Kitabı oku: «Bekentenissen van een strandvonder», sayfa 11
DERDE HOOFDSTUK
COMMUNISME
Australische negers worden wel eens voor socialisten en zelfs communisten gehouden. Zeker is het, dat zij een afkeer hebben van rijkdom en hierin misschien met sommige socialisten overeenstemmen en dat hun gewoonten communistische trekken vertoonen. Maar dat zij ook deze ten eigen bate weten aan te wenden, kan uit het volgende staaltje blijken:
Toen een naburige plantage werd gevestigd, stonden er in het stuk wildernis, waar het huis gebouwd zou worden, verscheidene prachtige Eupomatia’s. Juist zou een dezer worden gekapt, toen een oude neger, het hoofd van een kamp in de nabijheid, door een tolk liet aanzeggen, dat voedseldragende boomen niet mochten worden geveld. De kolonisten, die graag op goeden voet wilden blijven met de omringende inboorlingen, kwamen ten slotte met den oude overeen dat zij al de boomen op het terrein zouden koopen. Den volgenden dag echter kwam een tweede neger aanzetten, bewerende dat hij evenveel recht op de boomen had en ook betaald moest worden. Om de vriendschap aan te houden kreeg ook hij zijn geld. Een derde kwam met denzelfden eisch en ook deze werd tevreden gesteld. Weer een dag later kwam een jonge man vertellen dat niemand eenig persoonlijk recht op de boomen had, maar dat zij aan den geheelen stam gezamenlijk behoorden en dat hij door den verkoop door zijn voorgangers niets van zijn eigen aanspraak op de vruchten der boomen had verloren. Ook deze jonge man werd afgekocht, maar nu verklaarden de kolonisten toch beslist en onherroepelijk dat zij niemand meer iets zouden betalen.
DE DUVEL-DUVEL
De beschrijvingen die de negers geven van den duvel-duvel komen meestal daarin overeen dat zij hem handen toekennen, voorzien van haken of scherpe punten. Een intelligente neger van het Kaap-York-schiereiland verhaalde mij eens hoe zijn baas hem, om hem gerust te stellen, had beloofd den duvel-duvel te zullen doodschieten als hij het hem lastig maakte. Maar „niemand kan schieten dat kerel, baas, al ’t zelfde als rook” zeide hij. Hij vertelde dat de duvel-duvel armen had als wingerdranken en midden in ’t gebergte huisde. „Stel zwarte kerel hem hooren zing, dan stil zijn, vertellen medicijnman. Dat gooien wookoo (briefstok) tusschen struiken naar noorden, zuiden, westen, oosten. Dan zitten klein beetje. Neger maken groot kerel-vuur, hij niet slapen, hij altijd uitkijken. – Oud man mij dikwijls vertellen van duvel-duvel; hij ben weghalen oud man en oud vrouw voor lang tijd. Hij nooit terug zien. Hij vinden alleen klein beetje vel aan wingerd. Oud man ben vertellen soms duvel-duvel zingen als groot kerel-wind; hij hem zien als rook. Mij hem niet zien. Mij hem hooren eens, mij toen bijna klein kind.”
Een andere neger gaf een geheel andere beschrijving. „Groot kerel. Heelemaal als dood man. Alles been, geen meer vleesch.” Vurige oogen voltooiden dit beeld.
KLEEDING
De ouders van onze tamme negers droegen niet alleen nooit kleeren, maar wisten nauwelijks wat kleeren waren. Ter beschutting hadden zij ze niet noodig. Dekens of zakken uit de binnenschors van een bijzonder soort vijgenboom (Ficus ehretioides) waren de eenige bedekking die zij kenden en nog niet eens ieder bezat zulk een vijgenboom-deken. Bij slecht weer hurkten zij in hun hutten. En daar zij geen kwaad dachten, was ook ter wille van het fatsoen kleeding overbodig. Maar tegenwoordig gaan de negers algemeen gekleed, tendeele als een concessie aan de schijnheiligheid der blanken, en voor een nog grooter deel uit ijdelheid. De negers op ons eiland zijn dol op kleeren; hoe schitterender en opzichtiger hoe mooier.
Maar als zij Zondags een wandeling maken legt de heele troep, zoodra zij uit het gezicht zijn, de statiekleeren af, want voor een wandeltocht is het geliefkoosde costuum nog steeds dat van de vorige generatie. En na dan den geheelen dag in heilige onschuld te hebben doorgebracht, keeren zij ’s avonds, opnieuw aangedirkt in hun ongebruikte plunje, weer naar huis.
BROER EN ZUSTER
Wanneer zij grooter worden, nemen de broers tegenover hun zuster een zoo teruggetrokken houding aan, dat zij veel op afschuw gelijkt. Een man zal niets eten wat door zijn zuster werd gekookt, noch iets aanraken dat zij in de hand gehad heeft. Hoe minachtender en strenger hij haar behandelt hoe gepaster het is. Eens bracht Nelly’s broeder een bezoek aan het eiland en ter eere van dit feest kookte zij op ons keukenfornuis een geweldige pudding. Toen zij haar dampend en geurig in het kamp bracht, vroeg Billy onmiddellijk wie haar gemaakt had. Nelly, die niet wilde dat Billy zich zelf van zijn aandeel zou berooven, antwoordde „Missis.” Billy at nu naar hartelust, zonder er nadeelige gevolgen van te ondervinden, terwijl Nelly, die niettegenstaande zijn officieelen afkeer van haar toch dol op haar broer is, gelukkig glimlachte om haar vroom bedrog.
DE REGENBOOG
Een van de boeiendste kindersprookjes vertelt dat op de plaatsen waar de regenboog de aarde raakt een zak met goud en schitterende edelsteenen ligt. Onder de negers van Noord-Queensland is bijna precies hetzelfde sprookje in omloop. „Muhr-amalee” zeide een neger tegen mij, wijzend op een regenboog die uit het eiland Bedarra scheen te ontspringen. „Dat kerel niet goed. Heet, branden. In mijn land te veel. Komen uit van grond, buigen over, gaan laag. Stel mij dicht bij komen en hem dood maken met speer, dan weg loopen en zitten. Dan terug komen, vinden massa rood steenen, geel steenen. Vullen heelemaal dillymand. Oud man ben hem vertellen. Mij niet gaan dicht bij Muhr-amalee. Mij te bang.”
EEN ZWEMRECORD
In volharding bij het afstand-zwemmen en in het gemak waarmede zij verschillende dingen in het water verrichten, zijn de negers langs de kust van Noord-Queensland haast ongeëvenaard. Bij de minste aanleiding ondernemen zij waagstukken die bewijzen, dat zij zich in diep water evenzeer thuis voelen als op het vaste land en ontwikkelen daarbij een kracht en uithoudingsvermogen die buitengewoon zijn. De negers die in dienst zijn op Bêche-de-mer-booten worden ten naaste bij amphibieën. Sommigen grijpen, al duikend de visschen op den bodem der zee tot een hoopje bijeen, totdat hun armen zoo vol zijn dat zij alleen nog maar met de schouders kunnen schokken, om zich voort te bewegen naar het bootje dat hen wacht.
Tijdens een cycloon in de Prinses-Charlotte-baai kwam een der overlevenden na bijna 24 uur gezwommen te hebben aan de kust. Hij verklaarde dat allen in de boot, tot wier bemanning hij behoorde, waren verdronken, „afgeloopen” en dat de zee hem had meegesleept naar den Barrier. Hij had lang gezwommen, was toen moe geworden en gaan slapen. Het grootste deel van dien verschrikkelijken nacht had hij slapende gezwommen. ’s-Morgens sloeg de wind om en dreef hem naar de kust. Bij deze zelfde gelegenheid hebben andere negers vijftien en twintig uur gezwommen, maar Dick was de eenige die er tusschendoor nog had geslapen en geheel frisch aan land kwam.
DE DONDERFABRIEK
Een neger, die wel eens in een industriestad geweest was, vroeg, bij het hooren van een geweldigen donderslag: „Hoe maak hem dat lawaai, baas? Hij hebben groot wiel?”
Andere negers, die niet zooveel ervaring van machinegeraas hebben, schrijven den donder aan een geheimzinnige oorzaak toe en weten, schoon met eenig voorbehoud, precies de plaats aan te geven waar hij gemaakt wordt. Een bergstroom op het vastland heeft in een zachte, roode rots een ronde grot uitgehold. Dit hol is de plaatselijke donderfabriek en de negers hangen er vischhoeken boven aan wingerdslingers, om zoodoende de jonge dondertjes te vangen voor zij groot en gevaarlijk worden.
HET ORAKEL
Waarzegging uit de ingewanden van dieren wordt in sommige gedeelten van Noord-Queensland door de negers beoefend. Bij de Johnstone-rivier stierf eens plotseling een jonge vrouw. Onmiddellijk togen nu de jonge mannen uit het kamp ter jacht en kwamen met een wallaby terug. De ingewanden werden er uit genomen en een oude vrouw – de Atropos van het kamp – liet ze in strengen van een halve meter lengte tusschen haar vingers glijden, waarbij zij tegelijkertijd den naam van een naburigen stam uitsprak. Hiermede was deze stam overtuigend aangewezen als de bron der betoovering, die de ontijdige dood der vrouw had veroorzaakt en natuurlijk volgde behoorlijke wraakneming.
EEN ZWARTE DÉGÉNÉRÉ
In een distrikt aan de Beneden-Murray (tusschen Nieuw-Zuid-Wales en Victoria) stierven eens vlak na elkaar een groot aantal negers onder hevige krampen. Ongeveer dertig waren er reeds bezweken, toen een oude Duitsche doctor, die beurtelings de verschillende nederzettingen aan de rivier bezocht, in het bewuste kamp kwam en bij een vrouw, die juist door de ziekte was aangegrepen, strychninevergiftiging constateerde. Het geval scheen een onoplosbaar raadsel en een paar blanken namen op zich het kamp te bewaken. Eindelijk kreeg de oude doctor verdacht op een neger, die bijzonder plezier scheen te scheppen in het lijden der stervende vrouw. Hij kwam telkens kijken, lachte dan, ging weer heen, kwam na een poosje weer terug en herhaalde bij elken krampaanval in zich zelf: „Waarachtig, dat flink trappen, dat kerel.” Iemand herinnerde zich nu dat hij dezen zelfden neger eens haast een stuip van ’t lachen had zien krijgen, toen hij op het station een hond met strychnine zag afmaken. Hij werd nagegaan en nu bleek dat hij in een stukje huid van een buidelrat, dat hij in een ouden hoed bewaarde, een voorraad strychnine verborg, die hij uit den winkel aan het station had gestolen. Ter verantwoording geroepen bekende hij met de meeste vrijmoedigheid zijn schuld en kon klaarblijkelijk maar niet begrijpen dat hij iets verkeerds gedaan had. De eenige reden waarom hij zijn geheim zoo lang verzwegen had was, dat hij al het plezier er van voor zich alleen wou houden. De andere negers vatten de zaak heel anders op, omringden hem en bewerkten hem met hun speren tot hij stierf. Tot zijn laatste oogenblik toonde Tommy niets anders dan verbazing over het feit dat zijn kameraden zijn onschuldig grapje zoo gewichtig opnamen.
ALLES VOOR EEN NAAM
Voor de negers is een naam een heel ding. Zoodra een kind geboren is, is het eerste verzoek: „Jij zet hem (of maak hem) naam op dat kerel.” Komt een vreemde in het kamp, een „myall,” dan is het eerste wat hij noodig heeft een naam en vóór hij dien heeft is hij even verschopt als een hond zonder eigenaar. Alles kan dienen, van „Adam” tot „Yellow-belly” of „Belle-vue.” Op zijn nieuwen naam is hij dan even trotsch als een blanke jongen op zijn eerste lange broek en al heel gauw is hij zijn oorspronkelijken naam vergeten. „Hoe is je naam in je eigen land?” vroeg ik eens aan een pienteren neger en het antwoord was: „Ben verloren hem, ben verloren. Baas bewaren hem op papier.”
PIJNLIJK KRUISVERHOOR
Mickie en Jinny hadden een streepje voor bij hun meesteres en werden daardoor wel eens familiaar. Eens kwam er bezoek, een oude vriendin met haar beide dochters, een blonde en een brunette. Het contrast tusschen de twee meisjes scheen Mickie sterk te verbazen en hij nam de eerste gelegenheid waar om bij zijn meesteres een vertrouwelijke informatie in te winnen. „Dat tweeling zuster?” vroeg hij. „Ja Mickie.” „Zelfde moeder?” „Natuurlijk Mickie.” En Mickie, zonder eenige aarzeling: „Zelfde vader?”
LAURA
Laura was een ondeugend kind. En evenals Topsy34 erkende zij haar ondeugendheid, maar deed nooit eenige moeite zich te verbeteren. Er was een aanzienlijke hoeveelheid melk verdwenen uit een emmer en haar meesteres vroeg haar: „Heb je van de melk gedronken, Laura?” „Nee Missis, mij niet drink hem.” Maar de dikke snor van room boven haar lip verklapte haar. Laura diende in een rustig huis, zonder kinderen en waar weinig vaatwerk te wasschen viel. Niet ver daar vandaan was het Staatsweeshuis en iederen dag kwamen de weezen twee aan twee op weg naar school aan haar voorbij. Eens zeide zij, met afwezigen blik naar den optocht kijkend: „Missis, mij niet graag wasschen vaat voor dat kerels.” – Laura werd geregeld naar de zondagschool gezonden, waar zij zich steeds ingetogen en zedig gedroeg en door haar natuurlijke geslepenheid talrijke kaartjes voor goed gedrag verdiende. Eens werd zij er betrapt op het volgende gebed: „Och Mister God, maak missis sterk vrouw, maak missis goed vrouw.” – Zij was ziek en haar meesteres drong er op aan dat zij wonderolie zou innemen, wat zij weigerde te doen. Eindelijk dreigde haar meesteres: „Goed Laura, als je geen medicijn wilt innemen ga ik naar den doctor.” En zij: „Nee, nee, missis, mij zelf doodgaan.”
ZIJN DAGELIJKSCH BROOD
De regeering van Queensland vervult met veel plichtsbesef de taak de kussens van het stervende ras op te schudden. Langs de kust zijn talrijke zendingsstations opgericht waar den negers uit den omtrek door tucht en veel godsdienst geleerd wordt voor zich zelf te zorgen. Het werk staat onder oppertoezicht van een ervaren ambtenaar, den „Hoofdbeschermer der Inboorlingen,” die mij een verhaal deed dat licht werpt in meer dan eene richting.
Een welgedane neger die een paar maanden geleden verplaatst was naar een zendingsstation heelemaal uit de buurt, kwam zich aanmelden bij het hoofdkantoor en beantwoordde de voorloopige vragen van den Beschermer zoo schijnheilig mogelijk. Nadat hij vertrouwen had weten te winnen werden hem nog enkele bijzonderheden gevraagd.
„Behoor je niet bij het station op Fraser-eiland?”
„Ja, mij ben daar.”
„Waarom blijf je daar dan niet, het is er toch goed?”
„Nee, niet goed.”
„Je krijgt er volop eten en van alles.”
Deze opmerking veroorzaakte een langgerekten uitroep van afkeuring en walging. „N-a-hr! Vragen wel veel, niet krijg hem. Al morgen spreek tegen dat groot kerel-baas (met een hemelwaartsche hoofdbeweging) geven mij dagelijksch brood. Etenstijd zeg hem geven mij dagelijksch brood. Nog keer bij thee zeg hem dat groot kerel-baas geven mij dagelijksch brood.”
„En krijg je ’t dan niet?”
„N-a-hr! Niet krijg hem. Krijgen koren (op den grond spuwend) net als paard.”
Maïs-koeken, met gebed, vormden op dit station het standaardvoedsel.
LETTERLIJK WAAR
Een neger van meer dan gewone intelligentie was uitgezonden om twee vaten met water te vullen. Met een zelfvoldaan gelaat kwam hij vertellen: „Mij klaar.”
Zijn baas ging kijken en kwam tot de ontdekking dat de neger een der vaten in het andere gezet had.
EEN TOOVERMIDDEL DAT NIET WERKTE
In haar eerste begeestering voor het Christendom nam Lucie onbevoegd bezit van een gouden kruis. Zij ging er mee naar een afgelegen plek aan den oever der rivier, hing het aan een koord om haar hals en verbeeldde zich dat het een toovermiddel was dat haar in een blanke vrouw zou veranderen. Vierentwintig uur van geduldige verwachting gingen voorbij zonder dat er de minste verandering in Lucie’s uiterlijk plaats greep. Zij verloor dus haar geloof in den gouden talisman en ruilde hem bij een Maleischen bakker in tegen koekjes. Brave Christenen beschuldigden daarop Lucie van diefstal en den bakker van heling. Lucie werd vrijgesproken, maar de heiden ging de gevangenis in.
ANTI-CLIMAX
Een neger werd eens gevraagd of hij niet meende dat Jimmy Governor (een beruchte bandiet, die het de politie van Nieuw-Zuid-Wales erg lastig gemaakt had) behoorde te worden opgehangen.
„Nee, niet hang hem, hangen te goed.”
„Wat zou je dan willen?”
„Mij? Mij stomp hem neus!”
JE PIJP OF JE LEVEN
Een planter, die te voet met zijn zwarten bediende reisde, kwam aan een rivier die hij moest overzwemmen. De baas beval „Steenkool,” na hem de bagage te hebben toevertrouwd, naast hem te blijven zwemmen. Halfweegs, juist op het oogenblik toen de baas begon te vinden dat het toch vrij gewaagd was een gezwollen rivier, met zooveel boomknoesten onder water over te steken, zeide Steenkool langs zijn neus weg: „Stel jij verdrinken, uit. Baas mij dan geven jouw pijp?” In één seconde alle mogelijkheden overziende, antwoordde de baas: „Nee, jij ben krijg pijp als ik aan overkant.” De hulp van den neger was nu verzekerd en afdoende.
DE GERECHTSZITTING
Dick, een neger met een niet geheel smetteloos verleden, stond terecht voor een ernstig vergrijp. Toen hij later tot zijn vrije heuvels teruggekeerd was, placht hij op een zonderlinge wijze een voorstelling der gerechtszitting te geven. Op een open veldje zette hij een stuk hout overeind dat den rechter voorstelde, „groot kerel-meester,” een kleiner blok verbeeldde den griffier, twaalf andere de juryleden, drie de advokaten en een groot blok tusschen twee andere in was Dick zelf tusschen zijn bewakers. Na deze voorbereidingen stak hij van wal met zijn beschrijving van het geding.
„Groot kerel-meester, hij ben zeggen: Dick, jij hoor mij? Jij schuldig – jij niet-schuldig?”
Mij ben zeggen: „schuldig.”
Op dit punt van zijn verhaal gekomen brak Dick onveranderlijk in zulke lachstuipen uit dat hij onmogelijk verder kon. Hij heeft het dikwijls geprobeerd, maar zijn pogingen eindigden steeds in een zoo uitbundige vroolijkheid dat al zijn toehoorders er door werden meegesleept en iedereen moest erkennen dat zijn veroordeeling de meest vermakelijke gebeurtenis in zijn geheele leven geweest was.
HET PARADIJS
Het geloof aan het „generzijds” schijnt bij de negers erg van persoonlijken smaak en voorkeur af te hangen. Sommigen gelooven in het geheel niet aan een voortbestaan na den dood. Anderen verzekeren dat zij na een lange en pleizierige reis in een heerlijk land komen, waar zij hun verwanten weer ontmoeten en waar allen, goeden zoowel als slechten, gelukkig zijn.
Een neger werd eens gevraagd of werkelijk allen naar het zelfde paradijs gingen, waarbij hem er op werd gewezen dat hij een goed mensch was en een zeker ander kampbewoner een erkend slecht.
„Ja”, antwoordde hij. „Allen zelfde reis met mij. Goede reis, volle suikerzak, heel veel eieren, veel wallaby vlak bij, hoef niet zoeken, vang hem vlak bij. Mij gaan lange weg, mij komen in beter land. Vader van mij daar zitten, hij krijgen twee mooie jonge kerel-vrouw. Waarachtig, goeie vrouwen. Hij zeggen: hallo, jij kom ook? Jij zitten hier allemaal. Twee kerels-goeie-vrouwen voor jou.”
Dit was het paradijs.