Kitabı oku: «Doodsgezicht», sayfa 11

Yazı tipi:

HOOFDSTUK ZEVENTIEN

De lucht voelde koud aan op Zoe’s gezicht en handen, maar niet zo koud dat het de mensen ervan had weerhouden massaal toe te stromen. Aan de volle parkeerplaats te zien, was het evenement populair bij de plaatselijke bewoners.

Boven de rijen auto’s die reeds geparkeerd stonden, kriskras op plaatsen die op de grond getekend waren, torende een uitgestrekt hek die de hele kermis omringde. Er was geen toegang zonder kaartje, en er stond maar een enkele kaartloket bij de poort. Iedere man, vrouw en kind die de kermis wilde bezoeken moest daar naar binnen. Dat zou het in ieder geval gemakkelijker maken om de toestroom van mensen in de gaten te houden vanaf de parkeerplaats.

Hoger nog in de lucht kon Zoe, wanneer ze haar hoofd naar achteren kantelde, de dinosaurussen zien. Ze waren niet erg levensecht, maar wel zeer indrukwekkend. Hun mond stond in eeuwigheid, in weer en wind open, en toonde scherpe tanden. Een Tyrannosaurus Rex was ongeveer dertig centimeter langer dan een Velociraptor, wat volslagen onzin was; in het echt zou de T.Rex ongeveer drie en een half keer zo groot zijn geweest.

“Ga in paren verder,” zei Zoe, terwijl ze knikte naar de agenten die in losse orde om haar heen stonden. “We mogen niet de aandacht trekken. Jullie twee, ga bij de ingang staan alsof jullie op vrienden staan te wachten. Gebruik ogenblikkelijk je radio als je een groene sedan ziet aankomen op de parkeerplaats. De rest gaat rondstruinen en bekijkt de kentekenborden in jullie aangewezen secties. Omzichtig.”

Met dat laatste waarschuwingswoord gingen de agenten – evenals Shelley – op pad. Ze hadden de enorme parkeerplaats in stukken verdeeld, en elk van hem bekeek de kentekens van een bepaalde sectie. De kermis was karig beveiligd – de parkeerplaats was gratis, dus hadden ze niet de moeite gedaan beveiliging in te huren om toezicht te houden. Er zou geen hulp van de kermisorganisatie komen, tenzij er een sterk vermoeden bestond dat de dader in de kermis zelf was, voorbij het hek en het kaartjesloket.

De agent die een paar vormde met Zoe, een man van een meter vierennegentig die zichzelf had voorgesteld als Max maar erop stond haar “mevrouw” te noemen, liet zijn blik over het gebied glijden. “Zijn we er klaar voor?” vroeg hij haar.

Zoe knikte kort en ging naast hem lopen. Ze voelde zich kleiner met hem aan haar zijde, opzettelijk dicht tegen elkaar zodat ze op een echtpaar leken. Een doodnormaal echtpaar dat langs de rijen terugliep naar hun eigen auto, of om vrienden te ontmoeten, of om iets anders te doen dat in het geheel niet verdacht was.

Maar als Max intimiderend overkwam, dan had je de gigantische beelden van de kermis nog niet gezien. Ze torenden zelfs van hieraf boven alles uit, vele meters hoger dan het hek hetgeen nog erger werd als je op de vlakke grond stond. Op sommige plaatsen waren ze stoffig en vertoonden ze barsten van de zon, en ze waren geschilderd in felle kleuren, rood en oranje en groen. Camouflage voor enorme beesten die zich nergens konden verschuilen.

Aan hun poten dromden de mensen om de kraampjes. Een groot deel van de menigte bestond uit kinderen, die opgewonden met open mond naar de beelden staarden en hun eigen dinosaurusspeeltjes, die in vergelijking toch wel wat schamel overkwamen, onder hun arm klemden. Zoe schatte hen per groepje van tien en twintig, wat neerkwam op meer dan vijfhonderd bezoekers – en dat waren dan alleen degenen die ze van hieraf kon zien.

De parkeerplaats, die belachelijk groot had geleken op de landkaart, was duidelijk tot de nok gevuld bij deze speciale evenementen. Er waren nog plaatsjes vrij, maar niet veel. Zoe zag in een oogopslag dat er nog maar twintig procent vrijstond.

Zoe bekeek alles om hen heen aan beide kanten, en de nummers en berekeningen sprongen voor haar ogen op. Ze zag kentekenborden uit verschillende staten, maar geen van hen op groene sedans. Er waren zoveel auto’s op de parkeerplaats dat het erop begon te lijken dat dit een veel zwaardere taak zou worden dan waar ze in eerste instantie op gerekend hadden.

Ze was afgeleid, gespannen, nerveus. Iedere spier in haar lichaam stond op scherp, elk deel van haar gedachten was hem in opperste concentratie aan het zoeken. Hij zou hier zijn, dat wist ze zeker. Van die kennis sloegen de nummers op tilt, en vertelden haar dingen die ze niet hoefde te weten. De uitlaat op een auto die twee centimeter langer was dan wettelijk toegestaan. Het profiel van de banden van een oude pickup truck zaten net iets onder het wettelijk vereiste. De zware voetsporen in de losse aarde waar een man van minstens honderd kilo zo’n tien minuten had gestaan. De sigarettenpeuk op de grond naast de voetsporen verklaarde waarom.

“Dat was het dan,” zei Max, terwijl hij tot stilstand kwam.

Zoe keek op en besefte dat ze op het punt stond over de mentale grens te stappen die het parkeerterrein in stukken onderverdeelde. Ze waren klaar, en hadden geen geluk gehad.

Zoe draaide zich om en keek over het parkeerterrein. De manier waarop ze de teams had onderverdeeld betekende dat ze allemaal van tegenovergestelde zijden van de parkeerplaats naar binnen moesten lopen, en nu stonden ze in een min of meer uniforme lijn langs vier dubbelgeparkeerde rijen auto’s. Ze stonden allemaal stil, niemand greep naar een radio om de anderen van een grote ontdekking op de hoogte te stellen.

Hij was er nog niet.

“Ga nu naar secundaire posities,” beval Zoe door de radio die in de mouw van haar jasje van spijkerstof verborgen zat zodat ze het zonder de aandacht te trekken voor haar mond kon houden. “Wacht op een alarm van het team bij de poort.”

Zoe wachtte en keek, en deed alsof ze achterom keek naar de toegang tot de attractie, terwijl Shelley en de agenten zich verwijderden. Ze moesten zich opstellen op vooraf bepaalde posities – sommigen buiten de poorten, sommigen ergens op het parkeerterrein.

“Ik kan hier niet blijven staan wachten,” zei Zoe terwijl ze haar hoofd achterover helde om Max aan te kunnen kijken. “Laten we rondlopen. We kunnen ons deel weer doorlopen, langzaam. Lopen we erom heen.”

Met hier en daar een pauze viel het niet zo op dat ze actief een parkeerplaats aan het doorzoeken waren. Zoe ging Max voor, heen en weer langs rijen auto’s, constant op haar qui vive. De avond begon te vallen, en auto’s arriveerden nu met hun koplampen aan. Het onderscheiden van specifieke kenmerken van de auto’s werd lastiger, het lezen van kentekenborden werd lastiger – alles werd lastiger.

Zoe gaf toe dat ze verslagen waren toen ze bij hun trage wandeling door de rijen aankwamen bij de inrit vanaf de straat. Ze bleven staan en leunden tegen een hek om naar de langsrijdende auto’s te kijken. Iedere keer als ze er eentje zag die zou kunnen voldoen aan de kenmerken van de auto die zij zochten maakte haar hart een sprong, en haar ogen beten zich vast in de vergelijkingen. Dikte banden, lengte voertuig, waarschijnlijke leeftijd chauffeur, lengte, alles draaide door haar hoofd. Maar iedere keer reed de auto hen voorbij, of werd hij bestuurd door een vrouw die kinderen op de achterbank had, en kon dus onmogelijk dat zijn waar ze naar op zoek waren.

De uren tikten voorbij. Het was een raar gevoel om zo lang in stilte te staan kijken terwijl op korte afstand het uitbundige kabaal van mensen die zich aan het vermaken waren niet te negeren viel. Kinderen gilden en lachten, kermiskraampjes speelden vrolijke deuntjes om mensen naar binnen te lokken, en anderen ronddrentelden van of naar hun auto terwijl ze met luide stemmen met elkaar converseerden. Mensen met jonge kinderen begonnen op te stappen vanwege het late uur. Toen die met oudere kinderen, en toen alle andere mensen, terwijl de sluitingstijd onherroepelijk begon te naderen.

Zoe keek toe hoe het parkeerterrein leeg begon te lopen en hun keuzes steeds kleiner werden. De auto was er nog steeds niet. Als het nu kwam, zouden ze het gemakkelijk weten te vinden. Zoe kon zijn aanwezigheid haast voelen, steeds dichterbij. Hij moest toch wel dichterbij komen?

Ze keek op haar horloge en zag dat het na elven was. Er zouden nu geen nieuwe mensen meer arriveren. Maar waar was hij?

Dichtbij, dat was het antwoord. Het was uitgesloten dat hij zijn kans zou mislopen. Het patroon eiste een leven op deze plaats, en wat het patroon eiste, dat zou hij doen. Zoe wist dat – ze kon het in haar botten voelen. Tenzij hij zelf dood was, zou hij niet ophouden.

Waar was hij dan?

Een gevoel prikte op haar armen. Aan de andere kant van het parkeerterrein vertrok een auto en legde iets erachter bloot. “Wat is dat daar?” vroeg ze. Ze maakte een klein gebaar met haar hoofd in plaats van met haar vinger te wijzen.

Max keek, met vernauwde ogen om te zien wat hij kon in het duister. “Lijkt erop dat een deel van het hek omver is gestoten. Iemand is erdoor gereden en heeft op het gras geparkeerd.”

Zoe kwam in beweging, zonder te wachten of Max achter haar aankwam. “Heeft iemand dat eerder bekeken?”

“Ik – ik weet het niet,” stotterde Max, die zich haastte om haar bij te benen. “Dat zou wel gemoeten hebben, toch? Als het in hun gedeelte zat?”

“Vraag het,” zei Zoe, terwijl ze hem haar radio overhandigde. “Er staat iemand bij die auto. Ga het uitzoeken, en kom dan achter me aan met versterking.”

Ze had hem met haar mee moeten nemen; dat was het protocol. Maar Zoe was het nooit eens geweest met de simpele rekensom dat twee hoofden beter waren dan een. Ze werkte beter in haar eentje, zonder dat de gebrekkige bedenksels en berekeningen van een ander haar in de weg zaten. Ze werkte beter als ze niet hoefde te kijken naar hoeken en geprojecteerde banen om zich af te vragen of haar partner in gevaar was. Het was veel gemakkelijker om alleen haar eigen veiligheid in de gaten te hoeven houden.

Het geluid van Max’ stem die aan de andere teams vroeg of ze waren opgehouden bij de grens van het hek vervaagde terwijl Zoe behoedzaam en snel op het hek af liep. Ze hield haar hoofd licht naar de kant gedraaid alsof ze haar eigen auto zag, maar haar ogen lieten de auto geen moment los. Een sedan, geen twijfel over mogelijk. Maar welke kleur was hij?

Zoe zag een man de motorkap optillen tot een hoek van zeventig graden om eronder te kijken. De hoek van zijn blik en de gespannen, rechte lijn van zijn schouders wezen erop dat hij autopech had. Of in ieder geval deed alsof hij autopech had. De vergelijking met Ted Bundy liet niet lang op zich wachten. Er waren vele manieren waarop een man iemand ertoe kon verleiden dicht genoeg bij hem te komen om een wurgkoord om hun nek te gooien, en kwetsbaarheid – om hulp vragen – was daar zeker een van.

Zoe vertraagde haar pas, haar eigen veiligheid indachtig. Er was geen reden om zich gehaast in de situatie te werpen en zelf een slachtoffer te worden. In haar hoofd tekende ze het gebied dat ze berekend had als doelwit van de moordenaar. Was deze auto niet buiten die grenzen geparkeerd? Ze had verwacht dat het waarschijnlijk binnen het terrein van de kermis zelf zou zijn gebeuren, niet hierbuiten. En toch stond hij daar – als het hem tenminste was.

Hij was lang en mager. Iets langer dan eennegenenzeventig, en van het juiste gewicht. Het klopte met de sporen die ze op de plaatsen delict had aangetroffen. Zoe berekende alles, en de nummers flitsten voor haar ogen terwijl ze dichterbij kwam. De auto was van de juiste leeftijd, de juiste vorm en het juiste model. De banden zouden de achterlaten kunnen passen, de juiste afstand tussen hen, de juiste dikte.

En toen ze nog dichter bij de auto kwam om het beter te kunnen zien, wist ze het zeker: het was groen. Een ouder model groene sedan, bereden door een lange, magere man, met een kenteken van buiten de staat.

Dit is het.

Zoe keurde Max achter haar een blik waardig. Hij sprak nog steeds in de radio, maar was langzaam op weg naar haar. Ongetwijfeld was hij de anderen aan het opdragen in actie te komen. Ze zou met een paar minuutjes versterking hebben.

Nu was ze dichtbij genoeg. Dichtbij genoeg om de kleur van zijn hemd te zien, en te weten dat zijn haar een normale lengte van vijf centimeter had, aan de achterkant tenminste. Niet dichterbij. Nog dichterbij, en hij zou binnen bereik zijn om een wurgkoord om haar nek te gooien als hij zich omdraaide.

Zoe stond stil en trok haar pistool. Heel even was er niets buiten de aflopende geluiden van de kermis achter haar, en stilte, overal om haar heen, en de man die zich voorover boog om aan de motor te sleutelen. Hij was zich in het geheel niet van haar aanwezigheid bewust.

Dat zou niet lang meer duren.

“Draai je om en doe je handen in de lucht,” riep Zoe terwijl ze haar pistool omhoog deed en de positie aannam om die te richten. “Langzaam.”

De man verstijfde, zijn handen nog altijd ergens onder de motorkap. Dacht hij dat ze iemand anders bedoelde?

“FBI! Draai je om en doe je handen in de lucht!”

Ditmaal leek de boodschap aangekomen te zijn. Langzaam en stijfjes stak hij zijn handen een beetje – een heel klein beetje – in de lucht, en begon zich om te draaien. Er zat iets in zijn rechterhand. Iets dat glom in het licht van de kermis bij het omdraaien. Hij hield het ter borsthoogte. Niet hoog genoeg. Niet veilig genoeg. Wat was dat, dat glom als metaal? Dat dunne object – kon het een koord zijn dat hij om zijn hand had geslagen?

“Laat vallen wat je in je hand hebt!” schreeuwde Zoe. Haar hart bonsde als een bezetene in haar oren. Haar handen trilden, en ze dwong zichzelf een plek van kalmte te vinden en haar vastigheid te behouden. Dit was niet het moment voor zenuwen.

Hij kromp ineen van haar stem maar stopte met draaien. Het ding zat nog steeds in zijn hand. De lichtval was zodanig dat de schaduw van de motorkap over zijn gezicht viel. Ze kon zijn uitdrukking niet zien, noch zijn ogen.

“Laat het vallen!” schreeuwde ze weer, luid genoeg dat hij het niet kon missen.

Een enkele seconde leek de man het te overdenken. Zijn hand bewoog, alsof hij het object op de grond zou laten vallen.

Of in haar gezicht smijten, naar voren springen, en de aanval inzetten. Zoe’s vinger verstrakte op de trekker, klaar voor zijn volgende actie. Alles vertraagde, verstilde, millennia trokken voorbij in een enkele ademtocht terwijl ze reageerde op de plotselinge verandering van zijn houding. Spieren verstrakten, spanden zich aan, kwamen op gang, en hij was bezig van haar weg te springen, niet naar haar toe.

De milliseconde van opluchting werd vervangen door paniek toen Zoe zich realiseerde dat hij wegrende – hij probeerde te ontsnappen.

Hij mocht niet ontsnappen.

Ze drukte de trekker in, vertrouwend op haar schuttersbekwaamheid, en hoopte dat ze de baan waarin zijn lichaam bewoog goed had ingeschat. Er kwam een lichtflits en lawaai uit het pistool, en een terugslag die haar handen even naar achter rukten ondanks dat ze eraan gewend was. Zoe richtte haar blik weer op hem, op dezelfde manier als wanneer ze oefende op de schietbaan om bij te blijven, en richtte ook het wapen voor ze op iets anders reageerde.

Hij lag op de grond, gillend, terwijl hij naar zijn been greep. Ze had juist gericht.

Achter haar hoorde Zoe het geluid van rennende voetstappen van de agenten die allerhaast toesnelden. Ze benaderde haar doelwit behoedzaam terwijl ze het pistool op hem gericht hield en ervoor zorgde dat de hoek en baan tijdens het lopen altijd correct bleven.

“Je bent gearresteerd op verdenking van moord,” zei Zoe. Ze las hem zijn rechten voor terwijl ze wachtte tot Shelley haar langs was gelopen en een paar handboeien om zijn polsen had geslagen. Hij deed geen verdere poging te bewegen of ervandoor te gaan, hoewel hij naar adem snakte van de pijn en probeerde zijn handen op de wond te houden.

En toen Shelley hem de handboeien had omgeslagen keek Zoe naar de grond en zag ze het object dat het licht en haar aandacht had opgevangen.

Het was de oliepeilstok van de auto.

Nee.

Met een ruk draaide Zoe zich om en liet haar pistool naar de grond richten terwijl ze hulpeloos alle kanten op staarde. Ze zag de menigte die aan het toestromen was, op gepaste afstand van het geluid van het schot maar toch benieuwd naar wat er aan de hand was. Nieuwsgierige gezichten van gezinnen en paartjes, tieners met hun vrienden, grootouders. Al hun aandacht was op hun hoekje van het parkeerterrein.

Ze waren ontmaskerd. Als Zoe de verkeerde vent had gepakt zouden ze de juiste nooit meer pakken. Hij zou allang de benen hebben genomen.

De arrestatie was voltooid, en meer dan dat konden ze hier en nu niet doen. Zoe vestigde haar aandacht weer op de verdachte terwijl Shelley hem hielp op de achterbank te klimmen van een politieauto die met hoge snelheid was komen aanrijden toen het schot werd gehoord. Ze hadden hem in hechtenis. Nu moest ze alleen nog maar bidden dat ze de juiste beslissing had genomen – en dat deze man niet zo onschuldig was als hij wel leek.

HOOFDSTUK ACHTTIEN

Hij zat in zijn auto te wachten op een gelegenheid.

De Gigantische Dinosauruskermis van Kansas was druk, drukker dan in zijn stoutste dromen. Een of ander speciaal evenement had vele mensen op zijn pad gestuurd. Weer een voorbeeld van hoe het patroon alles gemakkelijker maakte voor hem, alles voor hem gladstreek.

Desondanks moest hij op zijn hoede zijn. Het was nacht, en hij zat al uren in de autostoel. Af en toe wiebelde hij wat met zijn rug zodat hij niet te stijf werd. Het was te riskant om iemand te belagen wanneer de kermis op z’n drukst was. Hij zou gezien worden.

Daarbij waren de lichten van de kermis helder en wierpen zelfs een gloed over hem. Hij kon beter in de schaduwen op jacht gaan, en iemand vinden die niet gezien zou worden tot voorbijgangers er min of meer bovenop gingen staan.

Er was een plek aan het andere einde van het parkeerterrein waar het hek stuk was – misschien had een iets te vrolijke kermisklant, die vergeten was dat zijn auto in z’n achteruit stond, erop ingereden. Mensen waren begonnen met hun auto’s er doorheen te rijden, gebruikmakend van de extra ruimte om een plekje te vinden. Hier was het waar hij nauwlettend de wacht hield. Het was diep genoeg in de schaduwen om een gelegenheid voor hem te scheppen.

Een lange zit was het wel. De stroom auto’s op de parkeerplaats werd kleiner en begon toen in omgekeerde volgorde te bewegen, mensen die met hun gezinnen vertrokken. Nu begon hij toch wat zenuwachtig te worden. Er moest evenwicht zijn. Als het te rustig werd op de parkeerplaats zou hij gezien worden – gepakt. Hij moest zodanig handelen dat hij niet zou opvallen.

Een man stapte aan zijn kant van het hek in zijn auto, een groene sedan die net buiten de echte grens geparkeerd stond. Hij probeerde de motor een paar keer te starten, maar kreeg er alleen een hard, raspend geluid uit, dat gemakkelijk het verre lawaai van de kermis overstemde.

De waarnemer schoof heen en weer op zijn stoel, ging zo zitten dat hij beter zicht had, toen de man uit zijn groene sedan stapte en de motorkap optilde. Hier lag een kans. Hij was zo afgeleid dat hij de waarnemer nooit zou zien komen. En ook al merkte hij hem wel op, dan kon hij altijd doen alsof: de barmhartige Samaritaan spelen, die hem te hulp wilde schieten met de auto.

Zijn hand zweefde boven de hendel van het portier, en hij stond op het punt tersluiks de auto te verlaten en op zijn doel af te gaan, toen een vrouw in beeld kwam.

De waarnemer liet ogenblikkelijk zijn spieren ontspannen. Hij kon de man in de auto onmogelijk benaderen nu er iemand anders bij was. Met enig geluk zou ze in haar eigen auto stappen en wegrijden voordat de motor gerepareerd was. Dan zou hij weer op schema liggen.

Nu hij het zo bekeek was de vrouw eigenlijk een betere keuze. Ze was kleiner en slank, terwijl de man bij de motor lang was. Het zou gemakkelijker zijn om een koord om haar nek te krijgen. Ze begon de pas in te houden en kwam volledig tot stilstand, slechts een paar stappen weg. Dit kon interessant worden. Misschien kon hij iets bedenken om haar dieper in de rijen auto’s te lokken, richting de rand van het parkeerterrein en weg van de man, een mogelijke getuige?

Maar wacht eens – wat was dat in haar hand?

“Draai je om en doe je handen in de lucht. Langzaam.”

De waarnemer verstijfde en zijn ogen vielen haast uit hun kassen. Een pistool. Het was een pistool.

“FBI! Draai je om en doe je handen in de lucht!”

Nee! Politie – hier?

Met toenemende paniek zag de waarnemer hoe ze de man beval te laten vallen wat hij in zijn hand had. Eenmaal, toen tweemaal. Zijn hoofd tolde. Nu pas keek hij wat beter en besefte hij dat de man een soortgelijke auto reed – alleen groen, niet rood, maar voor de rest net als die van hem. Kon het zijn dat ze het wisten?

Kon het dat ze hem al op het spoor waren?

Er klonk een schot, luid en schrikbarend dichtbij, en de man viel op de grond, buiten het gezichtsveld van de waarnemer. Had ze hem gedood? Had ze hem echt gewoon daar neergeschoten?

De waarnemer kon maar aan een ding denken, en dat was ontkomen. Dat had hij kunnen zijn, die daar op de grond lag dood te bloeden. Vol ellende. Het patroon zou nooit voltooid worden als hij werd neergeschoten door de FBI.

Nee, hij moest hier weg – en wel ogenblikkelijk. Er kwamen andere mensen aansnellen.  Ze hadden burgerkleding aan maar hadden radio’s en pistolen in hun hand – het moest politie zijn. Misschien een heel FBI-team. Van dat idee werd hij toch een beetje trots op zichzelf, dat ze zoveel mensen achter hem aan zouden sturen, maar het kon wachten tot later. Op dit moment moest hij zich uit de voeten maken voor ze beseften dat ze de verkeerde man hadden neergeschoten.

Hij draaide de sleutel in het contact om en de motor kwam brullend tot leven. De auto schoot uit zijn parkeerplaats. Hij vloekte moest wijken om een vrouw met een klein kind te vermijden, die beiden naar de bron van het schot liepen en met opengesperde mond stonden toe te kijken. Dit was niet het moment om hem in de weg te staan. Hij zou hen beiden hebben overreden als er geen anderen om hem heen waren geweest, allemaal voorzien van een pistool, en van wie sommigen zelfs zijn kant opkeken terwijl hij om hen heen reed, de parkeerplaats uit.

Een stroompje koud zweet gleed over zijn rug terwijl hij herhaaldelijk in zijn achteruitkijkspiegel keek. Hij zag ongemarkeerde auto’s die zich naar het parkeerterrein haastten met een vastberadenheid die opzettelijk leek te zijn. Meer undercoverteams. Hij passeerde een groepje auto’s op de berm van de snelweg. De chauffeurs stonden met elkaar te praten. De aanloop tot een wegversperring.

Zijn vingers waren zo stevig om het stuur geklemd dat het pijn deed, en bewust probeerde hij hen te ontspannen. Hij verminderde de druk op het gaspedaal. Dit was geen goed moment om aangehouden te worden voor een snelheidsovertreding.

Los daarvan kon hij niet te ver weg rijden. Het patroon moest nog voltooid worden. Als hij vertrok en niet terugkwam, zou het gebroken zijn. Dat kon hij niet toestaan.

De moord van vannacht moest nog plaatsvinden.