Kitabı oku: «Het Eiland Texel en Zijne Bewoners», sayfa 8
Het hier aangevoerde, bevat al hetgeen wat nog van Texel’s voormalige gewoonten overbleef. In vroegere tijden was het te dezen opzigte geheel anders. Bij trouwplegtigheden was men gewoon om, verzeld van de speelgenooten, het eiland rond te rijden en op de onderscheidene dorpen te pleisteren, en alhoewel dit nog niet geheel en al in vergetelheid is geraakt, zoo kan men het nogthans niet meer met den naam van gewoonte bestempelen.
Bij sterfgevallen kwamen er vroeger zoo vele geburen en bekenden aan het sterfhuis, als maar eenigzins mogelijk was; en vooral was dit het geval, bij het zoogenaamde kisten: ja, het schijnt zelfs, dat men in der tijd misbruik hebbe gemaakt van de gelegenheid om zich aan het sterfhuis eens regt te goed te kunnen doen. Althans wij vinden, dat „bij eene keure van Keizer Karel V, op zwaare boete verboden wierdt, niet verder dan den vijfden buur ter weder- en aen de overzijde te noodigen.”
Onder de vermaken die op Texel in gebruik zijn, noemen wij voornamelijk de Kermis, het St. Nicolaasfeest en de Meijblits.
De eerste wordt hier gelijk schier overal, op eene vrolijke en luidruchtige wijze gevierd. De kramen en spellen, wier aantal in vroegeren tijd echter veel aanzienlijker was, staan allen aan den Burg, voornamelijk op de Groene plaats, en mogen zich doorgaans in een ruim debiet en druk bezoek verheugen.
Het spelerijden maakt mede een voornaam gedeelte der kermisvreugd uit. De jonge lieden rijden, veelal bij paren, het gansche eiland rond, en vormen dikwijls eenen vrij aanzienlijken wagentrein. De dorpen die zij doorrijden, verstrekken hun als zoovele pleisterplaatsen, waar zij, hier iets langer, dáár iets korter, vertoeven, tot dat de avond hen aan den Burg brengt. En alhoewel het daar dan lustig en onbezorgd te keer gaat, en menigen langhals den nek gebroken wordt, hoort men nogthans nooit dat deze gulle kermisvreugd door twist of dronkenschap ontsierd wordt. Integendeel heerscht daar dan onderling den meest gewenschten vrede en eene algemeene opgeruimdheid. Aan zang en dans, begeleid door één of meer vioolspelers, ontbreekt het daarbij niet. Ook het St. Nicolaasfeest is voor Texel’s opkomend geslacht eene milde bron van vreugde. Alsdan ziet men des avonds op de straat en in de herbergen eene volmaakte maskerade, die niet zelden, aan den Burg, uit vijftig en meer jonge lieden bestaat en, in waarheid, men moet zich dikwerf verwonderen over de keuze en vinding der verschillende costumen; ja, men ziet er menig masker, dat een bal masqué geene oneer zoude aandoen. In de meeste huizen hebben zij dan ook vrij entrée; zij laten zich eens bezien, en zoo men hun een glas wijn of punch, of een kop chocolade presenteert, zijn zij doorgaans zoo vrij daarvan te profiteren. De meeste burgers zetten dan ook licht voor hunne ramen, en zoo het weder niet al te koud of ongunstig is, is het tot middernacht vol leven en beweging op de straat.
Voorts heeft men hier nog de zoogenoemde Meiblits of het Meivuren. Op het einde der maand April trekt de Schooljeugd bij troepjes door het dorp, zingende:
„Hooi! heb je geen strooi?
Heb je geen oude manden?
We zullen de Meijerblits branden;
Hekken en stekken, joten en palen,
Als je niet geeft, dan zullen we ze halen;
Boer! wil jij het laten staan
Hekken en stekken aan enden slaan.”
Onder het zingen, of liever balken van die ballade, (?) verzamelen zij langs de huizen al wat maar brandbaar is; brengen dien voorraad hier of daar op eene veilige plaats, en verbranden dien buiten het dorp op den avond van den 30sten April, waarbij het dan aan de noodige drukte geenszins ontbreekt.
Voorheen hadden de Texelsche jongens de gewoonte om in den zomer het jonge riet uit te plukken, en met het ondereinde van het riet een balletje, waarop die plant zit, te schillen, met welke bolletjes zij langs de straat, te koop liepen, roepende: hanekollen en rietspieren! Die bolletjes bevatten een zoet sap, hetwelk er wordt uitgekaauwd.
Behalve de opgenoemde vermaken, sprak men vroeger op Texel nog van Zuuppot, Kriek en Queesten.44
Door de eerste wordt eene zamenkomst van jongelieden verstaan, die den tijd korten met gemeenschappelijk en vrolijk gezang, dat afgewisseld wordt door het gebruik (matig) van koffij of brandewijn met suiker.
De Kriek is mede een gezelschap van jonge lieden, dat meestal het grootste gedeelte van den nacht duurt, en mogelijk zijn naam ontleent van het krieken van den dag. Zoodanige bijeenkomsten hebben van tijd tot tijd plaats, nu eens bij dit, dan weder bij een ander meisje. De jongelingen komen er ongenoodigd, als het hun goeddunkt, en rooken er hunne pijp; er wordt gepraat, gedanst en gezongen, terwijl de zangstukjes wel eens verzeld gaan van zoogenoemde pluggendansjes, waarbij de meisjes weinig meer dan eene huppelende beweging maken. Een glaasje wijn of andere versnapering wordt bij zulke gelegenheden geenszins vergeten, zonder daarbij echter de grenzen der matigheid te overschrijden.
Het vrijen der jongelieden eindelijk, (vroeger Queesten genoemd) is niet, of althans zeer weinig onderscheiden van de gewone vrijaadje der Noord-Hollandsche landlieden, dat hoofdzakelijk bij avond en nacht plaats vindt. De verliefde jongman gaat ook hier dikwerf uren ver, zonder wind of weêr te ontzien, en vaak door dik en dun, naar het voorwerp zijner liefde. De vrijster wacht hem, vooral in de eerste weken der kennismaking, (zoo haar den jongman bevalt) aan het open venster; maar de liefde, die trouwens meerdere gemeenzaamheid kweekt, de natuur en de nacht openen den vrijer welhaast eenen vrijen en verderen toegang, en – och! is het in dezen niet eveneens gelegen in hutten als in paleizen? – Immers, het onderscheid bestaat slechts daarin, dat het vrijen hier gepaard gaat met den goeden trouw, die pleit voor reinen eenvoud van zeden!
Gelijk elders in ons Vaderland, zoo ook hier, biedt de winter, bij sterk ijs, veelvuldige gelegenheid aan tot de gewone Vaderlandsche ijsvermaken.
ZEVENDE HOOFDSTUK.45
AANTEEKENINGEN EN BIJVOEGSELS
1. De onderscheidene wilde vogelsoorten zijn sedert de laatste jaren niet vermenigvuldigd, eerder verminderd. – (vergelijk bl. 17.)
2. De uitgestrektheid der wei- of graslanden bedraagt p. m. 6000, die der hooilanden 4000 bunders. De gemiddelde opbrengst is 5 wagens of 3650 kilo per bunder. Gelijk elders, zoo ook op Texel, bereikt de koop- en huurwaarde der landerijen thans eene buitensporige, nimmer gekende hoogte. De koopwaarde der landerijen is tegenwoordig van de beste soorten het dubbel, en van de mindere gronden het drie-, vier- en vijfdubbel der vroegere prijzen. De algemeene begeerte naar grondbezit is zóó sterk en zóó groot, dat vele landerijen, welke men vóór 25 jaren de lasten naauwelijks waardig achtte, en in publieke veiling met slechts eenige weinige guldens per bunder werden betaald, thans ƒ 400 à ƒ 600 opbrengen. De reden dezer verhoogde prijzen moet alleen worden toegeschreven aan de gunstige resultaten welke de veefokkerij op dit eiland thans oplevert. Daarenboven schatten de landlieden de innerlijke waarde van den grond veel hooger dan te voren, en over het geheel leggen deze zich thans meer dan ooit toe, om, zoo door mestbereiding als bearbeiding, den grond te verbeteren.
De mestspecie wordt verkregen door de eigen mestputten der landbouwers en veehouders waarin men de koe- en paardenmest verzamelt. Ter verkrijging van meerdere mestspecie, worden de mestputten van tijd tot tijd met aardspecie aangevuld en met de mest vermengd. Aanvoer van mestspecie heeft zelden plaats. – (Vergelijk bl. 19.)
3. Boter en kaas worden hier niet ter markt gebragt. Deze producten dienen meerendeels tot eigen gebruik van den boer, die echter het niet benoodigde aan de burgers verkoopt. – De bereiding der groene kaas wordt jaarlijks minder, en over het algemeen worden de schapen, na het afnemen der lammeren, in stede van ze te melken, drooggemaakt, ten einde ze daardoor te eerder vet te kunnen weiden, iets, dat bij den tegenwoordigen handel op Engeland, meerdere winsten afwerpt dan de melkerij. Even min als boter en kaas, worden hier granen en aardappelen ter markt gebragt. Deze vruchten worden bij den boer zelf aan huis opgekocht. – (Vergelijk bl. 20.)
4. De zoogenaamde Miend- en heidegronden, voornamelijk gelegen langs de duinen tusschen den Westen en de Koog, hebben eene oppervlakte van ruim 300 bunders. Het minvermogende gedeelte der bevolking heeft van die gronden steeds een belangrijk voordeel weten te trekken. Des zomers steken zij daarop plaggen die, gedroogd zijnde, hun tot brandstof verstrekken, terwijl zij des winters mede van de heide als brandstof gebruik maken. Sedert het ontstaan der aardappelziekte, hebben vele behoeftige eilanders grootere en kleinere gedeelten dier Miendgronden afgeheind en tot de aardappelcultuur geschikt gemaakt, hetgeen steeds vrij gunstige resultaten heeft opgeleverd. – Vroeger waren er in deze streek twee groote kolken, waarin zich veel watervogels onthielden, door verstuiving is er een gedempt. – (Vergelijk bl. 24.)
5. Gerritsland is één van de 28 vereenigde Texelsche polders; zoo ook het Weezenspijk, dat aan het Weeshuis behoort. Ook Hoorn-en-Burg is een van de Texelsche polders, die in 1768 door eenige particulieren werden ingedijkt, doch reeds in 1792 verdronk, en sedert dien tijd niet weder drooggemaakt is. – (Vergelijk bl. 25.)
6. Boomkweekerijen zijn hier niet. Elzen-, Essen- en Berken-hakhout groeit over het geheel voordeelig. Alles te samen genomen, zullen er ongeveer 50 bunders met deze houtsoorten bezet zijn. Eiken of ander hakhout en dennenbosschen vindt men op Texel niet. – De vruchtboomen tieren over het algemeen vrij goed; eigenlijke boomgaarden zijn er echter niet. – (Vergelijk bl. 25.)
7. Aangaande de Sturiërs, vinden wij, bij Dr. Arend het volgende: (Nadat hij omtrent de woonplaats van eenige andere volksstammen het een en ander heeft medegedeeld, zegt hij:) „Minder bepaald kan de ligging der Marezaten en Sturiërs, genen welligt van Kattichen, dezen van Frieschen oorsprong, aangewezen worden. De Sturiërs moeten het tegenwoordige eiland Texel, een gedeelte van het land dat naderhand Zuiderzee geworden is, tot aan Stavoren, welke naam van hen wordt afgeleid, bezet hebben. – (Vergelijk bl. 25.)
8. „Het groote Kreilerwoud strekte zich uit van tusschen Enkhuizen en Medemblik tot aan de Noordzee en het eiland Texel.” (Arend. Algem. Gesch. des Vad.) Hij ontleende dit aan H. Soeteboom, Saenlants-Arcadia, B. II pag. 117. Doch Eikelenberg houdt daarentegen deze Noord-Hollandsche bosschen even als het Kreilerwoud (aan welks bestaan ook andere geleerden van naam twijfelen) „zoo ooit de vorige eeuwen” (zegt Eikelenberg) „een bosch te Kreil hebben gezien,” voor rietbosschen, (?) en zegt met Nannius, „Tacitus gedenkt Holland nooit als een boschachtig, dikmaals als een poelachtig land.” – (Vergelijk bl. 25.)
9. Eijerlandshuis of Eijerhuis was eene pachthoeve op het voormalig eiland Eijerland, in het Noordelijkste gedeelte van hetzelve, zeer bevallig tusschen duinen, in eenen duinkom gelegen. Vóór de gedeeltelijke verbouwing in 1836–1837, las men in den gevel van dat huis het jaartal 1650, dat door krom gebogen ankers gevormd werd. Dit gebouw, dat door vergrooting en aanbouwing, onder zeven daken is gebragt, heeft een kloosterachtig voorkomen. Binnengetreden, herinnert men zich, op het gezigt van den ruimen keukenhaard, onwillekeurig, hoe menig schipbreukeling, ter naauwernood den dood ontkomen, hier, half verkleumd, en zijne omgekomene togtgenooten beweenende, zijne natte kleeding, het eenige dat hem restte, zat te droogen. – Door de ramen heeft men een schilderachtig gezigt: op den achtergrond ontwaart men de duinen, op welker toppen de helmplanten door den wind, over het steeds stuivende zand, worden heen en weder geslingerd; terwijl nader aan den voorgrond, het vee, beschut door die hoogten, vreedzaam graast, of rustig ligt te herkaauwen, een tooneel voorwaar! treffend door de levendige tegenstelling van land en zee, van barre woestheid en rustig veldbedrijf. – (Vergelijk bl. 95.)
10. Oosterbollen is een zandig gedeelte van den polder Eijerland, Noordwaarts van Huisjeskreek nabij den polderdijk gelegen. In deze zandvlakte, welke eene uitgestrektheid van 30 bunders heeft, staat de directiekeet van den Directeur van Landbouw, die daarin, tijdens de indijking, verblijf hield. – (Vergelijk bl. 95.)
11. Huisjeskreek of Oosterbollen-zwen is de naam van eene voormalige kreek in Eijerland, welke vóór de bedijking, van den Duinkom afkomende, zich met eene Oostelijke rigting in het Dijkskanaal ontlastte; doch sedert met haar aanwezen, ook haren naam verloren heeft. – (Vergelijk bl. 96.)
12. Ook de Kabeljaauwslufter was vóór de bedijking van Eijerland eene kreek, welke zich Oostwaarts ontlastte. – (Vergelijk bl. 101.)
Indien wij wel onderrigt zijn, bestaat het plan om eenen grindweg op Texel aan te leggen, loopende van den Burg over Waal-en-Burg en door Eijerland tot aan de Cocksdorp.
En hiermede, Waarde Lezer! eindigen wij onzen arbeid. Gaat het u als ons, dan zult ook gij moeten erkennen, dat het Eiland Texel, mede een der belangrijkste gedeelten van Neêrland’s Rijksgebied uitmaakt, en dat deze plek van den Vaderlandschen bodem overwaardig is, meer algemeen gekend te worden.
STAAT van de veranderingen aan het Strand en de Duinen langs de Noordzee van het Horntje tot het Eijerland op het Eiland Texel

De beplanting der Duinen op Texel, waartoe helm en stroo gebezigd worden, geschiedt over de gansche uitgestrektheid, bepaaldelijk ter plaatse waar zulks noodig wordt geoordeeld.