucht en pronkziekte, als het hoofddoel aanwijzen, waarnaar het streven onzer schoonen zich uitstrekt; terwijl het spinnewiel, dat eenmaal zelfs de dochters van eenen Karel den Groote zich niet schaamden, der vlijtige huismoeder en zedige maagd een’ schat van het kostelijkste linnen deed bekomen, in stede waarvan men zich thans toelegt op de verkrijging van gefestonneerde kantjes, geborduurde strooken, gehaakte mutsjes, en wat er meer van dien aard zij, die hunne vermeende waarde, dank zij het productief en beschaafd Parijs, slechts ééne maand behouden!
Hoe weinig Texel zich ook van de overige deelen onzes Vaderlands, in gewoonten, enz. onderscheidt, zoo zijn er toch enkele bijzondere gewoonten, of gebruiken, die elders niet in zwang zijn. Datgene, wat hen nog te dezen aanzien onderscheidt, willen wij kortelijk aanstippen en daarbij, voor zooveel wij zulks nog niet hebben gedaan, eenen blik werpen op hetgene daaromtrent vroeger was op te merken.43 Bij geboorte- en huwlijksfeesten, wordt ook op Texel, gelijk schier overal in ons Vaderland, het uitsteken van vlaggen, het groenmaken, het schieten, het onthalen van buren en vrienden op brandewijn met suiker en rozijnen, niet vergeten; terwijl de zoogenaamde bruidstranen, als ook de bruiloft zelve, op de gewone wijzen gevierd worden.
Bij begrafenissen wordt voor dat het lijk wordt uitgedragen, iets voorgelezen; bij de Protestanten eenige hoofdstukken uit den Bijbel, Psalmen, Evangelische gezangen of uitgezochte liederen, bij de Roomschgezinden eene soort van meditatie over den dood. Vervolgens wordt het lijk, onder klokgelui, ten grave gedragen en vroeger meer dan nu, door vrouwen zoo wel als door mannen vergezeld. De vrouwen, welke tot de naaste aanverwanten behooren en het lijk volgen, zijn bij die gelegenheid nog met een’ huik van zwart laken bedekt. Na de terugkomst in het sterfhuis, wordt thee of koffij met brood voorgezet, al naar de tijd zulks opgeeft. Van overdadige dood- of lijkmalen, zoo als die voorheen plaats hadden, hoort men thans niet meer.
Het Abtskoorn was eene belasting op sommige huizen aan den Burg, in oude tijden geheven door de geestelijkheid, in welke tijden door de Eigenaars dier huizen aan de Geestelijkheid jaarlijks moesten leveren 1, 2, 3, à 4 Loopen koren, naderhand werd voor ieder Loopen koren ƒ 1. – betaald, en was dit privilegie in het bezit van de Heeren Van Brienen, welke Heeren echter sedert 25 à 30 jaren, dit regt, hetwelk nu vervallen is, niet meer hebben gevorderd.