Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Eiland Vlieland en Zijne Bewoners», sayfa 3

Yazı tipi:

TWEEDE HOOFDSTUK

§ 1
HET VOORMALIGE DORP WEST-VLIELAND

Weinig is er in geschrifte meer bekend van het voormalige dorp West-Vlieland, dat, blijkens den naam, aan de westzijde des eilands lag, en door tal van watervloeden, die er van omstreeks het midden der 17de tot aan het midden der 18de eeuw plaats vonden, geheel verwoest werd; zoodat men nu, ter plaatse waar dat dorp plagt te staan, eene diepte peilt van 15 vademen waters. Voor ettelijke jaren bespeurde men des zomers, bij stil weder en zeer lagen waterstand, op het uiteinde van de Hors, nog het plaveisel van de Kerkstraat. Nadat Oost-Vlieland van West-Vlieland was gescheiden, kreeg het een eigen leeraar. De eerste die in deze gemeente het predikambt vervulde, was Hendrik Jansz., die in 1598 herwaarts beroepen, reeds vijf jaren later, uit hoofde van den ongunstigen staat zijner gezondheid, Emeritus werd.

Veel en groot waren de tegenspoeden, waarmede die van West-Vlieland te kampen hadden. Zoo stortte hunne oude kerk in door eenen hevige orkaan, die plaats had op den 26sten Februarij 1714. Wel bouwde men toen een ander bedehuis, meer binnen- of landwaarts in, doch ook dit gebouw werd welhaast een prooi der inbrekende zee, daar het, door deze ondermijnd, eindelijk in slagtmaand des jaars 1727, door de golven werd verzwolgen. Men rigtte daarna, zoo goed mogelijk, eene particuliere woning tot het houden van de openbare eerdienst in, waarin de laatste predikant van West-Vlieland, met name Gerardus Petten, tot aan 1736 de dienst heeft waargenomen, toen hij deze Gemeente verliet en naar Huisduinen vertrok. Te dien tijde was er naauwlijks eene enkele woning overgebleven; allen werden door de zee verzwolgen, zoodat er thans zelfs geen spoor meer overig is van eenig gebouw hoegenaamd17.

§ 2
HET DORP OOST-VLIELAND

Oost-Vlieland was, vooral ten tijde van deszelfs vroegeren bloei, toen het uit drie regte straten bestond, een regt bevallig, wel bebouwd dorp. Het bestaat thans voornamelijk uit eene regte straat, welker plaveisel in het midden vervangen is door een Mac-Adam en ter wederzijde beplant met hoog opgaande boomen. Deze hoofdstraat bestaat eigenlijk uit eenen breeden rijweg, ter weder zijde waarvan zich een breed bestraat voetpad18 uitstrekt, dat door de genoemde boomen van den rijweg is afgescheiden. Wel verre echter, dat deze plaats zich nog in vroegere welvaart verblijden mag, verkeert het thans in eenen armelijken en meer vervallen toestand. Men vindt er even buiten de dorpskern aan den voet der duinen, een groote waterput, welke voor 1600 personen, zeer gezond water kan bevatten, en waaruit de schepen zich, vroeger echter veel meer dan thans, meermalen van het noodige drinkwater voorzien. Behalve deze, zijn er in het midden der Groote of Langestraat nog drie brandputten, welke hier in geval van brand ten eene male onmisbaar zijn.19 De kom van het dorp bevat circa 120 huizen die meestal van rooden steen opgetrokken, en over het geheel ruim zijn gerigt. De bevolking, welke bijna geheel Hervormd is, maakt met de overige bewoners des eilands ééne Gemeente uit, welke tot de Classis van Alkmaar, Ring der eilanden, behoort, en ongeveer 650 zielen telt, waarvan 300 Ledematen. De eerste predikant die hier in de toenmaals gecombineerde Gemeenten van Oost- en West-Vlieland het leeraarsambt bekleedde, was Willem Gillesz., die, alhier beroepen in 1575, in 1577 ontslagen werd. De beide gemeenten werden eenige jaren later gescheiden, en wel, tijdens de dienst van den predikant Hendrik Pieters Dockman, die, in 1583 herwaarts beroepen, in 1597 naar Venhuizen vertrok. In 1598 bekwam Oost-Vlieland alléén tot herder en leeraar, Ds. Jan Dibbitsz.

De kerk, die reeds vóór de hervorming in aanzijn was, was oorspronkelijk eene parochie-kerk, welke door de Graven van Holland begeven werd; terwijl de instelling door den Officiaal van Utrecht geschieden moest. Ten jare 1415, was zekere Engelbertus Willemszoon, wonende te Rotterdam, hier pastoor, die bij afwezigheid een jaarlijksch inkomen genoot van zes ponden Vlaamsch of 36 gulden Hollandsch. Deze Pastorie had geene vaste goederen, dewijl de landerijen, die er vroeger aan behoorden, en waarop vijftien runderen konden weiden, door de zee verzwolgen waren. Om een goed onderpastoor te hebben, bragten de landlieden echter de noodige gelden gewillig op, tot een behoorlijk onderhoud van den Geestelijken noodig. Behalve deze, bij wijze van hoofdelijken omslag, opgebragte gelden, trok de Pastorie nog een zeker hoofdgeld, dat zoo wel over menschen als over vee werd omgeslagen, zoodat acht hoofden één Filipsgulden, dat is: ƒ 1,25 Ct., benevens eene bepaalde hoeveelheid boter, moesten opbrengen.

Zoo doende bestonden alle inkomsten dezer Pastorie met lasten en al, in 90 Rhijnsche- of 125 Hollandsche Guldens.

De Koster werd door de kerkmeesteren en huislieden aangesteld, doch hij genoot geene vaste inkomsten of voordeelen.

Tegenwoordig is de kerk een goed onderhouden kruisgebouw, zonder orgel of toren doch van binnen bevat zij eene gaanderij, die vroeger tot zitplaats der weezen diende, doch thans niet meer in gebruik is. De kerk werd ten jare 1840 tegelijk met de Pastorie, merkelijk verbeterd, tot welke herstellingen ’s Rijks schatkist en het fonds voor Noodlijdende Kerken, ieder eene som van duizend guldens verstrekte; terwijl de overige kosten door de gemeente zelve gedragen werden.

Weleer was hier ook eene Doopsgezinde Gemeente; doch door het steeds afnemen van het aantal leden, is zij te niet gegaan. Hare voormalige kerk diende vroeger tot pakhuis van gestrande goederen. Tegenwoordig strekt zij tot magazijn der Maritieme goederen tot het loodswezen alhier behoorende. De laatste predikant der Doopsgezinde Gemeente was Adriaan Vrijer, die hier in 1778 zijn dienstwerk aanvaardde, en twintig jaren later overleed.

De welingerigte school, welke ten jare 1839 gebouwd is, wordt doorgaans door een getal van 120 kinderen, van 4–14 jaren bezocht. De eerste steen van dit gebouw werd gelegd door den Heer D. C. Harinck, Visiteur alhier, en President der plaatselijke School-commissie.

Als eene meldenswaardige bijzonderheid van Oost-Vlieland, meenen wij te mogen noemen, eene der koperen lichtkroonen in de kerk, zijnde een geschenk van den vlootvoogd M. A. de Ruiter, met wiens beeldtenis zij prijkt20.

DERDE HOOFDSTUK

BIJZONDERE GEBOUWEN EN INRIGTINGEN

Behalve hetgene wij tot hiertoe wetenswaardigs van Vlieland hebben opgegeven, verdienen nog de volgende bijzonderheden aan de aandacht onzer Lezers aangeboden te worden:

1o. Aan den westkant van het eiland, op eenen afstand van ongeveer 1½ uur, in de duinstreek, staat het Rijks-Post-Veerhuis. Dit gebouw stond vroeger meer westwaarts, doch werd, uit hoofde van de verstuiving der duinen, ten jare 1838 op zijne tegenwoordige standplaats gesteld en merkelijk vernieuwd. Het werd vroebewoond door den postschipper en diens huisgezin, die elken nacht, met hoog water, naar Texel zeilde, om de brieven af te halen en over te brengen.

Ten gevolge eener verandering in het postwezen, is het post-veerhuis, thans onbewoond. De postmeester, die het vroeger bewoonde, en die de brievenmalen van Vlieland en Terschelling meestal bij nacht aan het Eijerlandsche huis (op Texel) bragt, en van dáár de brievenmalen voor Vlieland en Terschelling terug nam, is sedert Januarij 1857 ontslagen en vervangen door een schipper, te Cocksdorp woonachtig, die nu elken middag, omstreeks 12 ure, na aankomst der post van het Oude Schild op Texel, van de Roggesloot of het Eijerlandsche strand vaart tot de Vliehors, waar een postillon te paard, die des voormiddags ten 10 ure van Oost-Vlieland vertrekt, de brievenmalen verwisselt en des namiddags omstreeks 3 ure weder te Oost-Vlieland aankomt, met de brieven en nieuwsbladen, den vorigen avond te Amsterdam, of elders, op de postkantoren bezorgd. De postschuit van Terschelling komt, zooveel zulks mogelijk is, ’s morgens voor 10 ure te Vlieland aan, en vertrekt eerst ’s namiddags na aankomst der Vliepost, om ook denzelfden dag te Terschelling te zijn. Aan het distributiekantoor te Oost-Vlieland komen de brieven, enz. aan, en worden voor Terschelling door een postlooper naar de haven gebragt, die tevens verpligt is, ’s morgens bij het aankomen van de Terschellinger postschuit, het brievenmaal van de haven te halen en op het postkantoor te bezorgen. De Postpraaidienst voor de ter reede van Vlieland liggende of aankomende schepen, is nog niet geregeld, wordende deze door de Visiteurs, met behulp der loodsen, waargenomen.

2o. Nabij het bovengenoemde Post-Veerhuis, staat eene Quarantaineloods. Deze is sedert eenigen tijd verkocht, en zal welligt spoedig worden afgebroken.

3o. Oostwaarts van het voormelde Rijks-Post-Veerhuis, heeft men eene loods van de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding-Maatschappij; terwijl eene tweede loods dierzelfde Maatschappij in het dorp staat, beide voorzien van alle hulpmiddelen, welke bij het stranden van schepen noodig zijn tot redding van schipbreukelingen.

Eene belangrijke stranding had er plaats, op het toenmalige strand van Vlieland, waar nu meer dan twintig vademen waters staat, in Augustus 1799, toen hier het goudschip the Lutine totaal verongelukte; bij welke gelegenheid er slechts één enkel man van de vijf honderd schipbreukelingen behouden aan wal kwam. In datzelfde jaar werd een gedeelte van het toen verloren goud, zijnde Spaansche matten en staven, ter waarde van ruim tweemaal honderd duizend gulden, onder de leiding van den heer Robée, Baljuw van Terschelling, uit het water opgevischt; en, naardien er in het verongelukte schip zulk een aanzienlijk kapitaal geladen was geweest, heeft men later nog vele pogingen aangewend, ook met een duikerklok en met den toestel des Heeren van Geuns, te Haarlem, vooral onder de leiding van den heer Pieter Eschauzier, toen strandvonder van Terschelling, welke echter met geen gunstigen uitslag zijn bekroond geworden. (Zie Aant. XIV.)

4o. Voorts bestaat er op Vlieland eene inrigting tot verpleging van arme schipbreukelingen, welke in het Armhuis steeds voor 24 drenkelingen, de noodige hemden en andere gemaakte kleedingstukken in gereedheid houdt.

5o. Na den verschrikkelijken watervloed21 van Februarij 1825, heeft men eenen aanvang gemaakt met den aanleg eener fraaije Haven, welke in 1829 voltooid is geworden. Nogthans wordt zij hoogst zeldzaam door koopvaardijschepen bezocht, aangezien het vaarwater, de Monnikensloot, welke derwaarts leidt, geene genoegzame diepte meer bezit. Jammer dat de toegang tot deze haven bovendien nog belemmerd wordt door eene zandplaat, welke zich voor de monding heeft gezet.

Ten zuiden van het dorp heeft men, om de toegang van het zeewater naar hetzelve te beletten, in 1826 een zeedijk gelegd, welke ter lengte van 725 ellen, boven vol zee gelegen is, en die door een oeverwerk, dat zich langs het Oostersche-veld uitstrekt, aan het havenwerk is verbonden. Dit werk nam eenen aanvang in 1832, en was in 1838 voltooid. Voormaals bood de Monnikensloot eene veilige legplaats aan aan een groot getal schepen, vooral koffen en smakken, die hier dikwerf in zoogenoemde winterlaag lagen.

17.Een overblijfsel van, of liever uit de voormalige Westvlielandsche kerk wordt nog bewaard in de klok van de kerktoren op het Bikkerseiland te Amsterdam (Zie voorts Aant. XII.)
18.Op Vlieland is iedereen verpligt de straat voor zijne woning te onderhouden.
19.Nog is er eene put aan het Westeinde van het dorp, tegen de duinen, die water oplevert even goed als regenwater, waarom in den zomer van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, waterdragers van en naar die put gaan, om zich van dat water te voorzien. Al de voorschreven putten worden onderhouden door de administratie der Armen-Inrigting, ten behoeve waarvan elk huisgezin ’s jaarlijks slechts 30 cents betaalt.
20.Zie Aant. XIII.
21.In den avond van den 3den Februarij van bovengenoemd jaar woei op dit eiland de wind uit het west-noordwesten. De storm groeide tot een volslagen orkaan aan. De vloed was buitengemeen hoog, en de zee werd zoodanig opgestuwd, dat het water 3.05 Ned. ellen boven gewoon peil, in het dorp, in de huizen stond, waardoor aan den zuidkant van het dorp, de wallen, stekken en onderste voetingen der huizen, voor het meerendeel losgerukt en weggeslagen werden; terwijl eene aanzienlijke hoeveelheid levensmiddelen, die in de achterhuizen lagen, en andere roerende goederen, wegspoelden of door het zeewater bedierven.