Kitabı oku: «Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners», sayfa 3
DERDE HOOFDSTUK
GESCHIEDENIS VAN WIERINGEN
Het tegenwoordige Eiland Wieringen, vroeger aan den vasten wal van het oude West-Friesland verbonden, was, volgens eene in de 13de eeuw ontworpen kaart, door den IJssel, welke rivier met den ouden Flevumstroom in gemeenschap stond, en die zich daarna bij Vlieland in de Noordzee ontlastte, van de Friesche kust gescheiden. Omtrent den tijd echter, wanneer die afscheiding hebbe plaats gegrepen, verkeert men in het onzekere, of althans, verschillende schrijvers zijn ten dien opzigte ook verschillende meeningen toegedaan. In zooverre echter komen de meeste geschiedkundigen met elkander overeen, dat Wieringen reeds in de 12de eeuw van het tegenwoordige Friesland, en in 1296, van het tegenwoordige Noord-Holland (vroeger West-Friesland genoemd) gescheiden was. Op de oudste der bestaande kaarten van dit gedeelte van Neêrland’s tegenwoordig Rijksgebied, bespeuren wij den naam Wieringen niet. Echter vinden wij, ter plaatse, waar dit Eiland ligt, en wel bepaald op de hoogte van het het dorpje Stroe, de namen Strude, Wierum, en men mag veilig aannemen, dat, door deze laatste naam het tegenwoordige Wieringen moet verstaan worden, dat reeds van af de 14de eeuw, dezen naam draagt, en dat in eene lijst of blaffert van de Utrechtsche kerkgoederen, Wiron wordt geheeten. Dienaangaande vinden wij het volgende aangeteekend:
„Wieringen, dat in de lijst der Utrechtsche kerk, Wirom, genaamd word, is heden een klein Eilandt in de Zuiderzee, 1600 roeden van de vaste kust van de Wieringerwaardt, en ’t Koegras in Noordt-Hollandt, gelegen, hebbende zijnen naam ontleent van het wier, dat in groote meenigte rontom hetzelve in zee groeit. Dirk burger, getuigt dit Eilandt omgegaan, afgetreeden, en dus zijne lengte op 12000, zijne breedte op 4000, en zijnen omkring op 32000 treeden gevonden te hebben. De grondt alhier is zeer vruchtbaar in koorn, hoewel met ontallijke keisteentjes doorzaait, en de weiden staan alomme met schoone witte klaver te pronken, waarop jaarlijks eene groote meenigte van uitnemende vette schapen gekweekt worden, waar nevens aan de west-zijde dezes Eilandts, aan de afgespoelde hoogtens, veele lijmaarde, waarmede de Bakkers hunne ovens van boven bestrijken, gevonden word; maar, gelijk het zoet gemeenelijk met eenig zuur vermengt is, zoo lijdt dit Landt zeer veel in zijn achting, door de groote meenigte der Padden, die alhier meerder, als elders in geheel Noordt-Hollandt, gevonden worden, tot zelfs in de putten, en waterbakken toe, waar tegens alhier wederom nooit eenige ratten of mollen vernomen zijn. Vijf kerkdorpen vind men op dit Eilandt, nevens twintig onderscheidene gehuchten, die van twee Predikanten bedient worden, en genaamt zijn Oosterlandt, in ’t handschrift der Utrechtsche kerke Oistelandt; Westerlandt, ook ’t Westen, en in het gemelde handschrift Wijsterlandt, Stroe, ook wel Stroot, en van ouds Strude; Hijpolitishoof of Hijpelshoef, in ’t meer gemelde handschrift Ypelhoef, doch eigentlijk Hippolijtushoef, omdat de kerk alhier den H. Hippolijtus toegewijd was, en de Oever. Van hoe weinig belang, en grootte alle deze dorpen en gehuchten zijn, is lichtelijk af te meeten uit het kleine getal van huizen, zeggende meergemelde D. Burger, dat ze in ’t jaar 1709, in het geheel 326 uitmaakten, welke nevens de Landerijen, uitlopende op 3579 Morgen, 550½ Roeden, volgens ’t Quohier van ’t jaar 1632, in de verpondinge over West-Frieslandt 6873 gulden opbrengen.
Verscheide wisselvalligheden en rampen heeft dit Eilandt in vroege en latere tijden moeten ondergaan: zoo vinde ik, dat Wieringen door Willem I, Grave van Holland, die 1223 overleden is, aan het Konvent van St. Odolfus, in Friesland bij Stavoren, geschonken is. Ook was het onder dit Eilandt, dat zich eenige schepen van Vrouw Jacoba, Gravinne van Hollandt, in den jare 1426 verzamelden, die geheel onverwacht Enkhuizen overvielen. Wijl die stadt de zijde van Hertog Philips van Bourgondië hield, en ruim hondert burgers voor het zwaardt deeden bukken, dat der Gravinne zaak niet weinig verergerde, en in ’t volgende jaar 1427, toen haare vloot onder Jonker Willem van Brederode, in den scheepsstrijdt bij dit Wieringen, geslagen wierd, strengelijk gewroken is, geevende de Noord-Hollanders geene lijfsgenade, als aan weinige gevangenen, die hij echter kort daarna, te Enkhuizen binnengebragt, en op een getal van ruim tachentig uitlopende, het zwaard door den nek gedreven hebben. Gedurende den5 meesten zomer van ’t jaar 1491, hadde dit Eilandt, wegens zijnen overvloedigen lijftocht, het bezoek van de misnoegden van Sluis in Vlaanderen, die in den vrede met den Roomsch Koning Maximiliaan niet wilden begreepen zijn, en in den voorzomer met eenige oorlogschepen, nadat zij Wijk op Zee geplondert en gebrandt hadden, onder ’t beleid van Heer Jan van Naaldwijk, het Marsdiep bij Texel inliepen, een groot getal van koopvaarders onderschepten, en de zeegaten genoegzaam gesloten hielden, zoodat ’er alomme een groote dierte in de eetwaaren ontstont; maar feller neepen voelde men alhier 1491, wegens het medeplichtig zijn aan het Kaas- en Brootspel, want eerder wierden dezes Eilanders geene brieven van kwijtscheldinge verleent, voor dat zij tweehondert gouden Andriesguldens tot boete opgebragt, en eenigen van hun ongewapent, blootshoofts, en barrevoets met een wit stokje in de handt, voor die Stadhouders huis, op de knijen leggende, om vergiffenisse hunnes beganen oproers gebeden hadden. —
Gedenkwaardig is het geval van Willem van Treslong, voerende een oorlogschip ten dienste van Prins Willem I; want hij 1572 in ’t Vlie binnen gekomen, geraakt door ’t ijs onder Wieringen, en aldaar bevrooren tot in Maart, teerende op den huisman: ’t geen de Spanjaarts bewaag omme hem in zijn schip, over ’t ijs te bespringen; die ook eene Jan Sijmontz Rol, met vier Vaandelen Soldaten, veel Bootsvolk, en Burgers derwaarts sonden, die ’t schip opeischende, ten antwoordt kreegen; dat niet dan kruid en loot voor hun te goed was: waarna zij verder naderende; zoo vervaarlijk uit Treslongs geschut begroet wierden; dat veelen ’t opstaan vergaten, waarna Treslong ’t ijs opbijtende, wegzeilde. —
Halma, Toon. der V. Ned., II d., bl. 316. – D. Burger, Kron. van Medemb., Bronerius, Westfris. Illustr., 2 deel; – P. J. Twisk, Kron., I. —
Voorts vinden wij bij de reeds genoemde schrijvers, nog het volgende vermeld:
„Wieron Wieringia, voormaals een vast aaneengehecht gedeelte van ’t Landschap Texel, en misschien ook van dat Graafschap, eerst in de 13de eeuw daarvan afgescheurt, en allengskens vermindert, is tegenwoordig een middelmatig Eilandt. Het Register der Goederen van de Utrechtsche Kerke noemt het Wieron van wiere, zeegras, dat hieromtrent in menigte groeit, en tot versterking der zeedijken ten hoogsten noodig: tegenwoordig word het Wieringen genoemt, en een gedeelte hiervan noch aan ’t vaste landt gehegt, de Wieringerwaardt, dat bij Melis Stoke doorgaans met den naam van Wierinclandt voorkomt. – (Alting Not. Germ. Infer. Pars II, fol. 207.) Deze Wieringerwaard, voormaals dus Wierincklandt genaamt, en vast-landt geweest, dat aan Texel en Wieringen verknocht was, en in de dertiende eeuw door de ingeborste zeegolven overdekt is geworden, heeft tot den jaare van 1608 als een enkel slik gelegen, groot in den jaare 1597, volgens het daarvan gemaakte, en den Staten van Hollandt overgegeeven, bestek, omtrent 1900 Morgen, eeven buiten den Frieschen Zeedijk, in Noordt-Hollandt, omtrent den Keijns en Varsingerhoorn, en ten Noordoosten van den Slikkerdijk van de Zijpe, waartusschen en de Kolhoorn het Noord op strekt naar Wieringen toe, wesende zeer effen, zonder eenige Zwimmen, Dieptens of Killen, ende merkelijk hooger van grondt, dan de beste kleilanden binnen de Dijkagie van de Zijpe voor de Keijns, en neffens den Slikkerdijk gelegen. ’t Welk bij eenen Adriaan Maartenz. Koetenburg, woonende te Alkmaar, langen tijd waargenomen zijnde, hem bewoogen heeft, zich bij requeste aan de Staten van den Lande aan te geeven, ende octroij te verzoeken tot het bedijken van gemelden Wieringerwaardt, onder zekere voorwaarden en vrijheden, ’t geene hem ook bij Resolutie van dezelve Staten, van den 6n September 1597 goetgunstelijk toegestaan is, nadat alvorens eenige Afgezondenen van die van de Rekeninge van Hollandt het voorgemelde Slik hadden weezen zien, en een gunstig bericht van hunne bevindinge overgegeeven; ende is dit octroij van bedijking niet alleen aan hem, Koetenburg, verleent, maar ook aan zijne erven en nakomelingen, en recht van hem verkrijgende, in diervoegen, dat hij, ofte zij, denzelven Waardt bedijkt hebbende, dien, als zijn, of hun vrij en eigen goedt, ten eeuwigen dage behouden en bezitten zouden, en dat met vrijdom van de Tienden voor vijftien jaaren, van de verpondinge voor tien jaaren, en van de Imposten van het Hoorngeldt en bezaaide Gemeten, beginnende na het voltrekken van de bedijkinge, voorts met vrijdom van alle gemeene landsmiddelen van consumptie, ingaande met de eerste bedijkinge, en van de Tollen voor alle de inwoonders van dien ten eeuwigen dage, en van alles, ’t geene dezelve zullen voeren, ofte doen voeren naar, ofte van den gezegden Wieringerwaardt in andere landen, mits dat binnen zes jaren tijds de voorgestelde bedijkinge gedaan en voltrokken wierd met eenen vasten Winterdijk, van al zulken hoogte en breedte, als gemelde Heeren Staten in dit octroij voorschreven en bepaalden; ende dat na de voltrokke bedijkinge, zoo lange de ingedijkte landen zonder inbreuk en overstrominge bleeven, van ijder Mergen jaarlijks een erkentenisse van twintig stuivers ten behoeve van de Graaffelijkheit van Hollandt betaalt zoude worden; blijvende aan dezelve voorbehouden alle hooge middelen en laage Jurisdictiën, en moetende, ingevalle dezelve Waardt weder inbrak, de Ingelanden ’t elkens binnen vier jaaren dezelve wederom bedijken. Waar op deze bedijkinge wel ondernomen wierd; doch door ’t gebrek van arbeiders zoo slechten voortgang had, dat zich de ondernemers (in) 1603 genootzaakt vonden een uitstel van nieuwe zes jaaren tot de voltrekking huns werks, (dat hun ook verleend wierd) te verzoeken, waarna zij (in) 1608 bestonden, en (in) 1609 vervolgden, dezelve bedijkinge te doen, met hoope van dezelve binnen die twee jaaren voltrokken te zullen hebben, dat hun echter geweldig ontschoot, door ’t gebrek der stoffe, waarmede de dijken in deezen geweste gemaakt worden, waardoor zij op eene andere wijze hebbende moeten doen werken, de dijkagie haare behoorlijke zwaarte en dikte niet bequam, als zij, volgens het gemaakte bestek, voorgenomen hadden, zoodat door den zwaaren storm van den 27n Februarij 1610, verscheide gaten en grondwaalen in den dijk vielen, die men al tot laat in het voorjaar met rijs en met zinkingen van schepen, bezig was te stoppen, omme daarop, of omtrent een vasten voet en grondslag te maaken, waarop een bequaame Winterdijk gelegt mogt worden; waarbij noch quam, dat men wegens den gestadigen regen en natten zomer, die de stoffe, tot het werk vereischt, onbearbeidzaam maakte, het dijken moest staaken, en, ’t zelve in het jaar 1611 hervattende, en met kruijwerken en klei naar behooren bezorgt hebbende, bevond dat verscheide Bakken Dijks, ter hoogte van twaalf en dertien voeten gewrocht zijnde, tot den grondt toe begosten te zinken, ja op zommige plaatzen tot twee en drie maalen toe, tot zeer zwaare, en hooger loopende kosten, als de onderneemers gegist hadden, weshalve zij bij een nader verzoekschrift een verdere verlenging van hun eerst verkreegen octroij voorstelden, en den 23n Maart 1612 verkreegen voor noch vijf achtereenvolgende jaaren, binnen welke dan ook de geheele Waardt, zonder verdere rampen, in zijne Dijken geslooten en bevestigd is geworden.
In het Quohier van de verpondinge, in den jaare 1632 over Huizen, Landerijen, en alle onroerende goederen over de Steden, en ten platten Lande in West-Frieslandt gelegt, vinde ik de Wieringerwaardt gestelt op 22 Huizen, 1882 Mergen, en 11 Roeden, en dus op vijfhondert en vijf en seventig guldens, elf stuivers en tien penningen aangeslagen. Dirk burger verhaalt in zijne Kronijk van Medemblik, dat hij in 1708 dezen Waard doorwandelende, aldaar geteld heeft, 149 huizen, vijf groote watermolens, benevens een korenmolen, waarbij eene Gereformeerde kerk, met een Predikant, die onder de classis van Alkmaar gehoort, en eene Mennonijten kerk gevoegd kunnen worden.”
Bronerius, Westfris. Illustr. 2e. deel; Plakkaatboek van Holl., 6 Se t. 1597; id. 5 Sept. 1603. —
Gedurende het bewind van Albrecht, Grave van Holland, werd de Wieringerdijk voor het eerst aan eene geregelde verdeeling onderworpen, en verdeeld in 14 riemen. Dit schijnt vrij zeker de eerste dijk te zijn geweest, die aan het oosteinde des Eilands heeft gelegen6, en die door den stormvloed van 1334 bijna geheel is vernield geworden. De zeeweringen daarna met geen genoegzame zorg hersteld zijnde, werden den 18n November des jaars 1421 weder bijna geheel weggeslagen. – Tot aan 1570, bleef de dijkagie vrij wel in stand, waartoe vooral het sedert 1514 aangestelde Dijksbestuur, dat aan het onderhoud der zeeweringen veel kosten en moeite besteedde, gunstig medewerkte. —
In den zoogenaamden Allerheiligen-vloed, werd Wieringen echter weder zwaar geteisterd, en zag het er hier jammerlijk uit. Doch vooral in de jaren 1675 en 1683, in welk laatst genoemd jaar de polder Waard-Nieuwland verdronk, leed dit Eiland groote schade door de toen plaats hebbende watervloeden. Ook het jaar 1686 was in dit opzigt voor Wieringen noodlottig te noemen; doch van toen af tot de jaren 1775 en 1776, ondergingen de zeeweringen om dit Eiland geene belangrijke schade. – Het was namelijk in den nacht van den 20sten op den 21sten November van laatstgemeld jaar, dat er een smakschip, geladen met houtwaren, door den hoogen vloed op den Bierdijk werd geslagen. De geheele noordzijde des Eilands was als bezaaid met verongelukte schepen. De Westerlanderdijk had op onderscheidene plaatsen belangrijke breuken, terwijl al de polders op het Eiland waren ingebroken en overstroomd. Meer dan 2,500 stuks vee verdronken, terwijl het water zich op vele plaatsen dwars over het Eiland eenen weg baande. Te meer nog drukte dit ongeval op de bewoners van Wieringen, aangezien zij reeds ten vorigen jare door overstrooming ruim 500 stuks vee verloren hadden. Ook stortten er toen met het wegslaan der zeeweringen, aan den Oever, een tweetal huizen in; al de zeeweringen werden ten eenenmale vernield. De Schout of Baljuw van Wieringen, JB. van Pommeren, verloor bijna het leven, daar hij zich des avonds even buiten het dorp Hijpolitushoef, naar den molen de Pool, begaf in welks nabijheid een bakker woonde. Als in een’ oogenblik zag hij zich door het zeewater omgeven, en genoodzaakt in des bakkers woning te vlugten, vanwaar hij den volgenden morgen, door eenige personen werd afgehaald. De communicatie over het Eiland was geheel verbroken, en slechts met schuiten kon men bij elkander komen. Des namiddags ten 5 uren brak de Noorderdijk door, welke dijk in 1793, is hersteld en verzwaard geworden. Ook in het voor gansch Noord-Holland zoo noodlottige jaar 1825, werd Wieringen door den stormvloed van den 3den, 4den en 5den Februarij, deerlijk geteisterd, doch sedert dien tijd heeft dit Eiland geene belangrijke schade aan zijne zeeweeringen te lijden gehad, en verkreeg het die gedaante, waarin wij het, op de hierachter gevoegde kaart, hebben voorgesteld.
Groot zijn dus de veranderingen, welke op dit Eiland, sedert de 12de eeuw, door storm en watervloeden, hebben plaats gegrepen; vooral, wanneer wij daarbij bedenken, dat sedert dien tijd al het land tusschen Stavoren, Medemblik, Texel en Wieringen, in de diepte verzwolgen, en daarom niets meer overig is, dan eenige zandbanken en platen. —
Met betrekking tot de zoogenaamde Koningsweg op Wieringen, wil men, dat deze zijnen naam heeft ontleend, van den bekenden Frieschen Koning Radboud, die zich langs denzelven zoude hebben doen rijden van Medemblik tot Wieringen, om in de boschrijke streken, toenmaals daartusschen gelegen, te jagen, en hetwelk moet hebben plaats gehad, omstreeks den jare 715 en vroeger. —