Kitabı oku: «Eene schitterende «carrière»», sayfa 11
Hij dacht aan beide vrouwen, die eene rol in zijn leven speelden en zouden spelen, aan Suze en Adèle… De rol van de eerste liep ten einde. Hij bekommerde er zich dikwijls over, hoe Suze zou handelen, als zij ontdekte, dat er van een huwelijk met Adèle sprake was. Het vraagstuk scheen hem zeer onaangenaam, en somtijds bekroop hem, den schranderen Van Reelant, een gevoel van angst en zorg voor de toekomst. Weldra evenwel had hij zich boven deze kinderachtige aandoening verheven, en een plan-de-campagne gemaakt. Hij zou, indien de omstandigheden hem dwongen, aan den heer Van Berenvelt en aan Adèle de geschiedenis van mevrouw De Huibert verhalen – hij zou Suze voorkomen, indien ze zich tusschen hem en Adèle mocht willen plaatsen. Voor het overige zou hij zorgen, dat Suze van zijne plannen niets vermoedde tot op het uiterste oogenblik, en dan zou ze zich in het fait-accompli moeten schikken. Na zijn huwelijk met Adèle vreesde hij niets meer van haar, vóór dat tijdstip zou hij hare aandacht zoeken af te leiden. Hunne „vriendschappelijke” verhouding, zoo sprak hij tot zichzelven, mocht toch geen oorzaak worden, dat hij ten eeuwigen dage „bachelor” bleef. Het was wel jammer, dat hij Suze een groot verdriet moest berokkenen, maar dat was nu onvermijdelijk geworden door den loop der zaken…
Met deze korte becijfering sloot Van Reelant de rekening van het verleden. Hoe het met Suze verder gaan zou, dat was eene vraag, tot oplossing van welke hij nu geene roeping gevoelde. Later, als het fortuin van Adèle hem daartoe in staat stelde, zou hij voor de dames Muller Belmonte zorgen… En terwijl hij dit met groote edelmoedigheid bij zichzelven overlegde, stak hij zijn sleutel in het slot zijner huisdeur. De groote klok sloeg buiten juist middernacht.
Toen hij op het portaal onder het schijnsel der roode lantaarn stond, mompelde hij snel eenige onverstaanbare woorden. De deur zijner studeerkamer, achter aan de gang, stond half open, een breede lichtstraal viel naar buiten. Hij vermoedde het reeds – de geheimzinnige bezoekster wachtte op hem. Langer dan een jaar hadden Suze en Van Reelant elkander menig avond op het bovenkwartier van den vermaarden Emile van Pommeren, fils, aldus ontmoet. De elegante hofleverancier mocht geacht worden niets in deze bezoeken te zien; de oude huishoudster Anna was volkomen op de hoogte, maar deed om goede en klinkende redenen, of zij er nooit iets van merkte. De koning der kleermakers had steeds den hoogsten lof voor zijn allerfatsoenlijksten „locataire”; hij had niet het minste recht zich te ergeren aan de bezoeken van meneers „schoonzuster”, al kwam die altijd wat laat. De heer Van Reelant was een voorbeeldig man, hij mocht zich met diens familiegeheimen niet bemoeien. De oude Anna had gezegd, dat de dame mevrouw De Huibert heette, maar Van Pommeren had in Den Haag nog nooit van eene mevrouw De Huibert hooren spreken, en, schoon hij haar eenmaal zeer duidelijk gezien had, toen meneer haar voor een jaar van den trein haalde, had hij haar later nooit meer kunnen ontdekken, zelfs niet zien voorbijkomen in de Hoogstraat. Dit alles was misschien een beetje geheimzinnig, maar de fatsoenlijk opgevoede Emile van Pommeren, fils, had besloten een bewijs van zijn fatsoen te geven, door niet verder in de zaken van zijn „locataire” door te dringen.
Van Reelant had een oogenblik noodig, voor hij met een vroolijk gelaat naar zijne studeer- en kleedkamer kon henen snellen. Hij wist niet hoe het zich had toegedragen, maar Suze had zich langzamerhand van zijne huisgoden meester gemaakt; zij begaf zich altijd naar zijne studeerkamer, als zij hem niet thuis vond. Zij had een soort van bestuur over de verschillende kamers op zich genomen; zij had gezorgd, dat Van Reelant altijd een eenvoudig souper vond bij zijne thuiskomst, en de oude huishoudster had zich langzamerhand aan dit zonderling gezag onderworpen. De studeerkamer was een aangenaam vertrek, zonder pracht, maar zeer geriefelijk ingericht. De wanden werden door boekenkasten ingenomen; de beide vensters, die op den tuin van den hofleverancier uitzagen, waren onder dikke groene overgordijnen zorgvuldig verborgen, terwijl eene groene portière de deur beschermde. De tafel was met boeken, papieren, portefeuilles en officiëele schrifturen overladen. Om den open haard, waarin men des winters gezellige, groote vuren kon doen ontvlammen, stonden breede, lederen leunstoelen. Boven den schoorsteenmantel aan beide zijden van een sierlijken, ovalen spiegel met vergulden rand had Van Reelant allerlei herinneringen uit zijn studententijd, en van zijne reizen in de Pyrenaeën, Monaco en Nizza opgehangen. Het merkwaardigst mocht eene verzameling floretten, degens en dolken van allerlei gedaante en eigenaardigheid worden genoemd – dolkmessen uit Toledo, blauwe stalen galadegens, en tweesnijdende ponjaarts uit Biscaye. Behalve de gewone deur met de groene portière, die naar de gang voerde, bracht nog eene kleine deur, links van den schoorsteenmantel naar Van Reelant's slaapkamer. Toen de heer des huizes dien avond door de geopende deur binnenkwam, vond hij Suze in een leunstoel met een boekdeel vóór zich. Zij sloeg kwijnend de oogen op; het licht der hanglamp verried, dat hare trekken bleek en hare wimpers vochtig waren. Van Reelant liet zich in een fauteuil naast haar vallen, en reikte haar zwijgend de hand.
„Je komt laat!” – fluisterde ze.
„Ik ben opgehouden! Er was repetitie bij mevrouw De la Pezuela … heb je geschreid, Suze?”
„Och, dat boek, anders niet! Ik voelde mij zoo beklemd, zoo ter neer gedrukt … en nu las ik een oogenblik in Goethes Wilhelm Meister, en zie … daar maken mij nu deze verzen zoo bedroefd…”
„Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
„Wer nie die kummervollen Nächte
„Auf seinem Bette weinend sass,
„Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte!
„Ihr führt in 's Leben uns hinein,
„Ihr lasst den Armen schuldig werden,
„Dann überlasst ihr ihn der Pein;
„Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.”
Zwijgend legt hij het boek weg, en zegt meesmuilend:
„Ik had niet gedacht, dat je zoo sentimenteel waart, Suze! En ook niet, dat je zooveel geduld hadt om op me te wachten… 't Is al laat.”
Suze boog het hoofd. De donkere lokken vielen over hare bleeke wangen. Zij stamelde haperend:
„Die regels zijn waar… Ik had niet moeten blijven…”
Van Reelant zag verschrikt op. Dat groote verdriet kwam nu zeer onwelkom. Hij begreep ook de aanleiding niet. Als man van de wereld en practisch ambtenaar zou hij zich door geen duizend regels van Goethe, noch van wien ook, een oogenblik uit zijn humeur hebben laten brengen. Suze scheen door eene bijzondere oorzaak zoo ontsteld. En terwijl hij haar heimelijk bespiedde, trof het hem, dat zij in haar smaakvol, helderblauw zijden kleed er zooveel aantrekkelijker uitzag, dan al de Helena's en de Clytemnestra's van Tchitchikoff's tableaux vivants.
Plotseling sloeg hem het hart sneller in den boezem, plotseling vlamde zijn oog, stormde hem het bloed onstuimig door de aderen, en nog eenmaal vergat hij de kalme overleggingen en wijze plannen een oogenblik te voren gemaakt. Hij schuift zijn stoel weg, knielt naast Suze op den vloer, grijpt hare hand. Suze brengt snel haar kanten zakdoek aan de oogen; zij weet, dat vrouwentranen zeer veel vermogen, maar toch nimmer mooier maken. Van Reelant legt zijne linkerhand om hare leest, en zegt zoo teeder mogelijk:
„Wat is er Suze? Kom, zeg het me … wat scheelt er aan?”
Suze aarzelt eene seconde. Zij maakt hare hand vrij, eene trillende zucht ontsnapt haar boezem. Daarna legt zij beide handen op zijn hoofd en vraagt:
„Arnold! Je hebt toch geen plan, om me ellendig te maken voor heel mijn leven? Je bedriegt me immers niet?”
Van Reelant stond den blik uit hare fonkelende oogen moedig door – iemand, die voor tweeden régisseur dienst doet, moet iets van de tooneelspeelkunst verstaan.
Tot antwoord omhelst hij haar vurig, en fluistert hij woorden van de hartelijkste liefde aan haar oor. Maar Suze weert hem af. Volkomen zich zelve meester, zegt ze gebiedend:
„Sta op, Arnold! Ik zal je alles zeggen, ik zal je uitleggen, waarom ik zoo lang bleef wachten. Een paar woorden zijn voldoende…”
Eenigszins onthutst staat Van Reelant op. De toon van hare stem ontveinst te vergeefs eene hevige aandoening. Hij loopt zijne studeerkamer zwijgend op en neer. Heimelijk verwenscht hij Suze's zonderlinge stemming. Maar plotseling blijft hij glimlachend bij haar stoel staan, en vraagt:
„Wat is er dan eigenlijk?”
„Misschien is er niets! Je zult me uit den droom helpen! Gisteren vierde de familie De Milde zilveren bruiloft… Ik heb er je al meer van gesproken. Onder de jongelui was daar ook een meneer André de Witt…”
„Die pedante vlegel!”
„Hij maakt een beetje het hof aan mijne zuster Betsy…”
„Laat ze oppassen! Hij raakt binnenkort zijn baantje aan het ministerie kwijt.”
„De beide jongelui hebben toevallig over jou gesproken, Arnold! Betsy heeft me alles vertrouwd. Men zegt, dat je in- en uitloopt bij den Baron Van Berenvelt, en de heeren aan het ministerie weten te vertellen, dat je bijzonder veel werk maakt van de oudste freule. Dat had Betsy me al meer gezegd. Betsy heeft je dikwijls aan huis van de Van Berenvelts ontmoet. Je hebt haar nog nooit toegesproken – dat was zoo bepaald tusschen ons. Maar hare élève, de jongste freule Albertine, babbelt over alles met haar. En nu komt iedere bijzonderheid, die Betsy hoort, juist overeen met de loopende praatjes … die ik niet wil gelooven, die ik ver wegwerp, maar…”
Van Reelant streed met de schielijke opwelling Suze te tarten, en haar zonder aarzeling de volle waarheid te zeggen. Maar dit ontried de voorzichtigheid, en dan … hij kon haar niet aanzien zonder eene zeer gemengde aandoening van vrees, van medelijden en eindelijk van vurigen hartstocht… Tegenover verzen van Goethe kon hij met het grootste plezier onverschillig blijven, maar tegenover Suze, die het geheim verstond altijd iets nieuws en aantrekkelijks bij hare verschijning ten toon te spreiden, tegenover Suze viel het hem moeielijk volkomen onverschillig te blijven.
„Is dat alles?” – was zijne kalme vraag.
„Alles en meer dan genoeg!”
„Mag ik je één raad geven? Laat de menschen praten, en schrei niet om een paar huilerige regels van Goethe!”
„Dus is er niets van aan!”
„Neen!”
„Je komt dag aan dag bij de Van Berenvelts?”
„Zeer zeker. De Baron is ernstig ziek geweest, en moet mij voor zaken spreken!”
„En zijne dochter?”
„Raadpleegt mij vaak over haar vader!”
„Als vriend?”
„Als vriend!”
Suze springt van haar leunstoel, en blijft in het volle schijnsel van de hanglamp vóór Van Reelant staan. Hare donkerbruine oogen richten zich met angstige spanning naar zijn gelaat. Zij strekt beide handen naar hem uit, de wijde mouwen van hare blauwe zijden japon vallen naar beneden en verraden hare prachtig gevormde armen. Van Reelant vangt haar op, en trekt haar aan zijne zijde. Maar Suze blijft hem met wijd geopende oogen aanstaren. Kalm zegt ze:
„Ik ben jaloersch, Arnold! Heb medelijden met mij! Ik vraag je maar één woord… Zeg me, dat er niets tusschen ons veranderd is, dat je me niet opzettelijk bedroog, toen je zei: mijn vooruitzichten en mijn toekomst behooren jou…”
Van Reelant ademde weder in den toovercirkel van Suze's bekoorlijkheid. Eigenbelang en zelfzucht werden ter zijde gedrongen door machtiger passie – hij staat alles toe, wat Suze van hem eischt, hij zou ieder woord met dure eeden hebben bezworen, als zij het had gevorderd…
Volkomen tevreden zag de jonge vrouw hem aan. Ze zaten nu op eene sofa ter zijde van de tafel. Hij had op haar verzoek zich de vrijheid gegund te rooken.
„Arnold! Ik had je al lang iets willen vertellen, maar er is niets van gekomen… Ik heb bericht van De Huibert…”
Van Reelant bukt zich. Zijne brandende sigaar is op het tapijt gevallen.
„Het nieuws komt niet van De Huibert zelf, stel je gerust, Arnold! Ik heb op mijn manier mijne gezanten in Osterwolde en omstreken. Dat zal ik je later wel eens uitleggen. De Huibert heeft Lindenstein verkocht. Hij woont nu in Hannover ergens op een buiten, waar hij groote bosschen bezit, en bijna niets doet dan jagen en visschen. De lui in Osterwolde weten volmaakt goed, dat wij gescheiden zijn, en sommigen komen er langzaam achter, waarom wij gescheiden zijn… Ze vertellen er bij, dat ik later met een Amsterdamsch heer naar België gevlucht ben!”
Van Reelant staart zwijgend naar het tapijt. Zijn gelaat is doodsbleek. Zijn verleden begint plotseling weer te leven. Als men de geheele geschiedenis van Lindenstein eens in de Haagsche kringen rondfluisterde … als men hem eens belachelijk ging vinden? Noemde men zijn naam? Werd er in Osterwolde over hem gesproken?
Suze geeft hem nadere inlichting. De beide heeren De Huibert hadden zich nimmer over hem uitgelaten. In den beginne was er veel gesproken, maar nu werd de zaak niet meer aangeroerd. Zij had dit alles niet verteld om hem te beangstigen. In Den Haag kende nog niemand, vermoedde nog niemand, dat…
Van Reelant richt het hoofd op. Kort en bijna scherp vraagt hij:
„Suze! Waarom zeg je me dit alles?”
Suze glimlacht eenigszins vreemd. Zij werpt den schat van glinsterende krullen met een forschen zwaai in den nek. Zij antwoordt:
„Omdat ik een woord wil spreken over onze toekomst. Ik geloof, Arnold! aan je heilige beloften, mij zoo even herhaald. Ik geloof, omdat ik je innig liefheb … omdat je een man van eer bent … omdat we door alles, wat er gebeurd is, vast verbonden zijn in lief en leed. Je weet, dat ik nooit een schaduw wil werpen op den weg, die je zal brengen tot eer en grootheid. Je weet, dat ik niemand ooit lief heb gehad dan jou alleen. Mijn vader koppelde mij aan De Huibert – een huwelijk tusschen ons beiden was onmogelijk. Ondanks dat alles heb ik mijne liefde nooit verloochend, heb ik plichten en eeden geschonden, en zou ik het nog doen, zoo het mogelijk ware! Er is dus geen macht ter wereld, die ons scheiden kan. Dit geeft mij kracht in deze donkere dagen, nu ik mij verbergen moet, en niemand weten mag, wat wij voor elkander zijn. Maar geef mij nu ook een klein bewijs, dat ik niet tevergeefs op je heb gerekend! De Huibert is niet jong meer – ik heb besloten geduldig te wachten tot den dag van zijn dood… Beloof mij daarom in alle oprechtheid en eerlijkheid, dat ik op dien dag fier en vrij aan de wereld mag zeggen: in stilte heb ik hem lief gehad, in 't openbaar heeft hij het mij vergolden!”
Half bedwelmd luisterde hij naar dezen woordenstroom. Hij voelde een paar zachte handen op zijn schouder, een paar brandende lippen drukken zich op zijn mond. Hij wil nog worstelen, maar hij kan niet. Fluweelen koorden omstrikken hem – hij stelt den beslissenden strijd tot later uit.
ELFDE HOOFDSTUK.
Lief en leed uit de loopbaan van een adjunct-commies
De zilveren bruiloft bij de familie De Milde had aan aller verwachting voldaan.
Het jubileerend echtpaar was dankbaar tot over de huizen voor alles wat er gebeurde. De geheele bende der visitemakende kennissen – lieden die vijf of zesmaal 's jaars in ons huis komen, die we op straat de hand geven, en ons bezighouden met een meteorologisch gesprek – was onder de wapenen verschenen, en had de geestdrift der familie doen stijgen door talrijke kleine geschenken in zilver.
De meisjes De Milde waren bijzonder tevreden over den afloop van het feest. Het mythologisch drama: Venus contra Mars was buitengewoon in den smaak gevallen, en uitbundig toegejuicht. Allen hadden hun best gedaan, en de kostumen waren schitterend geweest – zelfs Kee had er als Venus heel aardig uitgezien in hare witte gazen tuniek met slingers van donkerroode rozen overdekt. En het meest van alles waren ze tevreden over het prettige danspartijtje aan 't slot van 't feest, schoon Willemien het niet vergeten kon, dat André haar maar eene enkele maal gevraagd had.
André was opgetogen over dien avond, niet om de pret, noch om den bijval aan zijn gelegenheidsstuk ten deel gevallen, maar omdat hij Betsy ontmoet had, daar Betsy de harten van alle gasten gewonnen had door uitnemend fraai te spelen, en het zijne had doen trillen van grenzeloozen jubel, zoo dikwijls zij de mooie, blauwe oogen naar hem opsloeg. Te midden van de gasten zag hij alleen hare ranke figuur, hare golvende krullen, haar vluggen gang… Telkens betrapte hij zich op het feit, dat hij haar volgde, en aan hare zijde stond. Aangenaam was hem dan de ontdekking, dat hij het jonge meisje niet scheen te vervelen, als hij haar vroolijk over het een of ander sprak, want zij antwoordde hem vriendelijk en plooide haar rooden mond tot den beminnelijksten lach.
Aan een bijzonder oogenblik van den feestavond dacht André met onbeschrijflijken trots. Sinds dat oogenblik was er een gezang in zijn hart. Midden onder de feestgenooten had hij zich in de tuinkamer aan Betsy's zijde geschaard, toen het jonge meisje, toevallig alleen, met belangstelling naar het geschilderd behang stond te staren.
„Ik heb altijd plezier in dit behang!” – had ze gezegd. – „'t Is lang niet slecht geschilderd, en geen enkel persoon komt tweemaal voor. De villa's verschillen allen! De ruiters berijden geen enkel paard van dezelfde kleur, en de voetgangers hebben ten minste allen een anderen rotting in de hand. Al de dames en heeren zijn wit gepoeierd, dat kon niet anders! 't Schijnt, dat in dien tijd een soort van roode overjassen voor heeren in de mode was…”
„En zwarte zijden mitaines voor dames!” – had André er bijgevoegd.
„Ze schijnen zich goed te amuseeren” – had Betsy vervolgd – „want ze lachen meest tegen mekaar!”
„Behalve aan dezen kant, hier!” – had hij tegengeworpen, en tegelijk Betsy meegetroond naar een hoek der kamer, waar zij bijna alleen waren.
Daar had hij haar gewezen op een afzonderlijke episode in de behang-schildering. Onder een zwaren boom stond eene groene tuinbank en daar zat een paartje in de schaduw te vrijen. De wit gepoeierde jonge dame zag zeer ernstig naar den grond, terwijl hare rechterhand achteloos langs de lila statiejapon afhing. De cavalier, in eene licht-oranje „houppelande” bekeek haar met een smeekenden blik, en poogde den pink van hare linkerhand aan te roeren.
„'n Landelijke idylle!” – had Betsy gezegd. – „Ik had er nog niet op gelet! Zoo zien de jongelui er uit in de romans van Wolff en Deken!”
„Juist! Sara Burgerhart luistert naar de confessie van Henderik Edeling!”
„En zou het goed afloopen?” had Betsy gevraagd.
„Dat is bekend. Het loopt heel goed af, maar de arme Edeling moest lang wachten!”
En plotseling had hij zich tot haar gewend:
„Zou je mij ook zoo lang laten wachten, Betsy?”
Betsy had gebloosd, Betsy had geglimlacht, en toen had hij haar arm in den zijne gelegd en, daar er een wals op de piano werd getikt, had hij zich met haar bij de dansende paren aangesloten, en midden in den dans had hij aan haar oor gefluisterd:
„Ik heb je zoo innig lief, ik heb je zoo innig lief…”
En Betsy had de oogen even naar hem opgeheven, en hare hand had de zijne gezocht…
Zoo was het gekomen, dat er sinds de zilveren bruiloft der De Mildes een lied in zijn hart ruischte.
Nog dien eigen avond of nacht hadden zij te zamen plannen voor de toekomst beraamd. André wilde zijne Betsy zoo gaarne met zijn goeden vader te Leiden bekend maken. Betsy sprak André van hare moeder. Het was zeer laat geworden. Betsy bleef bij hare zuster Suze logeeren, André had nog een kort gesprek met mevrouw De Huibert, en poogde deze in eene vriendschappelijke en welwillende stemming te brengen. Hij vertelde haar van zijne vooruitzichten als ambtenaar aan Buitenlandsche Zaken, en het was bij die gelegenheid, dat Suze hem poogde uit te hooren over Van Reelant.
De familie De Milde putte zich uit in gastvrij onthaal. De oude heer was niet tevreden, voordat men zijn kelder had leeg gedronken. De jongelieden dansten en stelden feestdronken in, en luid werd er gezongen na iederen toost. Reeds was het over zessen des morgens, eer men scheidde. André stond dien dag zeer laat op, kwam zeer laat aan het ministerie, en werd er door den secretaris-generaal ad-interim ontvangen, als gebleken is.
Diep geschokt had hij zich in zijne kamer weer aan 't werk willen begeven, maar hij kon niet. Men had hem dus verboden in tijdschriften en dagbladen zijne meening te zeggen. Het even ongehoorde als ongelooflijke feit bleek nu waarheid. Omdat hij ambtenaar was, moest hij verzwijgen, wat hij meende. En daarop begon hij te overwegen of misschien zijn betoog iets zeer gevaarlijks voor de rust van het koninkrijk der Nederlanden mocht bevatten. Zijn artikel was geplaatst in het Tijdschrift voor Staatswetenschap zonder dat zijn hoogvereerde leermeester, professor Van Dam, er de minste aanmerking op had gemaakt. Langer dan een jaar had André met onverdroten ijver aan het redactiewerk van het tijdschrift gearbeid. Hij had zich de meeste avonden op zijne kamer afgezonderd, om aan zijne nieuwe verplichting te voldoen.
Daartoe bestond een heilige noodzakelijkheid – zijne arme zuster Letje. De geduldige en beminnelijke patiënte had al één winter te Pau doorgebracht. Misschien zou ze volkomen herstellen, maar dan moest ze er nog een winter blijven. André had door groote vlijt met zijne pen de vrij aanzienlijke som bijeengebracht, die voor Letje's verblijf in het Zuiden van Frankrijk noodig was. Hij had zich niets te verwijten dan alleen, dat hij te veel ijver aan den dag legde. Hij had meer opstellen voltooid, dan er anders in gewone omstandigheden uit zijne pen zouden gevloeid zijn. En om de geheele waarheid te zeggen, ook dit verwijt telde André zeer weinig. Hij had doorzicht genoeg, om te begrijpen, dat stugge gemoederen, die voor niets willen buigen dan voor de Muze der Volmaaktheid in persoon, hem dit kwalijk zouden nemen; maar hij kende de praktijk des levens tevens al te goed, om niet te weten, dat fatsoenlijke armoede, die strijden moet om te bestaan, en zelfwaardeering, die al te hooge eischen stelt, geen acht dagen op goeden voet met elkaar blijven verkeeren.
Er was voor André niet veel keus. Hij moest het leven zijner zuster redden – dit was en bleef de hoofdzaak. Dominee De Witt was zeer tevreden en gelukkig, dat het met Letje zoo goed ging, te meer, daar zijn tweede zoon, de rechtzinnige student te Utrecht, hem veel last veroorzaakte. Deze beproefde namelijk door kracht van schriftelijke argumenten zijn vader over te halen tot de waarachtige, hervormde leer der Dordtenaren van 1619. De Leidsche predikant gaf zich de moeite al de schrifturen van „meneer zijn zoon” te wederleggen, en hem te betoogen, dat de ware hervormde leer te Leiden werd onderwezen.
Zoolang André uit Leiden geene andere klachten vernam dan omtrent den pennestrijd tusschen vader en zoon, was hij tamelijk gerust. Hij arbeidde ijverig voort aan het tijdschrift van professor Van Dam, en werd door dezen op de eervolste wijze aangemoedigd. Hij las macht van boeken en handschriften en bleef nooit in gebreke, wanneer het er op aan kwam een nummer van het tijdschrift tegen den gewenschten termijn te doen verschijnen. Reeds was het bepaald, dat met primo Januari van het jaar 1855 André's naam naast dien van den hoogleeraar op het titelblad zou gedrukt worden. Hij had niet kunnen vermoeden, dat zijne inspanning de ontevredenheid van zijne chefs aan het ministerie zou ten gevolge hebben. Zoolang Baron Van Berenvelt als secretaris-generaal optrad, ging alles uitstekend, maar sedert in de laatste maanden de referendaris Van Reelant zijn „functiën” waarnam, kwamen er groote veranderingen. André merkte, dat hij met een hevige antipathie te strijden had, maar besloot met niet minder vaste overtuiging, dat hij verplicht was vol te houden.
De woordenwisseling met Van Reelant had hem zoo onaangenaam getroffen, dat hij bijna moedeloos in zijn stoel voor zijne schrijftafel achteroverzakte. Van zijne zijde moest hij alles in het werk stellen, om geen aanstoot meer te geven door te laat te komen. Vóór tien uren zou hij zich aan 't werk begeven; in dat opzicht moest hij toestemmen, dat eigen schuld in 't spel was. Maar in alles, wat zijn wetenschappelijk of letterkundig werk buiten het ministerie mocht aangaan, zou niemand de minste bekeering bij hem kunnen waarnemen – hij zou volharden op den ingeslagen weg. De tusschenregeering van Van Reelant zou niet eeuwig duren, en zoodra de heer Van Berenvelt op zijne plaats terugkeerde, zou hij van alle hatelijke critiek ontslagen zijn. Doch weldra begon hij aan lieflijker onderwerp te denken en stelde hij alle muizenissen uit het hoofd.
Hij dacht aan Betsy…
Met groot verlangen haakte hij naar het uur, dat hij zonder aanstoot het ministerie zou kunnen verlaten. Dien namiddag zou hij haar weerzien. Dat was afgesproken. En toen eindelijk het gewenschte oogenblik aanbrak, snelde hij ijlings naar de „Juffrouw-Ida-straat”, om met zijn huisgenoot en vriend Van Houweningen de kurkdroge karbonaden van juffrouw Barbara Bont te genieten, en zich te vermeien in de prettige herinneringen aan de zilveren bruiloft. Terstond werd besloten, dat ze hun sober maal voor deze buitengewone gelegenheid eens zouden besproeien met eene enkele flesch wijn, en nu sprak het uit den aard der zaak, dat ze aan 't eind van hunne tafelpret hoe langer hoe vertrouwelijker werden, en dat André in het allerdiepst geheim den vroolijk lachenden luitenant mededeelde, hoe hij Betsy's liefde had gewonnen, en wat de secretaris-generaal ad-interim hem al voor duldelooze verwijtingen had doen hooren dien morgen op het ministerie.
André, die met de pen in de hand de moeielijkste vraagstukken van maatschappelijken aard durfde aanroeren, was in het dagelijksche leven de eenvoudigste en somtijds zelfs de meest argelooze van alle jongelieden. Luitenant Van Houweningen steunde hem in zijne plannen; dronk een glaasje op de mooie Betsy Muller; vond, dat zij de knapste van al de jongedames op de zilveren bruiloft geweest was, en oordeelde, dat André heel verstandig had gehandeld – enz. enz. Zoo werd het bijna zeven uren, en André naderde tot een zeer gewichtig oogenblik van dien dag. Hij moest thee gaan drinken bij mevrouw Muller Belmonte op een bovenhuis van den Lutherschen Burgwal, want Betsy zou hem aan hare moeder voorstellen.
André zorgde er voor met gepaste deftigheid op te treden. Hij was geheel in 't zwart, toen hij onder eene lichte hartklopping aanschelde, en eenigszins gejaagd de trap opklom. Sedert Betsy dagelijks les gaf en door hare vlijt ruimschoots voorzien kon in de behoeften van het huiselijk leven, waren kalmer dagen voor mevrouw Muller Belmonte aangebroken. Beide vrouwen leefden op zeer bescheiden voet, maar zonder drukkende zorgen. Naarmate Betsy meer voor haar moeder deed, nam de verbittering van deze tegen hare oudste dochter toe. De beide zusters bleven evenwel in goede verstandhouding met elkander omgaan.
Toen André des avonds na de zilveren bruiloft van vader en moeder De Milde bij de dames Muller Belmonte binnentrad, heerschte er hoegenaamd geene pijnlijke stijfheid. Betsy had hare moeder op alles voorbereid, zoodat André met groote welwillendheid ontvangen werd. Tegen zijn persoon, zijne familie, zijne betrekking waren geene ernstige aanmerkingen te maken. Mevrouw Muller Belmonte had al maanden vroeger den naam van André vernomen. Hier en daar voorzichtig vragende, had zij niets dan goede tijdingen ontvangen. Dat de jongelieden elkander lief hadden, had ze mede reeds lang geweten. Betsy hield niets geheim voor hare moeder, alles was voorbereid, alles hing van den indruk af, dien de jonge man op zijn aanstaande schoonmoeder zou maken, en daarvoor zorgde André.
Het was een allergenoeglijkste avond. De beide jongelieden waren overgelukkig. André, van zijne vroegste jeugd aan een eenvoudig huiselijk leven gewend, voelde zich dadelijk thuis op den Lutherschen Burgwal. Natuurlijk leverde de zilveren bruiloft van den vorigen avond stof tot gesprek. En daarna ving men aan plannen te maken. Mama had er niets tegen, dat de verloving der jongelui „officiëel” bekend werd. Betsy poogde met een enkel woord van Suze te reppen, maar mama hield zich doof. Beter ging het André, die van zijne familie te Leiden vertelde, die de belangstelling zijner hoorderessen voor Letje won, die, zonder van eigen inspanning te spreken, uitvoerig beschreef, hoe de donkere wolk langzaam afdreef, welke zijns vaders huis geruimen tijd ernstig bedreigd had. De tijd vloog zoo snel om, dat André werkelijk weg moest, toen hij dacht, dat het gesprek nauwelijks begonnen was. Maar zijn hart sloeg met blijden slag, en terwijl hij snel naar zijne kamer terugijlde, was het of Betsy's blauwe oogen hem nog altijd tegenstraalden – de zang in zijn hart klonk luider en welluidender.
Den volgenden Zondag maakte André met Betsy een uitstapje naar Leiden. Ze waren nu, zooals het in beschaafd Nederlandsch luidt, „geëngageerd”. Dominé De Witt vond geen enkele zwarigheid. Hij had een onbegrensd vertrouwen in zijn oudsten jongen. Terwijl de Calvinistische ijver van zijn tweeden zoon hem vrij wat hoofdbrekens kostte, vooral nadat deze zijn vader met brief op brief lastig viel over het groote vraagstuk der „Eeuwige verdoemenis”, te Utrecht onder de rechtzinnige theologische studenten in top van eere gesteld, herademde hij, als hij André ontmoette. Voor Betsy was hij een en al vriendelijkheid. En de vroolijke Christien – die, toen Letje naar Pau vertrok, boven alle mogelijke verwachtingen zich huiselijk en kloek had getoond – was in de wolken over André's „engagement”. Christien had zich zoo dapper van hare taak gekweten, dat zij al zeer spoedig de hulp van eene oude tante had versmaad, ondanks al de bezwaren van den predikant. Tante ging voor goed heen, en Christien, die bijna zestien jaren telde, hield vol, dat zij heel goed voor papa alleen kon zorgen.
Daarna bracht André zijn „meisje” naar professor Van Dam. Ook hier waren zij welkom, ook hier klonk een hartelijke gelukwensch. Maar bovenal wilde André zijn vriend raadplegen over het voorgevallene met Van Reelant. Hij verhaalde alles, wat er van beide zijden gesproken was: de beschuldiging van communisme naar aanleiding van zijn artikel over Malthus, de waarschuwing tegen verder werk in dien geest. Professor Van Dam bleef eene poos nadenken. Hij herinnerde zich den student Van Reelant uit vroegere jaren, maar met die herinnering ging niets schitterends of uitstekends gepaard. Hij oordeelde daarom, dat de vice-secretaris-generaal de handelingen zijner ambtenaren met buitengewone strengheid „controleerde”, en dat Van Reelant tegenover André's wetenschappelijke studiën zich op een geheel verkeerd standpunt stelde. De hoogleeraar beloofde beide jongelieden terstond een schrijven te zullen richten aan Baron Van Berenvelt, opdat deze den ijver van zijn plaatsvervanger wat zou mogen intoomen. Hij ried André zijne vrijheid van spreken en schrijven op wetenschappelijk gebied te handhaven, maar in alles, wat de binnenlandsche politiek mocht betreffen, zoo voorzichtig mogelijk te zijn. Zoodra nogmaals botsingen aan het ministerie voorkwamen, moest André niet verzuimen onmiddellijk zijn advies te vragen. Professor Van Dam voegde er bij, dat hij alles behoorde te doen, om zijn goede kansen aan het ministerie niet te bederven, vooral nu hem het voorrecht was te beurt gevallen eene lieve bruid te hebben veroverd. Hij waarschuwde hem tevens geen duimbreed gronds af te staan van het hem toekomend terrein der wetenschappelijke „discussie”. – „Ga voort, zooals je tot nog toe gedaan heb, De Witt!” – klonk het laatste woord van professor Van Dam. – „En wanneer de nood aan den man komt, dan zullen we verder zien.”