Kitabı oku: «Eene schitterende «carrière»», sayfa 8
Zijne laatste woorden hadden André bemoedigd.
„Professor!” – zei hij onbeschroomd. – „U heeft invloed bij de redactie van „de Gids”. Er zijn in den laatsten tijd eenige Engelsche boeken over economie uitgekomen. Ik wenschte er een critisch verslag van te geven. Zou u mijn opstel willen aanbevelen?”
„Met het meeste plezier, amice! Maar … neem me niet kwalijk, als ik eene zwarigheid maak. Zou dit wel de practische weg zijn, om tot je doel te komen? Wetenschappelijk werk brengt weinig op, en we hebben hier eenvoudig een geldquaestie, niet waar? Ik zou de zaak anders begrijpen. Geef aan dagbladen en tijdschriften, wat ze van je vragen … het moet nu eenmaal, maar zie zooveel mogelijk vast werk te krijgen voor een bepaalde som. Ik ben bereid je in alles te helpen, doe me maar het een of ander voorstel…!”
Volkomen tevreden, verruimd, alsof hem een pak van het hart viel, stond André op.
„En nu durf ik u niet langer storen, professor! Ik weet nu, wat ik te doen heb. Bij voorkomende gelegenheid mag ik immers op uw hulp rekenen?”
„Dat spreekt van zelf. Beschik over mij. Nog één raad. Blijf in je werk voor dagbladen en tijdschriften zooveel mogelijk oorspronkelijk en degelijk! Schrijf nooit anoniem. Plaats je naam onder je stukken, en zie toe, dat je hem niet bederft!”
Professor Van Dam bleef op de sofa zitten, alsof hij niet bemerkte, dat André wilde vertrekken. De hoogleeraar was bezig een plan te vormen, en zon op middelen. Juist poogde André eerbiedig de hand uit te steken, om afscheid te nemen, toen de heer Van Dam haastig opsprong, en riep:
„Gevonden, De Witt! gevonden!”
Hij liep naar de schrijftafel, en kwam met een bundel handschriften op André af.
„Kijk eens hier! Heb je lust dit alles te lezen en te beoordeelen? Het zijn manuscripten van verschillende auteurs, die een bijdrage wenschen te plaatsen in mijn Tijdschrift voor Staatswetenschap. Als je die stukken gelezen hebt, geef mij dan in een kort woord op, of je ze geschikt vindt voor plaatsing en waarom?”
André neemt de handschriften zonder te antwoorden.
Professor Van Dam brengt hem naar de tafel, waar ze gezeten hadden, terug. Hij wijst hem naar een stapel boeken.
„Zie je die boeken? Altemaal ingezonden op hoop van een beoordeeling in mijn Tijdschrift voor Staatswetenschap. Heb je moed ze te lezen, en met een kort woord van critiek te behandelen? Zie je er niet tegen op? Dan verlos je mij van een taak, die me maand op maand meer begint tegen te staan. Jij neemt het eigenlijk redactiewerk van het tijdschrift op je – ik blijf adviseerend redacteur, en jij verdient het honorarium, dat spreekt van zelf! Wat zeg je daarvan?”
André was hoogrood van blijdschap, verrassing en ontroering. Hij stamelde eenige woorden van dank, en lachte ondanks den ernst van het oogenblik. Hij sprak van eer, van onderscheiding, van jeugd, van gebrek aan ervaring en wetenschap, van verplichting en dankbaarheid… De hoogleeraar viel hem in de rede:
„Hoor eens! Eens en vooral, hier wordt niet van dank gesproken! Jij doet je werk, en daarvoor krijg je je loon. Apropos, geef me maar een wenk, wanneer je er over beschikken wilt. En, als alles naar wensch gaat, word je een volgend jaar mede-redacteur, en komt je naam naast den mijne op het titelblad.”
„O, professor! professor!”
„Verlies nu je tijd niet met praten, maar loop eens gauw naar dokter Santman… Je moet toch weten, waar je de arme patiënte brengen zult!”
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Prettige komplotten
Wat er in twaalf maanden kan voorvallen als men al de gebeurtenissen uit een enkel menschenleven bijeenbrengt, is soms meer dan de soberste historieschrijver in ettelijke boekdeelen kan verhalen. Breidt men den kring uit tot eene afzonderlijke familie, tot eene geheele stad, dan wordt de taak schier onmogelijk. In de meeste gevallen zal de Muze der geschiedenis echter de aangeboden stof versmaden, de talrijke handschriften in de scheurmand werpen, en binnen een enkelen volzin saamvatten wat gedurende een geheel jaar voorviel.
Aldus Clio. Maar niet alzoo Erato en Euterpe. Het lief en leed van een enkel mensch, van een enkel huis zijn haar dierbaar. Van de geschiedenis des harten te vertellen is haar duizendwerf aangenamer dan te spreken over eene ministeriëele crisis. Onder aanroeping dier beide vriendelijke Muzen wordt er hier opnieuw een begin gemaakt met het tweede deel van de geschiedenis der familie De Milde uit het Westeinde in Den Haag, en wel juist twaalf maanden, nadat zij voor het eerst in dit eenvoudig verhaal te voorschijn trad. Wat er in het verloopen jaar geschied is, zal, als het noodzakelijk mocht schijnen, ter gelegener plaatse worden ingelascht.
Zondag, September 1854. Heldere hemel, felle zonneschijn. De golven aan 't strand te Scheveningen komen vroolijk bruisend naar den lagen oever stroomen. Water en hemel vertoonen bijna dezelfde tint – een flikkerend blauw door de zonnestralen met goudvonken getooid… Er is groote deining in zee ten gevolge van eene flinke bries uit het Zuidwesten. De stem der golven zingt een vroolijk lied met het oude, geheimzinnige refrein, half vol weemoed, half vol jubel. De pinken liggen in eene lange rij voor anker; de slanke masten teekenen zich geestig tegen het azuur, terwijl nauwlijks zichtbaar een rood of blauw wimpeltje de windrichting aanstreept. De schommeling der baren doet de vaartuigen zachtkens bewegen, als het witte schuim der branding tegen de kiel spat. Aan den horizon, schemerend en flauw geteekend door eene amethistkleurige wolkbank, verraadt een wegblauwende damp, dat een stoomer is voorbijgegaan. Terugkeerende visschersvaartuigen doemen op uit de verte, de masten in rustelooze beweging door de hooge, woelende zee.
Aan het strand bij de pinken heerscht groote levendigheid. Scheveningsche kinderen met bruine gezichten en wit hair scheppen een nationaal plezier in het blootvoets waden door het heldere water, terwijl zij luid joelend onder de ankertouwen doorkruipen. Invaliden der zee met duizend plooien in de geblakerde troniën rooken een bruin eindje pijp, en turen naar den gezichteinder. Enkele vrouwen dalen van de gele duinen, schommelend met eene weelde van rokken om de heupen, als nimmer in eenig oord der beschaafde of onbeschaafde wereld is aangetroffen.
Hoog verheft zich het duinzand van den dorpstoren tot aan het „groot stedelijk” badhuis, welk laatste gebouw nog in geen enkel opzicht „groot” en veel minder „stedelijk” te noemen is. Boven de woestijn van zand tusschen beide gebouwen rijst alleen het eenvoudig, vorstelijk paviljoen op een heuveltop. De beroemde zeebadplaats Scheveningen is nog niet ontdekt door den stroom der Europeesche reizigers; de Nomaden onder de Londenaren spannen hunne tenten elders; de tengere dochters van den Rhijn en de Spree verschrikken nog niemand met hare ongeoorloofd leelijke hoofddeksels van bruin stroo.
Rondom het badhuis heerscht stilte. De dagen der muziektent zijn nog niet gekomen, de zee maakt hier alleen muziek voor den eenzamen wandelaar. Niemand droomt van de hooge teenen strandstoelen, waarin Duitsche bankiers aan hunne millioenen en Hollandsche freules aan hare bruidstoiletten zullen denken, totdat het fluisterend lied der golven ze al te zaam in den slaap der onnoozelen zal hebben gewiegd. Op de duinen en omlaag wemelt geene bonte menigte van bezoekers; de kinderen der voorname badgasten zullen eerst later komen, om met hunne ijzeren spa of houten schop beddingen voor kleine stroomen te graven of bergen van vochtig zand op te werpen.
Behalve het Scheveningsche publiek bij de pinken vindt men evenwel het dagdievend stadsvolk in groote getale vereenigd op het terras of in de omstreken der gastvrije inrichting van oudsher „Zeerust” genoemd. De frissche bries maakt het zitten in de open lucht trots fellen zonneschijn niet onaangenaam. Aan tafeltjes zitten enkele groepen bijeen. Daar het omstreeks drie uren is, laten de heeren zich kleine glaasjes met nationale vloeistof geven; het gerucht der stemmen wordt luider.
Dicht bij den kleinen muziektempel van „Zeerust”, in het genot der schaduw, heeft zich een gezelschap van vier dames en twee heeren neergezet. Het zijn de dames De Milde – Kee, Jans en Willemien – vergezeld van de sedert een jaar bij haar inwonende mevrouw De Huibert. André de Witt is de eene heer, de andere heet Kees Tulk, ambtenaar bij de posterijen, en droog komiek bij gelegenheid. De beide oudste dames De Milde zijn misschien wat ronder en Willemien misschien wat schraler geworden, maar voor 't overige heeft „de tand des tijds” haar nog niet veel kwaad gedaan. Mevrouw De Huibert ziet er in haar zwierig zomertoilet jonger en bevalliger uit dan ooit te voren; haar toon tegen de familie De Milde is merkbaar milder geworden. Suze heeft de herhaalde pogingen van een viertal doodgoede, maar buitengemeen nieuwsgierige dames niet kunnen verijdelen; de dames De Milde hebben een soort van vriendschappelijk verkeer met haar aangeknoopt, en nu weten zij dan ook zeker, dat mevrouw De Huibert geene weduwe is, dat ze vrijwillig gescheiden van haar echtgenoot leeft wegens finantiëele onaangenaamheden, die voor geene minnelijke oplossing vatbaar zijn. De dames De Milde vertellen nu aan ieder, die het hooren wil, dat mevrouw De Huibert eene „allerliefste lieve vrouw” is, die men heel „leelijk” behandeld heeft. In één opzicht werd de nieuwsgierigheid der dames nog niet bevredigd. Mevrouw De Huibert gaat dikwijls des avonds uit, en komt somtijds laat thuis, altijd begeleid door denzelfden heer. Maar niemand der familie, welke zij verklaart met hare visites te begunstigen, komt ooit in het Westeinde terug. Daar mevrouw De Huibert omtrent dit verschijnsel altijd even geheimzinnig blijft, spannen de dames De Milde hare uiterste krachten in, om den sleutel van dit mysterie te vinden. Intusschen duurt de dagelijksche omgang op den aangenaamsten toon voort, en is er tot nog toe geen wolk gerezen tusschen beneden en boven in het Westeinde.
Dit zestal dames en heeren had het zeer druk met praten en lachen. Boven allen uit klonk de stem van Willemien, die naast André zat, en telkens van kleur verwisselde, daar de beide oudsten haar voortdurend zusterlijke aanmaningen toedienden. André had het niet minder druk met allerlei mededeelingen, terwijl de jonge Tulk voor de ververschingen zorgde, en Suze droomend naar de onmetelijke zee zat te staren.
„Alles dient nu afgesproken!” – ging André voort. – „In deze maand kunnen we nog vier- of vijfmaal repeteeren…”
„Zou dat wel genoeg zijn, André?” – vraagt Willemien.
„Laat hem toch uitspreken!” – vermaant Kee.
„Vóór den twaalfden October kunnen we dan nog een paar maal in kostuum en met al de accessoiren repeteeren,” – hernam de dilettant-regisseur, – „en dan komt het ding wel in orde!”
„Te beginnen met van avond!” – riep Willemien.
„Juist! Van avond repetitie!” – vervolgt André. – „Ik reken er nu op, dat de dames de rollen van buiten kennen. Vooral Roza en Louise mogen er nog wel wat meer werk van maken!”
„Ja, dat heb je er van, als je er kinderen bij haalt!” – meent Willemien.
„De kinderen moeten er bij voor papa en mama!” – herinnert Jans. – „Ik zal wel zorgen, dat Roza en Louise hare rollen kennen!”
„Goed; en dan moeten de dames eens aan de kostumen gaan denken!”
„De kostumen! Bravo! de kostumen!” – roept Willemien.
„Ja, dat is een lastige quaestie! Daar moest mevrouw ons eens wat aan helpen!”
Als uit verre gewesten plotseling op „Zeerust” aangeland, zag Suze in 't rond bij dit woord van de oudste der De Mildes.
„Helpen … met plezier, maar wat bedoel je eigenlijk?”
„Meneer De Witt zegt, dat we voor onze kostumen moeten gaan zorgen!”
Zonderling. Suze had juist gemijmerd over het kostuum van … minister! Zij zag een rijzig jongmensch vóór zich staan met den ministerrok vol goud borduursel…
Haastig antwoordde zij:
„Laat meneer De Witt je dan zeggen, hoe hij het hebben wil!”
André, die, wat er ook met hem in het verloopen jaar was voorgevallen, altijd zijne gezonde opgeruimdheid had bewaard, toonde zich onmiddellijk bereid.
De drie De Mildes luisterden aandachtig. Mevrouw De Huibert vestigde hare blikken weer naar zee, en vervolgde den afgebroken droom.
„Ons kostuum, dames!” – begon André – „kan zoo poëtisch mogelijk opgevat worden. We leven niet onder de verplichting, om er bepaald Olympisch uit te zien. Daar heb je in de eerste plaats Tulk, die voor Mars speelt…”
„Ik heb je al gezegd, De Witt! dat ik sergeant ben bij de Haagsche schutterij!” – viel de droogkomieke ambtenaar der posterijen in. – „Voor mijn kostuum als krijgsgod heb ik dus niet te zorgen!.. Aannemen!”
De deftige knecht van „Zeerust” schoot ergens uit een schuilhoek te voorschijn, en hield eene fluisterende beraadslaging met den Haagschen schutter.
„Het moeilijkste zijn de dameskostumen!” – ging André voort. – „Voor de kleineren, Roza en Louize, die Apollo en Eroos zullen voorstellen, is nog wel wat te vinden. We nemen een tuniek van wit gaas, een verguld gordel, gouden kothurnen, pijlenkoker, boog en pijlen van hetzelfde metaal, en rozen, in kransen op het hoofd gedrukt, zooveel je maar wilt…”
Willemien had met hooge belangstelling dit debat gevolgd. Blozender dan ooit vroeg ze:
„En wat zou je mij raden, André? Dat kostuum voor de kinderen zal ik wel in orde maken. Er is niet veel aan te doen, en ik begrijp precies wat je wilt. Maar dat Pallaskostuum, wat begin ik daarmee?”
Kees Tulk, die naar een ouderwetsch glaasje keek, waaruit elk spoor van vocht verdwenen was, viel driftig in:
„Wel, juffrouw Willemien! dat is, dunkt me, gemakkelijk. Je trekt eerst je regenmantel aan, dan huur je een borstharnas en een kurassiershelm! En als je dan nog een schild en een speer van de Leidsche Minerva kunt leenen, dan ben je al een heel eind heen!”
Kee en Jans vonden dit „allerdolst”, en schaterden het uit. Willemien richtte een vragenden blik naar André, waaruit eene wereld van bittere verontwaardiging zich openbaarde.
André hield zich zeer ernstig, met heldenmoed allen lust tot schertsen onderdrukkend. Hij greep oogenblikkelijk de gelegenheid aan, om het vraagstuk der kostumen tot de repetitie van den avond uit te stellen. Niet minder ernstig voegde hij er bij:
„Maar er is nog iets anders. Hebben de dames wel gedacht om de muziek? Een zilveren bruiloft zonder muziek is een onmogelijkheid. En daar wij al te zaam als dilettant-artisten optreden, moeten we zien ook dilettanten voor de muziek te vinden!”
De drie De Mildes keken elkander verschrikt aan. De muziek … nieuwe moeielijkheid! Zij hadden er al zoo veel overwonnen. Nu kwam de muziek! André loste tot nog toe als goed vriend bijna alle zwarigheden zegevierend op. En hij had daarbij vooral gezorgd, dat de beurzen der verschillende kunstenaars konden gesloten blijven.
Suze, die opnieuw uit haar droom wakker schrikte, en het woord muziek verstaan had, beijverde zich nu, om met de meeste hartelijkheid te zeggen:
„Wou jelui muziek hebben? Wel, me dunkt, dat is heel eenvoudig. Ik zal jelui wel helpen. Van avond komt mijn zuster Betsy me opzoeken, dan breng ik haar bij de repetitie, en jelui hebt een virtuoos eerste klasse!”
Een koor van blijde stemmen begroette dit voorstel.
De dames De Milde vonden het „allercharmantst”, maar stelden tevens voor, dat ook mevrouw De Huibert als werkend lid bij het huiselijk orkest zou optreden. Suze beloofde een „quatre-mains” met Betsy te zullen uitvoeren op den avond van den twaalfden October. Het sprak van zelf, dat zij een zoo belangrijk huiselijk feest, als de zilveren bruiloft der echtelieden De Milde, zou helpen meevieren. Hier moesten de algemeene beraadslagingen worden geschorst, daar het tijd werd naar Den Haag terug te wandelen. De corpulente De Mildes vormden met Suze de voorhoede; Willemien had het privilegie door twee vroolijk sprekende geleijonkers te worden vergezeld. Zoolang men nog in het onooglijke dorp Scheveningen bleef, had niemand lust iets te zeggen, en wandelde men vrij snel voort, tot men bij den heerlijken „ouden” weg met zijne olmen, eschdoorns, linden en gastvrije schaduwen was aangekomen. Toen begon de voorhoede der drie dames druk te spreken over maatregelen te nemen bij het aanstaande jubilé en poogden de zusters De Milde van Suze het geheim te leeren, om met zeer bescheiden middelen een prachtig feest te geven.
Niemand van het drietal lette op den weg…
Willemien lette er natuurlijk niet op, want zij genoot van het zeldzaam feit, dat twee heeren haar huiswaarts vergezelden. Zij had haar jeugdig hoofd vol zilveren-bruilofts-ideeën, en dus geen enkel oogenblik over voor de buitengewone schoonheid van den weg… De jonge Tulk hield zich bezig, omdat hij niets aangenamers wist te bedenken, met eene weinig hoffelijke onderneming – hij poogde Willemien door alle bedenkelijke onaardigheden te sarren. Het arme slachtoffer had daarbij weinig hulp van André te verwachten, hij was de eenige, die op de dingen daar buiten, op boomen en zonneschijn, op licht en bruin, lette.
André volgde het spel der zonnevonkeling over het wandelpad. Hij tuurde beurtelings naar het groene dak boven zijn hoofd en naar het vluchtig dansen der gulden stralen aan zijn voet. De zeebries hield op met blazen, eene zachte koelte bewoog de takken. André luisterde niet naar wat er in zijne nabijheid gesproken werd, hij had alleen ooren voor de mooie natuur, voor den heerlijken namiddag. En dan dwaalden zijne gedachten naar elders. Plotseling had hij al droomend eene reize gemaakt tot aan de Pyrenaeën…
Hij zag de bergvlakte van Pau, het dal der Gave, het oude kasteel van den braven Henri IV – hij zag eene vriendelijke villa door acacia's en pijnboomen omringd, hij zag er een jong meisje rondwandelen met zonnescherm en breeden zonnehoed…
Zij lachte uit het verre Zuiden tot haar broeder!
Zij schreef, dat zij dagelijks beter en sterker werd, en dat zij tegen de volgende lente voor goed en geheel hersteld zou terugkomen… Arme Letje! Zij had een jaar van lijden en leed achter den rug. Moeite en zorg had het gekost dominee De Witt te bewegen, om zijne lijdende dochter naar Pau te brengen. Allerlei bezwaren, finantiëele en moreele, hadden hem terneergedrukt, maar André had volgehouden en overwonnen. Aanvankelijk scheen het milde klimaat Letje weinig goed te doen; eene ernstige ziekte verschrikte de bloedverwanten in Nederland; reeds wilde André verlof vragen om voor eenige weken op reis te gaan, toen langzaam betere tijdingen kwamen. Intusschen mocht de patiënte er niet aan denken naar Leiden terug te komen tegen den zomer: zij moest te Pau blijven. Maar ze schreef vlijtig aan André – en André werkte vlijtig voor Letje.
Sinds een jaar had hij met buitengewone geestkracht zich aan den arbeid gezet. Behalve zijn gewoon werk aan het ministerie had hij geregeld moeten zwoegen voor het „Tijdschrift voor Staatswetenschap”, had hij een opstel in „de Gids” geplaatst en talrijke correspondentiën voor het „Handelsblad” voltooid. Hij had naar den raad van professor Van Dam alles onderteekend, en de voldoening gesmaakt, dat men zijn naam met lof noemde, mochten ook hier en daar zich stemmen doen hooren tegen het gewaagde en al te philanthropische karakter zijner economische bespiegelingen. Doch dit scheen van minder gewicht, als zijn vriendelijke Maecenas, Van Dam, maar te vreden was. Gelukkig werd de goede verstandhouding met Leiden niet gestoord. André mocht zich verheugen in de meest belanglooze hulp van zijn genialen meester – een zeldzaam voorrecht, dat hem levendiger trof, naarmate hij in zijn werkkring aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken minder ondersteuning vond.
André wilde met den heerlijken Zondagmiddag zoo min mogelijk over deze hinderlijke zaak nadenken – en, wanneer ook hier zijn voorbeeld gevolgd wordt, het is, omdat Erato thans nog de hulp van Clio versmaadt. De adjunct-commies had zijne ambtszorgen des Zaterdags op het ministerie achtergelaten, hij wijdde zich nu geheel aan de familie De Milde. Tot tweemaal toe had Willemien hem verweten, dat hij zoo „distrait” was, en daarom luisterde hij nu naar hare klachten over den onridderlijken Tulk, die trots zijne toekomstige rol van Mars zoo weinig achting bewees aan Pallas Athene.
Toen men Den Haag bereikt had, scheidde het gezelschap; de dames haastten zich naar het Westeinde, Tulk naar het huis zijner ouders in de Nobelstraat, en André naar het „Zefrientje”, om een der taaie biefstukken van de eerbare juffrouw Barbara Bont broederlijk te deelen met zijn contubernaal, luitenant Van Houweningen. Deze laatste was ook in de komplotten der dames De Milde betrokken, daar hem voor deze bijzondere gelegenheid op aanbeveling van André de rol van Zeus was toevertrouwd.
De repetitie zou stipt te acht uren beginnen. De meisjes De Milde hadden met de oude lui afgesproken: dat niemand in huis nieuwsgierig mocht zijn; dat zij „plein pouvoir” zouden genieten voor alles wat het groot festijn van den twaalfden October betrof; dat vader en moeder alzoo voor een zeker aantal avonden de tuinkamer moesten afstaan met de vaste belofte geene pogingen aan te wenden, om daarin tijdens de geheime zitting der jongelieden door te dringen.
In langen tijd had de heer De Milde zich niet mogen verheugen over zoo groote belangstelling zijner vijf dochters. De oude heer was nu de held van de aanstaande zilveren bruiloft, en de voorbereiding tot dezen prettigen hoogtijd gaf reeds zooveel blijdschap, dat een weerglans van de toekomstige zaligheid hem dagelijks tegenstroomde. Hij was er zoo vol van, dat zijne vrienden, die gewoon waren hem des namiddags te vier uren aan hetzelfde tafeltje van de „Witte” te ontmoeten, onder het diepste zegel des geheims al volkomen op de hoogte waren der groote verwachtingen. De aanstaande zilveren bruid en bruidegom hadden plechtiglijk besloten, dat zij ditmaal voor geene onkosten zouden terugdeinzen, en dat geene spaarpenningen te heilig zouden zijn voor den grooten dag.
Tegen acht uren hadden de vijf zusters het buitengewoon druk in de tuinkamer. Roza en Louise waren twee jongejuffrouwtjes, die men met een smakeloos germanisme „bakvischjes” zou kunnen noemen; dametjes, die op het punt stonden van de korte tot de lange japonnen te worden bevorderd. Ze aardden het meest naar Willemien, daar ze, vrij lang en mager van gestalte, toch vrij aardige en levendige gezichtjes hadden. De dames hadden de groote tafel ter zijde geschoven, om plaats te maken voor de „repetitie”. Er brandden twee lampen, eene op gezegde tafel haar licht verspreidend over een deftig theeservies, eene tweede op een vierkant speeltafeltje, dat tot de accessoiren van het tooneel werd gerekend. Nog vlamden er op den breeden schoorsteenmantel vier waskaarsen, zoodat de door haren aanleg zoo gezellige kamer er buitengewoon feestelijk uitzag. Op het geschilderd behang schenen de hooggekapte en witgepoeierde dames zich met blijdschap klaar te maken om de repetitie bij te wonen en de heeren met vermiljoenkleurige „houppelandes” van de voorpret te glimlachen.
De luidklinkende bel in de gang verkondigde, dat de dilettant-artisten op de stoep stonden. Met grootte vlugheid schaarden de zusters zich nu om de theetafel en, toen de drie heeren binnentraden, vormden ze in de helderverlichte kamer eene vroolijke groep. Al te zaam hadden zij zich beijverd, om een net kleedje of een mooi kraagje ter eere der repetitie voor den dag te halen. Dit was wel voor een deel uit belangstelling in de aanstaande zilveren bruiloft geschied, maar voor een ander deel hadden hoogst natuurlijke behaagzucht en onschuldige coquetterie zich niet onbetuigd gelaten.
De ontvangst der heeren greep met zekere deftigheid plaats. De Luitenant Van Houweningen, een corpulent jongmensch met een gul gelaat en een stereotypen glimlach onder den dikken knevel, verscheen voor de tweede reis in het Westeinde. De drie oudste dames De Milde achtten het noodzakelijk zekere statige vormen aan te nemen, althans in het begin dier bijeenkomst. André en Tulk waren oude kennissen, met hen maakte men geene „complimenten”. Roza en Louise zwegen op hoog bevel. Er werd plechtig thee geschonken door Jans; de heeren moesten eerst allen een kop thee drinken. Onder deze omstandigheden begon de repetitie.
„Kom aan!” – riep André. – „Mijne rol komt pas bij 't slot. Ik zal weer voor régisseur optreden!”
Een schrijfboek in de hand – het manuscript van eene losweg door hem geïmproviseerde „féerie”, met den titel: Venus contra Mars – rees hij van zijn stoel. Onder veel beweging en veel gelach stond men op. Het tooneel werd voorgesteld door een deel der kamer, 't welk men met eene rij stoelen afpaalde. Toegang tot het tooneel gaf de opengeschoven deur der suite, waarin de spelers zich verzamelden, om naar behooren te kunnen optreden. André zette zich met zijn schrijfboek op een der stoelen vlak voor het tooneel, en joeg de acteurs naar de suite.
„Als je blieft, dames en heeren! we gaan beginnen!”
Maar de zenuwachtige uitroepingen der dames en de luide lach van luitenant Van Houweningen noodzaakten André zijne vermaning tot tweemaal toe te herhalen. Eindelijk kwam er stilte, en kon men beginnen. In het eerste tooneel verschenen Eroos (mejuffrouw Louise) en Aphrodite (mejuffrouw Kee). Dat men der oudste zuster de eer had gegund Aphrodite voor te stellen, lag aan de onmogelijkheid, om de zaak anders te schikken – al te zaam wilden ze voor de onweerstaanbare Cyprische godin spelen. Kee hoopte tevens, dat een welgekozen kostuum veel tot de „illusie” zou bijdragen, en André had beloofd daarvoor een practisch en zooveel mogelijk smaakvol idee aan te geven.
Aphrodite en Eroos vertoonden allereerst een familietafereel. De moeder moest den vlindervluggen zoon de les lezen over zijne uithuizigheid. Eroos klaagt, dat hij vermoeid is door het forsche spannen van zijn boog, en dat hij al zijne pijlen heeft verschoten op één na. Hij wil uitrusten in de schaduw van Aphrodite's myrtenbosschen, en zijn hart ophalen aan de herinneringen zijner heldendaden. Hier wordt natuurlijk eene vertelling van Eroos geplaatst, oorspronkelijk voor zang geschreven, maar daar de onsterfelijke knaap weinig stem bezit, is de vertelling vertelling gebleven.
De régisseur valt de spelers herhaaldelijk in de rede. Mejuffrouw Louise is nog niet vertrouwd met de rol van Eroos. De vertelling komt niet tot haar recht. De medespelers hinderen door gefluister, en gelach in de suite.
„Komaan, Louise! Nog ééns!” – beveelt de régisseur. – „Harder spreken en vooral duidelijker!”
„Eens” – begint Eroos weer – „eens hadden de goden mij den vreugdekweekenden nectar verboden. Ik kwam u storen in een onderhoud met den geduchten oorlogsgod. In wilde drift stortte Mars…”
Bij deze woorden verschijnt de krijgsgod (Kees Tulk), en bespiedt het tafereel tusschen moeder en zoon.
„Komaan, Louise! In wilde drift stortte Mars…”
En Eroos zegt geduldig nog eens de „claus”, als het heet onder de heuschelijke tooneelisten.
Op dit oogenblik tikte men zeer bescheiden aan de deur der tuinkamer in de gang. Aphrodite liet het tooneel zonder veel ceremoniën in den steek, en keek voorzichtig door een kier van de deur, wie zich aanmeldde…
Hoe aardig! Het was mevrouw De Huibert en hare zuster juffrouw Betsy Muller Belmonte. Al de artisten kwamen snel te voorschijn. De repetitie werd afgebroken. De drie heeren hadden juffrouw Betsy nog niet ontmoet. Plechtige voorstellingen moesten derhalve plaats grijpen. Toevallig was André de laatste. Kee bracht hem naar Betsy, die ter zijde bij de tafel stond.
„Juffrouw Muller wilde gaarne onze repetitie bijwonen, en zal ons het genoegen doen voor de piano te zorgen!”
Na deze vriendelijke woorden trok Kee zich terug.
André zag een zeer bevallig jong meisje met weelderige donkerbruine krullen, doordringende, helderblauwe oogen en iets buitengewoon eenvoudigs in figuur en kleeding. Die eenvoudigheid kenmerkte zich evenwel door een bijzonder goeden smaak, zoodat André verrast en aangenaam getroffen, zich eenige oogenblikken met Betsy onderhield en de geheele repetitie vergat.
Van de oude Betsy Muller Belmonte was niets overgebleven. Tegenspoed en zorge hadden het jonge meisje een volkomen nieuwe richting gegeven. Tot op den dood van haar vader had zij in ledige werkeloosheid en trage onzekerheid geleefd; de harde noodzakelijkheid had haar wakker geschud, en bij het ontwaken had zij besloten het hoofd moedig omhoog te houden. Zij had vlijtig gewerkt en de sterkende, heiligende kracht van den arbeid had haar leven en karakter geheel hervormd. Betsy, nu meestal kortaf onder den naam van juffrouw Muller bekend, was begonnen met pianolessen te geven aan freule Albertine van Berenvelt. De proefneming was zóó wel geslaagd, dat zij spoedig bij aanzienlijke familiën werd aanbevolen, en in den regel vijf of zes uren per dag les gaf. Zij leefde onbezorgd met hare moeder op een eenvoudig bovenhuis aan den Lutherschen Burgwal. Ieder, die haar leerde kennen, sprak met de hoogste achting over hare voorbeeldige stiptheid, haar ijver en hare beminnelijke zachtmoedigheid. Zoo er eene schaduw over haar leven mocht gevallen zijn in Osterwolde, zij herleefde in Den Haag, en bejammerde het alleen, dat eene bittere oneenigheid tusschen hare moeder en zuster bleef heerschen. Mevrouw Muller Belmonte droeg hare jongste dochter op de handen, maar wilde van de oudste niets weten. Sedert zij in Den Haag was komen wonen, had de moeder geweigerd hare dochter te zien, en Betsy alleen van tijd tot tijd zich in het Westeinde vertoond.
André geboeid door de lieftallige verschijning van het jonge meisje, liet zijne artisten rustig met elkander praten.
Betsy moest herinneren aan het doel der bijeenkomst.
André was onmiddellijk tot haar dienst.
Plotseling buitengewoon belangstellend in de repetitie riep hij zijn volkje op. Hij noodigde mevrouw De Huibert en Betsy vóór het tooneel te willen plaats nemen.
Alles moest weer geheel van nieuws beginnen.
Sinds de beide vreemde dames er zaten, waren de acteurs en actrices bedaarder en regelmatiger. Nog was het opmerkelijk, dat de beide oudste De Mildes goedvonden – het was toch maar repetitie! – bij Suze en Betsy te gaan zitten en ten tooneele te verschijnen, als de loop van het Olympische spel dit vorderde.