Kitabı oku: «Doodsgezicht», sayfa 6

Yazı tipi:

Er was bloed – zo veel bloed – over haar hele borst, druppelend over haar buik. Ze voelde de hete druppels naar beneden stromen en spatten op haar benen die wanhopig de afstand probeerden te vergroten tussen haar en de chauffeur.

Het bloed stopte maar niet, er was er zo veel van. Rubie greep haar nek met beide handen beet terwijl ze rende, offerde het evenwicht en de bewegingsvrijheid van haar armen op, om het bloed in haar lichaam te houden. Er was een streep die van een kant naar de andere strekte, om haar hals, en die bleef maar lekken en het hield maar niet op.

Beroofd van zicht en evenwicht struikelde Rubie. Een voet haakte aan iets dat aanvoelde als een steen of een stukje verharde aarde. Ze viel hard en kon haar val niet breken. De lucht werd uit haar gedrukt toen haar ellebogen als eerste op de grond belandden. Tegelijkertijd voelde ze iets vloeien, alsof water uit een kraan onder haar vingers spoot.

Ze gaf het niet op. Nee. Ze moest ontkomen – door blijven gaan – zo ver bij hem vandaan als ze maar kon. Ze durfde niet om te kijken of hij nog altijd in het licht van de auto stond, of dat hij slechts een paar passen van haar verwijderd was, klaar om haar weer vast te grijpen. Ze kon geen tijd liggen verdoen. Rubie plaatste haar voeten onder zich en zette zich weer af om overeind te komen, maar ze viel weer neer, in een hoopje, omdat haar benen weigerden te werken.

Alles voelde vreemd aan – losjes – alsof ze plotseling een drilpudding was. Haar armen en benen flapten maar in het rond als dode vissen wanneer ze hen probeerde te bewegen. Het enige waarvan ze wist dat ze het kon voelen was de warmte van het bloed dat uit haar nek lekte, de grond nu bevlekte, uit haar gutste met zulke hoeveelheden dat ze het niet kon bevatten.

Rubie tilde haar hoofd op om de verte in te kijken. De lichten van de stad waar haar zus woonde waren nog steeds slechts stipjes aan de horizon. Zo ver weg dat het evengoed de sterren hadden kunnen zijn. De wond aan haar nek gaapte als een mond die een nieuwe stroom bloed weg liet gutsen, en ze voelde hoe haar gezicht tegen de aarde smakte, niet langer in staat haar hoofd omhoog te houden.

Ze merkte alleen vaag op dat ze de kou niet meer voelde, voordat er helemaal niets meer overbleef om te voelen.

HOOFDSTUK NEGEN

Tot Zoe’s ontsteltenis was het motel van binnen nog aftandser dan het er van buiten had uitgezien.

“Slechts het allerbeste voor de FBI,” grapte Shelley. “Dit is waarom ze ons “special” agents noemen, toch?”

Zoe gromde, en draaide zich net op tijd om van haar studie van de versleten bank in de lobby om de receptionist te zien terugkeren. “Hier is je sleutel,” zei hij, terwijl hij een plastic kaartje op de toonbank smeet. Het gleed hun richting op, en stopte net op het randje.

“Bedankt,” zei Shelley, terwijl ze het oppakte en met haar hand een gebaar van erkenning maakte.

Zoe vond zijn vaardigheden op het gebied van klantenservice zelfs dat niet waard.

De man zei niets. Hij zakte weer ineen op zijn stoel, pakte zijn mobiel op, en ging weer verder met wat hij had zitten doen toen ze binnenkwamen.

“Weet je een leuke plek waar we rond deze tijd nog wat kunnen gaan eten?” vroeg Shelley.

“Eethuis zo’n vijf kilometer die kant op,” zei hij, terwijl hij, zonder op te kijken, zijn kin vagelijk in de juiste richting wipte.

Shelley bedankte hem weer, en ontving al evenveel respons als eerder. Ze lieten hem achter waar hij zat en Zoe leidde haar snel weg voordat ze een nieuw gesprek kon aanknopen met de nukkigste receptionist ter wereld, terug de koude nacht van de parkeerplaats in.

“Gaan we meteen uit eten?” vroeg Shelley. “Of eerst naar de kamer?”

“We moeten eigenlijk op z’n minst onze bagage daar achterlaten,” zuchtte Zoe. Ze wreef over haar nek, stijf en pijnlijk van de lange dag en de lange ritten. “Dan eten.”

“Lekkere voorspelling was dat, op het vliegtuig terug te zitten aan het einde van de dag,” merkte Shelley op, terwijl ze de sleutel omhoog hield en het kamernummer bekeek. Ze leidde hen via de parkeerplaats naar een deur die precies leek op alle andere deuren van het lange, lage gebouw, en ontsloot deze met een veeg.

“Het ziet ernaar uit dat dit een wat complexere zaak was dan verwacht,” stemde Zoe in. De milde woorden verborgen hoe woest ze op zichzelf was. Ze had dit moeten kunnen oplossen, de nummers moeten lezen en hem opsporen. Niet hem de kans geven weer toe te slaan. Als er vanavond iemand stierf, was het haar schuld.

De kamer was klein, met twee eenpersoonsbedden die op nog geen vijftig centimeter van elkaar geplaatst waren. Ze hadden een ouderwetse bloemensprei. Het soort dat waarschijnlijk in de jaren tachtig was aangeschaft, of nog eerder, en daarna herhaaldelijk gewassen waren tot ze uitgedund en kriebelig waren. Of in ieder geval hoopte Zoe dat ze gewassen waren.

Ze schopte tegen een poot van het bed, en keek wantrouwig toe hoeveel het meegaf. Het voelde goed, maar niet goed genoeg. Zoe had waarschijnlijk tegen de hele tent kunnen schoppen tot haar been pijn deed, en ze zou nog niet af zijn van de frustratie die ze voelde. Ze zou nu thuis moeten zijn, niet in een motel zitten wachten tot een moordenaar een nieuw slachtoffer maakte, waar ze helemaal niets tegen kon doen.

Ze dacht aan Euler en Pythagoras, en hoopte dat het hen goed ging. Ze had een voederbak die op gezette tijden voedsel uitgaf, speciaal voor dagen als deze, maar de katten waren slimmer dan goed voor hen was. Een keer hadden ze weten in te breken en hadden ze in een nacht de voorraad van een halve week opgegeten. Een paar uur later kwam ze thuis en trof ze hen op de grond aan, opgezwollen en intens gelukkig, zo vol dat ze alleen maar met hun staart konden wuiven ter reactie op haar stem.

“Klaar?” vroeg Shelley met gedempte stem. Misschien voelde ze aan dat Zoe niet in de stemming was hiervoor, nergens voor.

Zoe knikte en liet haar partner voorgaan. Ze werd er niet vrolijker op toen ze bij het eethuis aankwam. De lichten waren een oase in de duisternis van het landelijk gebied, waar alles al grotendeels was gesloten. Op de kleine parkeerplaats stonden slechts een paar auto’s geparkeerd, en de grote ramen aan alle kanten van het gebouw toonde schaarse klandizie die zat te eten of koffie te drinken. Haar adem stokte er van in haar keel, onwillekeurige herinneringen aan maaltijden in eethuizen tijdens haar jeugd.

Zoe onderdrukte een gewonde kreun toen ze naar binnen liepen. Het was een typisch kleine-plaats eethuis. Tafels die met een veeg schoon konden worden gemaakt, groenbekleedde stoelen en banken, een poging tot een kitscherige jaren vijftig stijl die vloekte met de moderne apparatuur en de afbeeldingen van plaatselijke sportteams op een mededelingenbord. Twee vermoeid ogende serveersters, beiden van middelbare leeftijd, droegen nietszeggende uniforms die stijlvol noch afgemeten naar hun vorm waren. Haar ogen vertelden haar dat eentje precies een maat te klein droeg, de andere een maat te groot. Ze knipperde en joeg de nummers weg. Ze wilde alleen maar wat eten en dan naar bed.

Zoe gleed op een bankje en bekeek het menu. Soms was het geruststellend om een vertrouwde lijst van gerechten te zien en te weten wat je wilde bestellen, maar hier viel het haar rauw op haar dak. Het was standaard, dertien-in-een-dozijn eethuiseten, het type pannenkoeken en burgers die je op elke gelijkelijke plek in het land kon krijgen. Het had eenvoudig exact het hetzelfde menu kunnen zijn als dat van het eethuis in Zoe’s eigen thuisstad, waar ze zich nukkig heen had gesleept na de kerk, achter haar ouders aan voor hun wekelijks feestmaal.

Niet dat het ooit een echt feest was geweest voor haar.

Ze staarde naar het menu zonder het te lezen. Ze voelde de hete blik van haar moeder op haar kruin, de valse blik die ze steevast ontdekte wanneer ze opkeek. In stilte deed ze wat ze altijd deed als ze een menu voor zich had, ze liet de nummers door haar hoofd dwarrelen – die lieten haar de prijs per gewicht van iedere maal weten, hoeveel calorieën ze kon verwachten, waar meer vet en waar meer suiker in zat. Een nutteloze oefening, aangezien Zoe dit nooit gebruikte om gerechten uit te kiezen. Ze had lang geleden geleerd gewoon iets uit te kiezen dat ze lekker vond en de nummers de nummers te laten.

“Willen jullie koffie?” vroeg hun serveerster, die bij hun tafel stopte met een kan in haar hand. Zwijgend hield Zoe haar kop omhoog om het te laten vullen, terwijl Shelley toestemde en bedankte. Na een belofte snel terug te keren om hun bestelling op te nemen ging de serveerster er weer vandoor. Haar zware voetstappen sloegen met platte schoenen tegen het linoleum.

“Wat neem jij?” vroeg Shelley. “Ik kan nooit kiezen. Ik ben zo slecht in bepalen wat ik wil eten. Het klinkt allemaal lekker.”

Zoe haalde haar schouders op. “Hamburger ofzo.”

“Plus een bijgerecht van frietjes?”

“Krijg je erbij.”

Shelley bekeek het menu weer een paar keer voor ze knikte en het dichtklapte.

"Klinkt goed.”

Zoe keek op om even de alcoholist, de lang-afstandsvrachtwagenchauffeur, de huisvader die absoluut geen zin had om naar huis te gaan te analyseren. Ze besloot dat de andere klanten van het eethuis geen verdere blik waardig waren. In plaats daarvan keek ze naar de zoutvaatje, mat de precieze hoeveelheid zout die er nog in zat, vergeleek het met suiker, en hield toen ook daarmee op.

De nummers hielpen niet. De zaak was nog altijd onopgelost, en de crimineel had niets achter gelaten waarop ze haar unieke vermogens kon loslaten. Nu zat ze nog minstens een dag gevangen in deze uithoek, kijkend naar de dingen die haar deden denken aan haar jeugd en alles dat er volgens haar moeder mis met haar was. Intussen was er ergens een vrouw die voor haar leven vocht, en het verloor op een lege parkeerplaats of langs de kant van de weg.

“Als je het hier niet leuk vindt, gaan we morgen gewoon ergens anders heen,” zei Shelley. Dapper poogde ze naar Zoe te glimlachen. “Ergens dat niet zo plattelandserig is. Misschien kunnen we afhaaleten laten komen naar het motel.”

Zoe keek op. Wederom verraste Shelley haar met haar inzicht.

“Dit restaurant is prima. Sorry dat ik zo vervelend ben. Ik had gehoopt dat we deze zaak snel zouden oplossen en naar huis konen gaan. Ik wil niet meer mensen zien sterven.”

“Ik ook niet.” Shelley haalde haar schouders op. “We komen er wel. Maar het geeft niet. Je hoeft geen klantenservicegezicht op te zetten voor mij. Ik kan wel zien dat je je hier niet fijn voelt.”

“Ik wilde ons niet afleiden van de zaak door mijn eigen problemen ter sprake te brengen,” zei Zoe terwijl ze haar mond vertrok. “Ik ben kennelijk niet zo’n ster in het verhullen.”

Shelley moest lachen. “Ik werk nog niet zo heel lang met jou, Z, maar ik begin de signalen te herkennen. Er zit een verschil tussen wanneer je stil bent omdat je, nou ja, gewoon jou bent, en wanneer je stil bent omdat je je ongemakkelijk voelt.”

Zoe keek naar haar koffie, strooide er exact een theelepeltje suiker in zonder te meten en roerde het erin. Ze zorgde er nauwlettend voor dat haar lepel niet tegen de kant van het kopje klinkte. “Het is hier teveel als thuis.”

“Ik wil je nergens toe dwingen. Ik meende wat ik zei – je hoeft me er niets over te vertellen,” zei Shelley, terwijl ze een slokje van haar zwarte koffie nam. “Maar je mag het wel. Als je dat wilt.”

Zoe haalde haar schouders op. Hoeveel zou ze vertellen? De details zou ze nog altijd achterhouden, alleen de therapeut mocht die misschien horen. Maar haar persoonlijke problemen waren van invloed op haar werk, en Shelley hoorde te weten waarom. In ieder geval een beetje van het waarom. “Mijn moeder was manipulatief,” zei ze simpelweg. Het deel over haar moeders beschuldigingen dat ze een kind van de duivel was liet ze maar even achterwege. “Mijn vader was op z’n best een bijstander. Ik ben als tiener voor de wet geëmancipeerd.”

Shelley floot. “Het moet wel heel erg zijn geweest als je zover moest gaan om van hen af te komen.”

Zoe haalde weer haar schouders op. Ze nipte aan haar koffie, maar die was wat te heet, dus zette ze het kopje voorzichtig weer neer. Ze was er nooit zo goed in over zichzelf te praten. De paar keren dat ze het als kind had geprobeerd had haar moeder haar duidelijk gemaakt dat wat ze voelde en zag niet normaal was.

“Ik hoop dat ik nooit zo wordt,” zuchtte Shelley. “Zelfs niet een beetje. Ik wil een goede moeder zijn. Ik ben natuurlijk niet zo vaak thuis als gekund had. Maar ik wil het nog steeds wel goed doen.”

Zoe bestudeerde Shelley’s gezicht, peinzend en afgeleid. “Je hebt kinderen?”

“Eentje.” Shelley glimlachte, en haar gezicht kwam tot leven. “Mijn dochter.”

“Hoe heet ze?”

“Amelia. Het was erg heftig, opleiding en daarna werken. Ik besloot tijdens mijn zwangerschapsverlof van carrière te veranderen. Ik heb wel echt mijn roeping gevonden, desondanks vond ik het heel erg om haar thuis te laten.”

“Zorgt je partner voor haar?” vroeg Zoe.

“Mijn moeder. Overdag, in ieder geval. Mijn man werkt op kantoor, negen tot vijf. Hij is er altijd voor haar in de weekenden.” Shelley zuchtte. “We moeten allebei werken om de kosten te dekken.”

Zoe keek haar een lang moment bedachtzaam aan. Haar ogen vlogen weer naar haar kopje. “Ik denk niet dat je een slechte ouder zou kunnen zijn,” zei ze tenslotte. “Jij wordt nooit ook maar een beetje als mijn moeder.”

“Dank je.” Shelley glimlachte. De opluchting op haar gezicht was voelbaar. “Ik moest dat echt even van iemand horen.”

Zoe dacht aan Shelley’s kleine meisje, en het feit dat elk van de slachtoffers ooit een moeder had gehad, en vocht tegen de neiging weer de nacht in de duiken om de jacht op de dader voort te zetten. Ze zou niemand tot hulp zijn als ze niet genoeg slaap kreeg om helder te kunnen denken, of voldoende at om haar lichaam op gang te houden. Dat was wat vanavond van belang was, nu ze nog geen echte aanknopingspunten hadden.

Op een of andere manier deed het feit dat Shelley een kind had, en ze zoveel gaf om haar kleine gezinnetje – genoeg om zich er zo druk over te maken – haar hoger stijgen in Zoe’s achting. De empathie die ze voor slachtoffers en hun naasten ten toon spreidde was geen toneelspel. Shelley had oprecht mededogen in haar. Zoe zou zelf graag wat medelevender willen zijn. Misschien was Shelley precies het soort partner dat ze nodig had.

Vooral wanneer ze morgenochtend de naasten van een nieuw slachtoffer in de ogen moesten kijken en aan hen uitleggen waarom ze de dader nog niet had gepakt.

HOOFDSTUK TIEN

Langzaam kwam Rubie weer bij bewustzijn. De wereld nam weer contouren aan. Aarde onder haar gezicht. Gras, korte, scherpe sprieten, stekend in haar wang. Ze bewoog haar ogen, zag de lichtjes van de stad in de verte, en om haar heen de bomen, donker en hoog, die haar het zicht links en rechts ontnamen.

Ze moest het bos in zijn gestrompeld. Ze kon het zich amper herinneren. Ze had geen aandacht gehad voor iets anders dan het bloed, dat warm en nat langs haar lichaam gestroomd had.

Hoe lang was ze bewusteloos geweest? Het was nog steeds donker, nog steeds koud, en ze leefde nog steeds. Ze drukte met de kleinste beweging mogelijk haar hand tegen haar nek, en voelde nog steeds vloeistof. Niet lang, dus. Als ze hier heel lang had liggen bloeden, was ze nu dood geweest.

Rubie spitste haar oren toen er een geluid nabij klonk, en instinctief vertraagde ze haar ademhaling, probeerde niet te luid uit te ademen. Hoe langzamer ze ademde, hoe minder bloed er uit haar nek pompte. Het was zo diep dat de lucht er doorheen blies. Met haar hand duwde ze harder tegen de bloedhete lijn van pijn, in een poging het allemaal binnen te houden.

Voetstappen. Het waren zijn voetstappen. Langzaam, behoedzaam, voetje voor voetje. Niet banjerend door het bos, maar zo zachtjes mogelijk. Zoekend. Zoekend naar haar.

Een wilde piek van angst duizelde haar en ze vocht om haar ademhaling onder controle te houden, zo zachtjes te doen als ze maar kon. Hij begon dichterbij te komen, rechtstreeks op haar af. O god, als hij haar weer vond. O god, het zou afgelopen zijn.

Rubie hield haar nek stevig vast. Elke keer als haar greep verslapte en de wond openging vloeide het bloed er weer uit, en zag ze sterretjes. Iedere vezel in haar lichaam wilde toegeven aan de duisternis die haar boven het hoofd hing, om terug te gaan naar het heerlijke niet-weten van bewusteloosheid. Maar ze wist het. Rubie wist dat als ze weer het bewustzijn verloor, ze nooit meer op zou staan.

De voetstappen waren zo dichtbij dat ze helemaal ophield met ademen. Ze dwong zich stil te zijn, zo stil als ze kon, totdat de enige beweging in haar hele lichaam het bloed was, dat hartslag na hartslag uit haar nek stroomde. Ze wachtte. Hoe lang kon ze haar adem inhouden voor ze wel een geluid moest maken? Wat als hij haar kon zien? Hoe lang zou het duren voor hij haar ombracht?

De voetstappen gingen verder, en toen Rubie besefte dat ze haar voorbij waren, een andere richting in, dieper het bos in, ademde ze eindelijk uit. Haar lichaam kwam weer tot leven, alle pijn kwam weer op haar af, en herinnerde haar aan de koude aarde en de koude lucht en de warmte die hartslag na hartslag uit haar vloeide.

Als ze het bloeden kon stoppen had ze een kans. Ze kon hier weg strompelen, kruipen als het moest. Zonsopgang was nog ver weg, het zou lang duren voor hij het voordeel van de zon zou hebben om haar te vinden. Tegen die tijd was ze al in de stad, in het ziekenhuis, veilig en wel. Ze kon hieruit komen. Ze was sterk genoeg.

Als ze maar het bloeden kon stoppen.

Rubie probeerde na te denken, dwong haar trage, bevroren brein tot actie. Verband – dat moest ze hebben. Haar handen waren glibberig van het bloed, en zwak van het verlies daarvan. Ze kon de wond niet steeds vasthouden, niet goed genoeg. Verband zou haar bijeen houden.

Maar waar haalde ze toch verband vandaan?

Geen medisch verband – het kon van alles zijn. Een strook stof. Ducttape. Dat had ze in een film gezien. Zelfs nietjes kon. Nee, geen nietjes of plakband – denk na. Denk na. Denk aan iets dat ze daadwerkelijk bij zich had.

Kleren! Haar kleren! Die waren van – die waren van stof gemaakt. Wat had ze aan? Een korte broek van spijkerstof – daarom waren haar benen zo koud. Een T-shirt, strak om haar lichaam, en klein. Het enige tussen haar buik en de koude grond. Een vest met capuchon, geopend. De capuchon zat tegen haar nek gepropt en hield tenminste dat gedeelte van haar lichaam warm.

Haar tas! Ze had een sjaal in haar tas – maar dat was – nee – in de auto…

Oké, denk na. De kleren die ze aanhad, dat was alles wat ze had. Het T-shirt – dat was van een dunne stof. Misschien makkelijker te scheuren. Ze kon het scheuren, een hele reep van de onderkant af. Gewoon eraf scheuren met je handen.

Rubie verzamelde alle krachten die ze nog overhad, haalde een hand van haar nek, en zette zich af tegen de koude grond. Natte aarde kwam tussen haar vingers omhoog en sijpelde tussen haar vingers voor ze eindelijk begon te bewegen. Langzaam, en toen plotseling met een enorme vaart op het moment dat de zwaartekracht haar te hulp schoot, flopte ze op haar rug. De dreun wiegde haar heen en weer en schudde de lucht uit haar longen.

Mooi zo. Een stapje dichterbij. Nu begon het bloed terug te lopen, druppelend over haar nek en terug in de richting van haar haar, en ze vond dat ze nu wel even kon loslaten om zich met de stof van haar T-shirt bezig te houden.

Ze trok en rukte, maar haar gewoonlijke kracht had haar verlaten. Haar bewegingen hadden nauwelijks effect, haar handen gleden weg en de stof ontglipte haar bevroren vingertoppen.

Denk na, Rubie, denk toch na.

De zoom – daar zat het zwakke punt.

Ze friemelde weer naar de zoom aan de zijkant, vond het eindelijk en greep beide kanten in haar handen. Ze greep en trok, ademde diep in en gebruikte alles dat ze had – en de zoom scheurde, de steken lieten los en ontrafelden zich met een geluid als klittenband.

Rubie kon wel huilen. Ze had het voor elkaar gekregen. Maar het was slechts de eerste stap.

Stap.

Ze hoorde het – zijn voetstappen.

Ze werden luider.

Hij kwam terug.

***

Zonder ophouden maakte hij jacht op haar, met een energie geboren uit de tweelingvlammen van angst en woede. Dit was niet het plan. Ze maakte het plan stuk.

Die domme muts had dood moeten gaan waar hij haar had gepakt, waar ze hoorde dood te gaan. Waarom moest ze toch zo wegrennen? En ook nog eens een keer de bossen in?

Het was donker, maar hij wilde het risico niet lopen om de zaklamp op zijn mobiele telefoon aan te doen. Hij zou dan vanaf de weg gezien kunnen worden. Iemand zou zo zijn auto kunnen identificeren, en dan zou de politie hem het vuur aan de schenen leggen, opsporingsberichten en wegversperringen en dossiers die werden nagetrokken. Hij had de koplampen en de motor van de auto uitgezet en die achtergelaten in de duisternis waar hij hoopte dat niemand langs zou komen.

Maar een groter risico dan een chauffeur of passagier die toevallig zijn auto opmerkte, was het meisje. Ze zou het patroon in de war brengen als ze ontsnapte, maar het was meer dan dat. Ze kende zijn gezicht. Ze zou zijn auto kunnen beschrijven. Misschien had ze zelfs naar het kenteken gekeken voor ze zijn lift aannam.

Als ze uit het bos kon geraken en naar de autoriteiten stapte, hadden ze hem binnen de kortste keren gepakt.

Hij sloop steeds wanhopiger tussen de bomen. Een grom kwam op in zijn keel terwijl hij steeds zich steeds verder van de weg begaf. Hij kon niets zien. De plasjes bloed bij de auto waren hoopgevend geweest, maar hier drong het licht van de maan niet door de takken en kon hij het spoor niet langer volgen.

Hij wist dat hij haar gesneden had – maar hoeveel? Als het maar een oppervlakkige wond was zou ze helemaal tot aan de stad kunnen komen. Misschien voordat hij haar vond. Als hij haar ooit vond. Misschien was ze nu, op ditzelfde moment, al halverwege.

Hij hield de pas in, stond stil, luisterde naar het wiegen en ruisen van de bomen in de lichte bries. Dit was hopeloos. Als er niet een of ander wonder geschiedde, zou hij haar niet op tijd vinden. Dan zou het allemaal afgelopen zijn.

Daar – wat was dat geluid? Met een ruk draaide hij zich om, zijn hart begon sneller te kloppen, bonsde zo luid in zijn oren dat hij bang was dat het verdere aanwijzingen zou overstemmen.

Hij bewoog zich in de richting waar het vandaan gekomen was, sneller nu, zorg vervangend door haast. Wat was het geweest? Een scheurend geluid, dacht hij, als textiel dat uit elkaar wordt getrokken. Geen dierengeluid. Niet een vogel of een eekhoorn of wat dan ook – een meisje.

Blind in de duisternis stapte hij voorwaarts. Hij kon alleen zien wat heel dicht bij hem stond, en hield zijn handen voor zich uit zodat hij niet tegen een boom zou knallen terwijl hij zich concentreerde op de grond onder zijn voeten. Daar – waren dat bloedvlekken?

Hij keek even achterom naar de weg en aarzelde, overwoog het risico. Hij schakelde het scherm van zijn mobiel aan, gebruikte alleen dat gedempte licht, en hurkte. Ja – bloed! Hij bewoog het licht mee, volgde het, kantelde omhoog en omhoog en nog verder omhoog totdat-

Het licht raakte haar lichaam, scheen uit haar ogen, glinsterde in de natte poeltjes rondom haar en het straaltje dat nog steeds uit haar nek druppelde.

Hij glimlachte te langen leste en haastte zich naar voren, hurkte over haar, zorgvuldig vermijdend in het bloed te stappen.

Ze ademde nog. Maar het was oppervlakkig en haar ogen begonnen al glazig te worden. Haar handen, die bij de zoom van haar gescheurde T-shirt lagen, waren bebloed en beverig, een hele lichte trilling. Ze staarde hem aan; begrijpend of niet, dat kon hij niet zeggen.

Overal om haar heen was bloed. Overal over haar. Ze was ervan doordrenkt. Hij had een diepe snee weten te maken voor ze hem had geslagen en aan hem ontsnapt was. Het kwam nog steeds uit de diepe snee over haar nek. Haar handen verstilden. Hij leunde voorover, over haar, steeds dichterbij, tot zijn gezicht nog maar centimeters van het hare was. Hij concentreerde zich, hield zijn eigen lichaam stokstijf en bleef zo stil als hij kon.

Ze ademde niet meer.

Ze was eindelijk leeggebloed.

Een seconde wilde hij zijn overwinning uitschreeuwen, de volgende wilde hij ontploffen van woede. Dit was fout – helemaal fout. Ze was op de verkeerde plaats gestorven! Dat kutwijf had alles verpest, alles! Het patroon was verbroken, fout, vernietigd!

Hij stond op en schopte tegen het lichaam. Hij raakte haar in de zij met een bonk die hem voldoening gaf. Het geluid deed hem denken aan het geluid dat vlees maakte wanneer het werd bewerkt met een hamer om het mals te maken.

Genoeg voldoening gaf het hem echter niet; ze had immers zijn patroon verbroken en alles waar hij zo hard aan had gewerkt kapotgemaakt.

Hij deed een stap terug, ademde luid, en liet zijn ogen over het tafereel glijden terwijl hij het licht van zijn mobiele telefoon gebruikte om haar te bestuderen. Hij zou wat aan het bloed moeten doen. Er was op dit moment teveel bewijs, teveel aanwijzingen die de rechercheurs op weg konden helpen.

Maar – wat was dit…? Nu hij beter keek…ja, ze moest zijn omgerold, zich hebben opgedrukt van waar ze in eerste instantie gevallen was. En daar, uitbloeiend met vrijwel perfecte symmetrie, was het bloed uit haar nek gegutst. Het was…prachtig. Nee, nu hij nog beter keek, het was symmetrisch, een perfecte bloesem, als een Rorschachvlek.

Een patroon.

Zijn ademhaling kwam tot rust, werd weer gelijkmatiger, evenals het kloppen van zijn hart. Hier was een patroon, zelfs nu. Een patroon om hem te tonen dat alles in orde was.

Het meisje had niet alles verpest. Nee, dit was slechts een kleine afwijking van het plan. Hij had nog altijd de moord precies gepleegd zoals hij die had gepland. Ze was vooruit gerend, maar ze was al dood vanaf het moment dat zijn koord zich om haar nek sloot – net als bij een kip bleef het lichaam nog wat doorbewegen nadat de kop eraf was.

Het patroon was nog intact.

Dit was net als met de oude man, die ene die ze nog niet hadden gevonden, in de boerenhoeve waar hij al dagen niet gezien was. Ook hij had proberen te vluchten. Uiteindelijk had het niets veranderd. Het patroon begon daar, en hier kon het zich voortzetten. Als een soort goddelijke voorzienigheid die hem op het rechte pad hield. Hem in staat stelde zijn werk naar behoren uit te voeren.

Lang vierde hij zijn overwinning niet. Nu hij wist dat alles goed zou komen, was er actie te ondernemen. Het patroon zou doorgaan, en dat betekende dat hij geen enkel bewijs voor hen achter mocht laten, zodat ze hem niet konden tegenhouden voor hij de moord van morgen achter de rug had – of die van overmorgen, of die van de dag daarop.

Het eerste was het bloedspoor. Als hij daar iets aan kon doen, kon hij wegrijden voor de zon opkwam en was niemand ook maar iets wijzer.

Hij kwam overeind, krakte zijn schouders naar achteren en rolde hen richting zijn ruggengraat. Er moest weer fysieke arbeid verricht worden, wat hij geen enkel probleem vond. Het reinigde de plek, liet het patroon als enige achter. Alle sporen van zichzelf uitwissen was als een kunstenaar die een stap terug deed en een schilderij voor zich liet spreken. Het was een daad die vrij was van ego, een bevestiging van zijn toewijding aan het patroon, zijn overtuiging dat het groter was dan hijzelf.

Hij vond een dode tak met de twijgjes en blaadjes er nog aan. Het moest niet zo lang geleden zijn afgebroken. Precies wat hij nodig had om de sporen bij een plaats delict weg te vegen. Hij greep het goed vast en begon zijn voetstappen bij het lichaam weg te vegen, zorgvuldig achterwaarts lopend, achter haar spoor aan.

Hij verstijfde toen het zachte zwiep-zwiep van de tak onderbroken werd door een ander geluid. Hij bleef stokstijf staan om zich op het luisteren te richten. Hij drukte een knop in om het licht van zijn mobiel uit te doen. Wat was dat? De roep van een vogel?

Nee – daar was het weer: de stem van een mens, geen twijfel over mogelijk.

Hij luisterde in opperste concentratie, draaide zijn hoofd om de juiste windrichting op te vangen, spande zo veel hij kon zijn zintuigen aan. Hij spiedde vooruit, alsof het zien van de bron van het geluid het helderder zou maken. Ja hoor, het waren stemmen. Twee mannen. Die misschien dichterbij kwamen. Langzaam maar zeker.

“Dit is het, hier.” Een van de mannen.

Iets van de ander, te zacht om te horen.

“Ah zeur niet. Elke dier weet inmiddels wel dat we hier zijn. Ze horen onze voetstappen toch. Het maakt echt geen verschil of we nu wel of niet praten. Wanneer we op het platform zijn hou ik mijn mond wel.”

Hij vernauwde zijn ogen en analyseerde de woorden. Jagers, hoogstwaarschijnlijk. Ze zouden zich op een platform installeren en wachten tot het bos aan hun aanwezigheid gewend was. Tot kleine, weerloze beestjes vergeten waren dat er jagers waren. Een lange zit.

Hij kon hen niet uitzitten.

Hij moest weg, en wel ogenblikkelijk.

Zijn sporen waren nog zichtbaar, het bloedspoor leidde rechtstreeks van zijn auto naar het lichaam. Maar er viel niets aan te doen. Hij moest weg, voordat ze een krakend twijgje of een veeg van zijn tak-bezem hoorden en hem zagen. Of, erger nog, op hem schoten, in de veronderstelling dat hij een of ander dier was. Het was tijd om op te stappen, en verder kon hij niets doen.

Met snelle, behoedzame passen vluchtte hij terug naar zijn auto. Hij lette op waar hij stond, nooit dicht genoeg bij het bloedspoor om de kans te lopen dat hij erin trapte en voetafdrukken achterliet. Hij liep iets verder weg om de tak weg van het spoor te gooien, en hoopte dat het onopgemerkt zou blijven. Een afgebroken tak temidden van alle andere afgebroken takken. Niets van dit alles was afgemaakt – maar het zou moeten, of anders zou hij nu moeten stoppen voordat hij de rest had afgerond.

Zijn werk was nog lang niet af. Nog drie moesten er sterven – en hij zou niet ophouden tot ze allemaal op de grond doodgebloed waren, en het patroon compleet was.