Kitabı oku: «Bekentenissen van een strandvonder», sayfa 10
TWEEDE HOOFDSTUK
GEORGE
George is in het minst niet bijgeloovig. Alles heeft zijn begrijpelijke oorzaak. Zoo komt bijvoorbeeld de regen uit een grooten bak, ergens daarboven. Wanneer men hem vraagt of hij gelooft in den „duvel-duvel,” voor wien de negers van het vastland zoo bang zijn, dat slechts weinigen zich in het donker wagen, antwoordt hij met een brutalen lach: „Mij nooit zien hem. Stel mij hem zien, mij hem steek overhoop.” George zelf is dus niet in staat den booze te beschrijven, maar van hooren zeggen weet hij toch te vertellen, dat hij drie oogen heeft, twee op de gewone plaats en een in het achterhoofd.
Maar al heeft George geen greintje ontzag voor den duvel-duvel, een des te vaster geloof heeft hij in het bestaan van wat hij noemt „Grond-Vrouwen” in de buurt van Cooktown. Zijn kennismaking met deze geheimzinnige onderaardsche sirenen beschrijft hij aldus:
„Beetje buiten Cooktown kamp van grondvrouwen. Mij en Sargen gaan zien groote corrobboree, waarachtig. Paar vrouwen komen uit hol in grond. Als naar beneden gaan, grond sluit van zelf, als venster. Waarachtig, mij bang, mij rillen. Eén goed kerel-mooie-vrouw kom boven. Sargen zegt „Jij gaan corrobboree dansen voor dat kerel-vrouw.” Mij zegt: „Wij naar huis gaan, mij bang, wij naar stad, dit geen goed plaats.” Sargen beetje lachen, hij zeggen: „Nee, jij niet bang zijn, jij dansen voor dat kerel-vrouw, goeie, mooie vrouw.” Mij gaan er heen; mij voelen bang, mij voelen koud van binnen, veel te bang, waarachtig. Voelen aan dat kerel-vrouw, heel koud. Dat vrouw zeggen: „Waar jij vandaan?” Mij zeggen „Van stad.” Dat vrouw zeggen: „Waar jij naar zoeken?” Mij zeggen: „Mij zoeken stier, weggeloopen van kudde.” Mij dansen een beetje voor dat vrouw, niet veel; te bang. Toen dat vrouw naar beneden, grond boven dicht. Heelen dag beneden. Kom boven alleen nacht. Kunnen niet komen bij zon, dan dood gaan, allemaal te zacht.”
De negers bij Cooktown gebruiken volgens George een veel lichter jachtspeer dan hier in gebruik is. In plaats van een dunnen tak (bij voorkeur van roode mangrove) geduldig in het vuur rechtgebogen en gehard, neemt George daarom den stengel van een grasboom (Xanthorrhea arborea) die, 8 à 10 voet lang, zoo recht en licht is als een billartkeu. In een holte aan het dikker einde bevestigt hij één stalen punt van 18 duim lang en een kwart duim dik, of wel drie stukken Nr. 8 ijzerdraad met de drie gescherpte punten lichtelijk uiteen gebogen.
De verdiensten van dit wapen maakten herhaaldelijk een onderwerp van debat uit, waarbij de Dunk-eilanders hun zwaarder speren verdedigden. Bij een van die gelegenheden verhaalde George, ten bewijze van de voortreffelijkheid van zijn model, de volgende geschiedenis:
„Dit kerel-speer alles doodmaken. Kangoeroe’s, wallaby’s, visschen, hem doodmaken allemaal. Hem gaat recht door lange kangoeroe. Eens mij hem zien raken kerel-neger. Broer van mij, sterke kerel dat, Billy. Eens wij jagen achter kangoeroe. Billy dicht er bij, mij gaan zitten op rots. Ander kerel dicht bij, hij zitten, wij niet zien kerel. Mij opeens zien kleine kerel-wallaby. Mij fluiten mijn broer; hier wallaby, stil! Mijn broer opstaan, gooien zijn speer, missen wallaby, raken dat ander kerel, hier. Dat hard schreeuwen; mijn broer bang. Hij zingen, „Billy, waarvoor mij doodsteken?” Billy wegloopen. Dat kerel schreeuwen: „Billy, trek speer uit.” Billy wegloopen; mij stil zitten blijf; mij hoor dat kerel zingen, zingen, hard zingen. Kan niet loopen. Mij stil weggaan, mij terug komen van ander kant. Mij veel vrouwen zien, mij roepen: „Hier, kerel ben getroffen speer, bijna dood.” Komen allemaal waar kerel ligt zingen. Dragen hem in kamp, kunnen speer niet uitkrijgen, speer met haak. Alle tijd dat kerel zingen: „Trek speer uit.” Toen Billy terug, hij heel bedroefd. Hij zeggen: „Mij wil niet jou doodsteek, mij jagen wallaby, mij niet zien jou.” Dat kerel zeggen: „Allright Billy, jij goed vrind van mij.” Drie dagen dat speer blijven zitten. Mij terugkomen in kamp. Mij zeggen: „Mij denken jij al dood.” Hij zeggen: „Mij niet dood nog, mij voelen heel goed, trek speer uit.” Toen oud man hard trekken. Kan niet uit krijgen. Oud man zeggen: „Wij hem uitsnijden.” Halen mes, scherp, snijden, snijden, snijden. Drie sterke kerels trekken speer, hard allemaal. Trekken veel vleesch aan dat haak. Dat kerel zingen, kan niet inhouden. Twee weken dood. Vrouwen hem niet begraven. Wat denk je? Snijden vleesch van been, doen vleesch in schors, doen witte verf op schors, binden dicht en hangen op in dilly-mand32 Waarachtig. Pfff! Later hem ruiken stink.”
In het algemeen praalde George niet met zijn beschaving, maar van tijd tot tijd moest hij toch eens laten zien wat hij kon. Eens toonde hij mij twee velletjes papier, op elk waarvan een paar golvende lijnen geteekend waren.
„U schrijven precies dat manier?” vroeg hij.
„Neen, ik schrijf anders,” antwoordde ik.
„Dit makkelijk, mij altijd schrijven zoo.”
„Wel, en wàt staat er dan?”
George werd plotseling ernstig en staarde een paar minuten in de diepste concentratie op de papiertjes. Eindelijk verklaarde hij:
„Dit kerel-brief zeggen: Coleman-rivier, Coen-rivier, Doodpaard-kreek, Moord-rivier, Kennedy-rivier, Laura-rivier.”
Het waren de namen van enkele rivieren noordelijk van Cooktown, George’s geboorteplaats. Op het andere velletje stonden volgens hem de namen van de naburige eilanden. Als ik de papiertjes omkeerde, las George ze even vlot; als ik ze met elkaar verwisselde, het deed er niets toe, George las de eilanden af van de lijst der rivieren en omgekeerd. Maar hij bewaarde de velletjes als groote schatten en al zijn kameraden hadden diepen eerbied voor zijn buitengewone kunde.
YAB-OO – RAGOO, ALIAS MICKIE
Hij zei dat hij Mickie heette, en dat hij een Ier was, en dat hij geboren was op het groote Palm-eiland veertig mijl zuidelijker. Hij heeft geen uiterlijke bekoorlijkheden, zijn gelaat is zijn ongeluk. Ofschoon hij zich met trots op zijn Iersche nationaliteit beroept, geeft hij toe dat zijn moeder „daar, aan de overkant” woonde en zijn geheele persoonlijkheid, of wat er onder de kunstlooze laag houtskool en vet nog van te herkennen valt, vertoont geen enkel kenmerk van het Celtische ras. Maar hij heeft gevoel voor humor en is, naar hij zelf zegt, niet afkeerig van ruzie, zoodat zijn aangenomen naam en natie toch niet zoo heel ongepast lijken. Een laag, overstekend voorhoofd, scherpe zwarte oogen, een breede platte neus, een zeer groote mond, dunne en ongekamde baard, een fiere snor en een kop met haar die in vroeger dagen misschien uit een massa kroesende krullen bestond, maar nu niets meer vertoonde dan wat uitgeplozen kwasten en onregelmatige pluimpjes. Alles bij elkaar een zeer afstootend uiterlijk. Maar toch een rechtgeaarde inboorling in alle opzichten, een die altijd de lichte zijde van het leven ziet, behalve wanneer hij een aanval heeft van neuralgie en hij door aangezichtspijn gekweld wordt.
Mickie is erg trotsch op zijn welgeconditioneerde eega „Jinny” of „Missus Michael,” zooals hij haar in een dartele bui pleegt te noemen en Jinny beantwoordt zijn eerbiedige genegenheid door er voor te zorgen dat de dilly-zak die voor provisiekamer dient, steeds goed gevuld is met yamwortel, noten, en oesters, terwijl Mickie zelf verantwoordelijk is voor de visch – in zee bij laag water gespietst – de loophoen-eieren en de ivoorwitte insektenpoppen, waarvan de negers leven als er geen blanke in de buurt is. Als de Voorzienigheid hen echter een blanke zendt, weten zij meel, thee, suiker, aardappelen, vleesch en allerlei wild, van kakatoe’s tot vliegende honden, te waardeeren.
Eens werd Mickie gevraagd hoe hij toch aan zulk een juweel van een vrouw gekomen was en het antwoord luidde: „Oom hebben hem gegeven.” Er had geen huwelijksplechtigheid plaats gehad. Er was haar geen tand uitgeslagen, noch een bedwelmende slag op het hoofd toegediend met een nulla-nulla. Zij hadden geen mais-pudding gegeten van één bord, noch samen brandy gedronken. De ooren der bruid waren niet door den bruidegom doorboord, noch haar handen door hem samen gebonden. Ook hadden zij elkaar niet wederkeerig met bloed besmeerd en werden zij niet met grastouwen aan elkaar geketend. „Oom hebben hem gegeven,” doodeenvoudig. Maar toen zij eenmaal in zijn bezit was had Mickie er toch prijs op gesteld haar tot zijn welbewezen eigendom te stempelen, opdat er nooit eenigen twijfel aan zijn goed recht kon ontstaan. En hij merkte haar met een fraaien stralenkrans van litteekens, elk drie duim lang en een halve duim breed, over haar armen en schouders. Het paar heeft een meisje dat eerst onlangs, na een lang verblijf onder de blanken, in den boezem van het gezin is teruggekeerd. Het is een beetje lastig, dat „Minnie” haar moedertaal bijna geheel vergeten is en met haar eigen ouders Engelsch moet brabbelen. Volgens Mickie zal het wel een jaar duren eer zij weer spreken kan. Ondertusschen wordt er zorgvuldig aan haar opvoeding gewerkt. Zij zal leeren op het eerste gezicht de bijzondere soort van rottend hout te onderscheiden, waarin de verrukkelijke witte poppen zitten, zij zal leeren dat de noot van de Sucade-palm in stroomend water gelegd moet worden eer zij „goed-kerel” wordt; hoe zij den kern tot meel moet stampen en hoe zij het deeg tot een worstvormige koek moet bakken. Zij zal leeren op de klippen naar zwartlippige oesters en mossels te zoeken, zonder haar voetzolen te verwonden. Zij zal dilly-manden leeren vlechten en tenslotte zal zij leeren rooken.
Mickie is bijgeloovig. Na donker zal hij zich geen voet buiten het kamp wagen zonder een brandende toorts van boomschors mee te nemen om den duvel-duvel te verschrikken. Hij weet wel niet wat de duvel-duvel is of hoe deze mystieke booze geest er zou kunnen uitzien, maar hij weet toch wel dat „dat kerel zitten tusschen struiken” en dat hij heeft „lange kerel-nagel aan zijn hand.” En daarom neemt hij maar liever zijn schorsfakkel mee.
Mickie’s voorstellingen van het hiernamaals zijn niet erg duidelijk. „Stel mij gaan dood, mij gaan naar hemel. Later springen in ander kerel.” Hij is er niet zeker van of hij ooit in een blanke zal varen, maar dat laat hem eigenlijk koud. Een anderen keer is hij minder fantastisch. „Stel mij gaan dood; goeien dag, uit, niet komen terug. Massa kerel op Palm-eiland dood gaan. Hij nooit komen terug.”
Bij daglicht kent hij geen vrees. Hij heeft ook niets te vreezen; zijn vijanden zijn dood en vergiftige slangen of gevaarlijke dieren komen op het eiland niet voor.
Hij zal nooit verzuimen waar hij maar kan poppen in te zamelen die, evenals de volwassen kevers worden verslonden, na in de heete asch te zijn gebakken. Als bij het uithakken van een pop er een beschadigd wordt, verslindt hij het kronkelend insekt rauw, met de huichelachtige uitvlucht: „Mij ben snijden dat kerel.” In de asch gebakken hebben de poppen den smaak van kokosnoot en de „blanke” kwam dikwijls mee eten.
Mickie’s kennis van het leven en de gewoonten van vogels, insekten en visschen is werkelijk benijdbaar. Teekens en geluiden, die door blanken in het geheel niet worden waargenomen, zijn vol beteekenis voor hem. Natuurlijk zal hij, zoolang hij dit scherpe waarnemingsvermogen nog niet bezat, wel dikwijls honger hebben geleden. Hij hoort het krabben van een loophoen in de wildernis tusschen dorre blaren op grooten afstand, en een rimpeling aan het einde van een rif waarschuwt hem dat een haai of koningsvisch bezig is een baardvisch de baai in te jagen, waar hij hem gemakkelijk zal kunnen spietsen. Hij hoort het ritselen van een iguana33 in het gras, als de blanke niets hoegenaamd verneemt en hij weet wanneer de reuzenkrabben onder de mangroven wandelen.
Hij is betrouwbaar en gedienstig, verder een bekwaam boomerangwerper, een scherpschutter met de nulla-nulla en hij eet al wat maar binnen zijn bereik komt. Ik heb hem lang gekend en hoop van harte dat het hem nooit moge ontbreken aan tabak en rum.
TOM EN ZIJN VROUWEN
Tom is drie maal getrouwd geweest, hij heeft tenminste drie vrouwen gehad. Een paar maanden geleden had hij er twee tegelijk en droeg de gevolgen daarvan met berusting. Van de bruid zijner jeugd verhaalt de historie niets, want Tom zelf is de eenige levende tijdgenoot en hij draagt zijn verdriet altijd in stilte.
Toen hij weer vrijgezel was had hij een avontuur met Dolly, de bekoorlijke jonge vrouw van Charley. Tom had juist voor zes maanden geteekend voor een tocht met een bêche-de-mer-schoener. Dolly lonkte hem zoo verleidelijk toe, dat Charley raasde van woede, maar Tom, altijd koel en gesloten, liet niets merken. Hij vroeg een voorschot van zijn kapitein, kocht, met wat andere prullen, een buitengewoon opzichtige japon, spreidde al dit fraais behoorlijk ten toon en bracht het daarop aan boord van den schoener, die den volgenden morgen zou afzeilen. ’s Avonds ontvluchtte Dolly het kamp en het gezelschap van den rookenden Charley en klom, naakt, druipend, maar met begeerige oogen, tegen het schip op, waar Tom haar met het schitterende uitzet verwachtte. Den volgenden dag zocht Charley haar tevergeefs langs het strand. Een oude, versleten jurk – zijn bruidsgeschenk – was het eenige dat hij, op een klip ongeveer een mijl van de ankerplaats van den schoener, van haar vond.
Deze schaking heeft jaren geleden plaats gegrepen, maar Charley haat Tom tot op dezen dag.
Nelly, zijn tegenwoordige vrouw, wier geboortegrond grenst aan de tegenover liggende kust, kon, toen Tom haar in een eerlijk en mannelijk tweegevecht van haar eersten echtgenoot veroverde, zijn taal niet spreken. Hun stammen, ofschoon nauwelijks twee mijlen van elkaar verwijderd, hadden geheel verschillende woorden voor dezelfde voorwerpen en eerst in hun huwelijksleven leerden Tom en Nelly elkaar verstaan. Een paar voorbeelden van deze spraakverwarring:
Ethnologen vinden misschien nog stof tot nadenken in het feit dat Tom en Nelly uitzonderingen vormen op den regel, dat de totems der Australische negers in het algemeen betrekking hebben op een of ander voedsel en dat individuen met gelijksoortige totems niet met elkaar huwen. Tom’s totem-naam, „Kitalbarra” is ontleend aan een rots op een eilandje zuidoostelijk van Dunk-eiland. „Oongle-bi,” Nelly’s peet, is een rots op een der toppen van het vastland. Toch werd door niemand deze gelijksoortigheid van totem opgeworpen als een beletsel voor het tweegevecht waarin Tom zijn vrouw door kracht van wapenen won.
Toen wij op het eiland kwamen vluchtte Nelly als een schuwe slang de wildernis in en bleef er een paar dagen verstopt. Zij was woest achterdochtig, vuil en onhebbelijk; een echte wilde. Maar nu legt zij elken morgen het vuur aan, kneedt het brood, bereidt de pap, zet koffie, voert de kippen, wascht de vaat, schrobt de vloeren, kortom doet alle huiselijk werk. Zij is ijverig en vroolijk en rookt aan één stuk uit een met blik versierde pijp. Van een twistzieke feeks is zij een zachtmoedige vredestichtster geworden, altijd gereed de fouten van anderen te vergoelijken en zich voor hen op te offeren. Nooit is zij gelukkiger dan wanneer zij aan haar werk is, behalve dan op Zondagochtend, wanneer zij in een fonkelnieuwe japon kan paradeeren, terwijl de rookkronkels van haar pijp opstijgen van onder een hoed welks tinten den hemel bij zonsondergang beschamen.
Tom is in zijn booze buien gruwelijk wreed, maar dit verandert niets aan Nelly’s toewijding voor den man wiens bescherming zij eens aanvaarde. Haar ijdelheid verleidde haar eens om in de hut met haar mooien hoed te pronken. Tom, die nota bene zelf steeds de opzichtigste hemden draagt, kon dit niet velen en verbrandde den hoed en haar overigen opschik. Nelly liet zich niet onbetuigd en Tom wierp haar daarop, toen zij met groote, fonkelende oogen voor hem stond, ten koste van een paar verbrande vingers een handvol gloeiende asch in het gezicht. Van Tom’s standpunt bezien was deze daad een van die meesterlijke zetten die alleen flinke kerels op het juiste oogenblik ten uitvoer weten te brengen. Maar Nelly was wekenlang – bijna voor altijd – haar gezicht kwijt en haar geheele huid was verbrand. Toch droeg zij haar wreede straf zonder een klacht te doen hooren en wist Tom later door allerlei concessies tot meerdere toegevendheid tegenover haar ijdelheid te brengen.
Nelly heeft meer dergelijke wreedheden te verduren gehad en dikwijls genoeg heeft zij zich de haren in vertwijfeling uitgerukt, maar Tom is altijd haar heer en meester gebleven en op zijn manier houdt hij veel van haar.
Het zwaarste wat Nelly te dragen kreeg was de aanwezigheid van Tom’s derde vrouw „Kleine Jinny.”
Er kwam bericht uit Lucinda-point dat Tom’s halfbroer (een geheel denkbeeldige bloedverwantschap) gestorven was en een jonge weduwe had nagelaten. Volgens Tom’s uitleg der huwelijksgebruiken, was hij de rechtmatige erfgenaam van deze nalatenschap en hij vroeg verlof om haar te gaan halen. Gewezen op het feit dat hij reeds een vrouw had, verklaarde hij onomwonden in Nelly’s tegenwoordigheid dat: „zij niet goed,” maar de andere „wel goed kerel.” Tom kreeg zijn verlof en toog er op uit met geld op zak en voorzien met dekens, sieraden – waaronder Nelly’s beste jurk en hoed – een paar fraai beschilderde dilly-manden, een boomerang, twee zwarte palmhouten speren, een groot houten zwaard, een in rood en wit versierd schild en een fonkelnieuwe tomahawk.
Zoo vertrok Tom, met Nelly’s beste wenschen en vol hoop en verwachting; in twee weken zou hij terug zijn.
Twee maanden gingen voorbij en op een goeden avond kwam een havelooze, smerige vogelverschrikker van een neger, ongeschoren, zonder deken, zonder hoed en zelfs zonder pijp over de verschansing van de stoomboot klimmen en zonk in ons bootje zonder een woord te spreken. Het was Tom.
Bij stukjes en beetjes verhaalde hij eindelijk zijn lotgevallen. Hij was te Lucinda aangekomen, had de kleine Jinny door zijn persoonlijke bekoorlijkheden, gesteund door Nelly’s uitgelezen garderobe, weten te winnen, maar had, toen hij voor haar moest vechten, de nederlaag geleden. Er ontbrak een driehoekig stuk aan zijn oor en op zijn arm droeg hij het litteeken van een speerwond. Hij had moeten vluchten met achterlating van al zijn bezittingen.
Tom vergeet niets en nooit geeft hij een plan op; hij is even volhardend als een mestkever. En zoo kwam hij na een paar maanden, toen hij weer wat geld gespaard had, opnieuw verlof vragen. Voor de tweede maal plunderde hij Nelly’s kleerenkast en welgeschoren en glimlachend ondernam hij opnieuw den tocht. Twee weken later liet hij zijn jonge derde vrouw met al haar bagage in de boot afzakken; hij had in het gevecht overwonnen.
Arme Nelly. Zij ontving Kleine Jinny met uitbundige vriendelijkheid en Jinny schonk haar een jurk en een besten hoed. Een paar dagen lang was het leven in het kamp idyllisch. Toen namen zij Nelly de geschenken weer af en zetten haar de hut uit. Zij bouwde een afzonderlijke woning van gras en gebogen takken en daarin zat ze te huilen en te razen van jalouzie.
Tom vertroetelde en ranselde Kleine Jinny afwisselend. En zij verdiende allebei, want zij was, voor een negerin, trotsch en hooghartig en kon zoo giftig zijn als een schorpioen. Tom’s hand is zwaar en als hij haar in toorn tegen Jinny ophief, had zij heel wat te lijden. Maar ook zij leed in stilte en iedere tuchtiging scheen haar aanhankelijkheid jegens haar gebieder te vergrooten.
Ofschoon zij van beschaving niet het flauwste begrip had, deed zij in ijdelheid en koketterie voor geen Europeesche vrouw onder en haar hoogste streven was zich als een „dame” voor te doen. Arbeid was haar te min. Zij bezat een soort kleedingstuk met twee pijpen en haar heele levenswandel was één poging om zich een dergelijk bezit ook waardig te gedragen. Tot op zekere hoogte slaagde zij hierin. Haar pasjes waren klein en elegant en zij luierde haar dagen op vrij artistieke wijze door. Een waterkan was veel te zwaar voor haar, een dame met het tweepijpig kleedingstuk. Zij zat liever in de schaduw van een mangoboom onder voorwendsel wat te tuinieren. Maar het liefst wandelde zij, natuurlijk met Tom, onder de baloghia’s, met niets aan dan haar onderbroek. Eigenlijk had zij een ideaal leven; zij had volop te eten, zooveel tabak als zij maar wilde en kreeg alleen slaag als haar schorpioenachtige eigenschappen haar weer eens de baas werden.
Onlangs kwam Tom vertellen dat Kleine Jinny ziek was, „bij de maag.” Ziek zijn was voor haar iets heel gewoons, een zeer welkom voorwendsel om eens een heelen dag in het zand te liggen rooken en zich haar eten te laten aandragen. Daarom nam aanvankelijk niemand haar ziekte ernstig op, maar toen Tom ’s middags te vijf uur thuis kwam was zij er slecht aan toe en kwam hij dadelijk onze hulp inroepen. Wij gingen onmiddellijk met alle medicynen die ons volgens Tom’s diagnose toepasselijk leken, maar vonden haar blijkbaar stervende. Onder Tom’s kastijdingen had zij nooit een zucht geslaakt en ook nu kreunde zij maar zwakjes, terwijl Tom haar vreemd gezwollen lichaam met zware hand masseerde om den „doode kerel, dezelfde als duvel-duvel,” die naar zijn meening de eenige oorzaak van Jinny’s ziekte was, naar buiten te persen.
Maar de duvel-duvel liet zich niet verdrijven. Wij deden al ons best met brandewijn en warm flanel, legden voortdurend nieuwe compressen aan, maar niets baatte. Zelfs Nelly, die nu nog maar een zeer ondergeschikte rol speelde en zooveel van Jinny te lijden had, hurkte nu naast haar stervende mededingster om haar koude handen te wrijven en haar wangen te verwarmen. En met aandoenlijke zorg trachtte zij, in nabootsing van onze compressen, Jinny’s wangen en voorhoofd te warmen met de gladde, olie-achtige, boven het vuur gehouden bladeren van de „Raroo.” Zoolang er leven is, is er nog hoop, dacht Nelly en onafgebroken ging zij door met de scherp-riekende bladen te verhitten en er de handen, die haar zoo dikwijls boosaardig hadden geslagen, mee te wrijven, steeds droevig zuchtend. Ondertusschen bleef Tom maar masseeren. Zijn theorie was, en is nog, dat een of ander man, die Jinny op Hinchinbrook gekend moest hebben, gestorven was en dat nu zijn geest, „als duvel-duvel” in Jinny’s maag zat.Maar hoe wij ons allen ook uitsloofden, toen de zon den donkerblauwen bergrug aan de overzijde had bereikt, had kleine Jinny haar laatste zucht uitgeblazen.Nelly’s zuchten veranderden nu in een geweeklaag, waarin de andere leden van het kamp instemden, een doordringend gekrijsch dat twee dagen aanhield. Daarmee vermengde zich het diepe, droevige, maar niet onharmonieuze gebrom van den treurenden man. Twee dagen zong men zoo den lof der doode, hurkend rond haar met een deken bedekte lijk. Daarna begroeven zij haar in het zwarte zand der rookerige hut waarin zij had geleefd en daar rust zij nu bij de overlevenden.Tom heeft den rouw van zijn stam aangenomen: Gedurende een paar jaar zal hij een zekeren visch, die in verband staat met Jinny’s inlandschen naam, niet eten. Door niets wil hij aan haar herinnerd worden. Den dag na haar begrafenis was hij van zons op- tot ondergang bezig alle voetsporen die Jinny had achtergelaten, uit te wisschen. Al wat hem een droeve herinnering kon brengen aan het arme schepsel waarvoor hij dat gevoel gekoesterd had dat bij wilden de plaats der liefde inneemt, moest verdwijnen.
Maar hoe wij ons allen ook uitsloofden, toen de zon den donkerblauwen bergrug aan de overzijde had bereikt, had kleine Jinny haar laatste zucht uitgeblazen.
Nelly’s zuchten veranderden nu in een geweeklaag, waarin de andere leden van het kamp instemden, een doordringend gekrijsch dat twee dagen aanhield. Daarmee vermengde zich het diepe, droevige, maar niet onharmonieuze gebrom van den treurenden man. Twee dagen zong men zoo den lof der doode, hurkend rond haar met een deken bedekte lijk. Daarna begroeven zij haar in het zwarte zand der rookerige hut waarin zij had geleefd en daar rust zij nu bij de overlevenden.
Tom heeft den rouw van zijn stam aangenomen: Gedurende een paar jaar zal hij een zekeren visch, die in verband staat met Jinny’s inlandschen naam, niet eten. Door niets wil hij aan haar herinnerd worden. Den dag na haar begrafenis was hij van zons op- tot ondergang bezig alle voetsporen die Jinny had achtergelaten, uit te wisschen. Al wat hem een droeve herinnering kon brengen aan het arme schepsel waarvoor hij dat gevoel gekoesterd had dat bij wilden de plaats der liefde inneemt, moest verdwijnen.