Kitabı oku: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», sayfa 6
N'EST PAS PEINTRE QUI VEUT.
DROEVIGE WAARHEDEN
I
„Velen zijn geroepen…”
„Daar was een heer, die meneer graag eens zou gesproken hebben!”
Het nuffige kindermeisje van Mr. Johan van der Lely, kantonrechter in het stedeke Valendam, riep deze woorden door eene reet van de deur. De achtbare kantonrechter zat met zijne echtgenoote en zijn oudsten spruit aan de theetafel. Eenigszins verrast zag hij op, en vroeg:
„Weet je niet wie 't is, Jans?”
„Neen meneer! 't Is een vreemd heer, weet u, en hij zei, alsdat hij meneer graag wou spreken!”
„Ja maar… nu laat hij maar even hier komen!”
Mevrouw van der Lely, eene kleine tengere vrouw, met een mager, bleek gelaat, waarop eene gestadige trilling van ontzag en heimelijke vrees zichtbaar was, misschien voor den persoon van haar zwaarlijvigen echtgenoot met zijn koperrood wezen en luide basstem – mevrouw van der Lely zag angstig om zich heen, duchtend, dat de eene of andere verwarring in het fraai gestoffeerde huisvertrek door den vreemden heer zou kunnen worden opgemerkt. Haar oudste zoon, de jongeheer Frans van der Lely, een knaap van veertien jaar – die sterk op zijn vader geleek, en met eene even luide stem zijne bevelen tot een fraaien witten poedel richtte, welke eene buitengewone vaardigheid in het uitvoeren van kleine kunstvertooningen aan den dag legde – keek aanstonds nieuwsgierig op, en liet het dier met rust. De kantonrechter was opgestaan – een bescheiden tikken op de deur volgde.
„Binnen!” – klonk het, en zoo schel was de uitroep geweest, dat de wanden van de kamer het geluid duidelijk weerkaatsten, toen de deur langzaam en voorzichtig geopend werd.
Binnen trad nu een fatsoenlijk, maar vreemd gekleed heer, die in diepen ootmoed voor den kantonrechter, voor diens echtgenoote, voor den knaap boog, en al buigende twee schreden nader kwam.
„Wien heb ik 't plezier?” begon de kantonrechter, met dezelfde luide stem, die den vreemdeling „binnen” had toegeroepen. Deze had juist zijn hoofd uit zijne diepe buigingen opgeheven, maar bij het forsche geluid van den heer Van der Lely boog hij het aanstonds weer omlaag, tastte in eene kleine brieventasch en bood hem onder toenemende verlegenheid en onhandigheid een kaartje aan.
„Hendrik de Leeuw! kunstschilder! Zoo, zoo, meneer! is u Hendrik de Leeuw, kunstschilder?”
„Om u te dienen, meneer!” – bracht de meer en meer in verwarring gerakende bezoeker uit.
De kantonrechter wierp met een lomp gebaar het kaartje op de theetafel. Naar een stoel wijzend, zette de achtbare ambtenaar zich weer in zijn gemakkelijken fauteuil, en sprak daverend:
„Ga zitten, meneer de Leeuw! en vertel ons wat je hier brengt!”
De jongeheer Frans had van zijne moeder een wenk ontvangen. Hij had met loome schreden een stoel naar de tafel geschoven, en haastig den poedel op zij geschopt, die nieuwsgierig en grommend langs de blauw- en groen-geruite pantalon van den vreemdeling snuffelde.
„Dank u, doe geene moeite, jongeheer! Vraag u wel excuus! Dank u!”
Onder deze betuigingen ging Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” zitten, terwijl hij zijn hoed voorzichtig onder zijn stoel borg, en met zenuwachtige snelheid zijn blond hair achter de ooren streek. De kantonrechter nam hem in een ondeelbaar oogenblik van 't hoofd tot de voeten op, en kon zich geene rekenschap geven, of hij een jonkman, dan wel een man van middelbare jaren voor zich zag. Hendrik de Leeuw had een eenigszins kaal hoofd, maar levendige en goedhartig schitterende blauwe oogen. Zijn gelaat had niets schoons of indrukwekkends, maar 't boezemde vertrouwen in door eene uitdrukking van gestadige welwillendheid, die zelfs te midden zijner tegenwoordige bedremmelde houding zich duidelijk kenbaar maakte.
„Ik ben zoo vrij, meneer!” – begon hij, nog gestadig buigend – „mij in persoon bij u te vervoegen… de heer Burgemeester heeft mij aanbevolen bij u te komen, meneer!.. Ik wenschte mij in deze stad te vestigen, meneer!.. Men heeft mij verzekerd, meneer! dat er hier geene gelegenheid voor teekenlessen in de stad was, meneer… en daarom…”
„Kom je, om hier teekenlessen aan te bieden! Begrepen! als je denkt, dat die onderneming gelukken zal, dan denk je mis!”
„Ha zoo, meneer!” – antwoordde de man, welke zich „kunstschilder” genoemd had, met eene uitdrukking, die de grootste welwillendheid aan den dag legde.
„Hier in Valendam teekenlessen geven!” – ging de kantonrechter voort, terwijl hij beide handen diep in de zakken van zijne zwartlakensche „beenkleederen” verborg. – „Dat is eene illusie, meneer! de Vos… de Leeuw! meen ik… dat is eene illusie! je kent zeker onze plaats niet, hè?”
„Ha zoo, meneer!” – prevelde de „kunstschilder”, steeds welwillender.
„Neen, meneer! dan ken je onze plaats niet. 't Is hier alles doodstroom! Er heerscht hier volstrekt geen publieke geest, meneer! Als we hier niet zooveel rijke boeren rondom ons hadden wonen, dan hadden we niemendal, geen veemarkt, geen paardenmarkt, niets hoegenaamd, meneer de Vos!”
„Ha zoo, meneer!”
„Ja, meneer! Ik durf met zekerheid beweren, dat er geen lamzaliger plaats in ons koninkrijk bestaat dan Valendam. Wil je een bewijs? Laatst, bij de verkiezingen, toen ieder rechtgeaard staatsburger de heilige verplichting gevoelde, om naar de stembus op te gaan, kwam niet eens de kleine helft der kiezers zich aanmelden. Daarom hebben we hier ook zoo'n potsierlijk afgevaardigde voor de Tweede Kamer – een vent, dien we misschien nooit weer kwijtraken… een liberaal van den kouden grond. God beter het!”
„Ha zoo, meneer!”
Hendrik de Leeuw had onder den driftig en bulderend uitgesproken speech van den kantonrechter zich verschillende reizen met angst het hair achter de ooren gestreken en enkele malen zenuwachtig gekucht. Mevrouw van der Lely achtte nu het oogenblik geschikt, om zich in het gesprek te mengen.
„Maar, Johan! als meneer zich hier toch vestigde, zou het dan niet goed zijn voor onzen Frans, dat hij teekenen leerde? Je weet, hij teekent al zoo aardig uit zich zelven!”
„Ha zoo, mevrouw!”
„Ja, meneer! Frans! laat je teekening van gistermorgen eens aan meneer zien!”
Frans had gedurende het gesprek den aanstaanden teekenmeester van Valendam met een nieuwsgierigen blik aangegluurd. Hij stond traag op, schopte den witten poedel ter zij, en zocht uit eene portefeuille op de vensterbank een paar zijner meesterstukken. Mevrouw van der Lely reikte ze met een zweem van een glimlach aan den „kunstschilder.” Hendrik de Leeuw beschouwde aanstonds uiterst aandachtig een grooten boom met een loodrechten stam van gebrande terre-siènne, met dito takken, waaraan gelijke en gelijkvormige bladeren van sapgroen en een verbazend aantal uitheemsche vruchten van vermiljoen. Verschillende malen knikte hij zeer welwillend tegen het kunststuk.
„Veel aanleg!” – zeide hij daarop, bescheiden kuchend. – „Zeer veel aanleg, mevrouw!”
De kantonrechter, die, barsch rondkijkend, voortdurend met sleutels en geld in zijne zakken gerammeld had, bracht nu zijne linkerhand te voorschijn, en gaapte zoo luid, dat de witte poedel verschrikt naar een schuilhoek vloog onder de sofa.
„Weet je wat, meneer de Vos!” – klonk het nu steeds geeuwend – „als jij het hier in dit beroerde nest probeeren wilt, gun ik je veel succes! Maar herinner je altijd, wat ik je dadelijk zei, 't is hier een beroerde boel!.. Wat heeft de Burgemeester je gezeid?”
„De heer Burgemeester was zeer voorkomend, meneer! Hij vroeg mij naar bewijzen mijner bekwaamheid. Ik vertelde hem, dat ik verschillende medailles aan de teeken-academie in de hoofdstad dezer provincie verdiend heb voor handteekenen en boetseeren, meneer!”
„Jawel, Geelhuyzen is altijd zeer formeel en zeer ceremonieel, dat weten we. Maar hij heeft zonen…”
„De jongeheeren Van Geelhuyzen zijn mijne eerste discipelen, meneer!”
„Frans! kom eens hier!”
De kantonrechter had nog luider geschreeuwd en barscher gekeken, dan gewoonlijk.
Frans naderde.
„Wil je teekenen leeren, jongen?”
„Ja, Pa!”
„Dan moet meneer maar zien of hij wat van je maken kan! Geef meneer de hand!”
Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” was zeer vereerd, boog zich verscheidene malen, en geloofde, dat het heel goed gaan zou. Nu kwam er nog een gewichtig punt: de conditiën. Maar hierover scheen de kantonrechter zich minder te bekommeren dan zijne echtgenoote, die aanstonds vuur vatte bij deze onderhandeling. De eischen van den nieuwen teekenmeester waren echter zoo bescheiden, dat het verdrag weldra gesloten was.
II
Drie weken later had het stedeke Valendam het zeer druk over de verschijning van een nieuw lid der Valendamsche samenleving. De heer Hendrik de Leeuw had een paar gemeubelde bovenkamers bij een koopman in manufacturen gehuurd – hij had zijne opwachting bij alle notabelen van het plaatsje gemaakt, en al een tiental leerlingen voor „handteekenen” aangeworven. De ouders dier leerlingen hadden van hem tevens eene bescheiden aanbeveling voor het schilderen van hun portret ontvangen, maar tot nog toe was er van deze aanbieding geen gebruik gemaakt. Evenwel was zijne verschijning genoeg geweest voor het stille landstadje, om allerlei vriendelijke gesprekken uit te lokken. De Burgemeester Van Geelhuyzen had met den Gemeente-Secretaris – een deftigen ouden vrijer, die zich onderscheidde door eene verkleurde donkerbruine pruik – een ampel gesprek gevoerd, waarbij ten stelligste was uitgemaakt, dat Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” nimmer eenige aanspraak zou maken op den titel van Stadsteekenmeester, noch op eenige toelage uit de Gemeentekas, daar deze zoodanigen last niet zou kunnen dragen. Voor 't overige merkte de Burgemeester op, dat de vestiging van „genoemden” Hendrik de Leeuw in „deze gemeente” als eene aanwinst moest beschouwd worden, weshalve hij ook zijne beide zonen aan de teekenlessen deed deelnemen.
In het college: „Oefening en Vermaak” – een koffiehuis, waar de notabelste heeren des middags van één tot twee ouderwetsche glaasjes met „geestrijke vochten” opslorpten, en tweemalen 's weeks des avonds van zevenen tot tienen zich oefenden en vermaakten in kaartspel en rooden wijn – in dit zeer fatsoenlijk college had de kantonrechter Van der Lely zeer luid aan den Ontvanger der directe belastingen, een sufferig burgerlijk mannetje met een vuurrooden neus, te kennen gegeven, dat die arme duivel van een De Vos of De Leeuw er wel spoedig berouw over gevoelen zou, dat hij in zoo'n pitoyabele plaats als Valendam gekomen was. Hoe zou er liefde voor de kunst ontstaan in eene stad, waar de helft der kiezers niet opkwam en waar men zulke liberalen van den kouden grond naar de Kamer zond? De Ontvanger, die drie volwassen ongetrouwde dochters had, en tevens secretaris van het Valendamsche Nut was, die dus van den armen duivel van een teekenmeester nog op de eene of andere wijze partij dacht te trekken, stemde evenwel gaaf toe, omdat de kantonrechter zeer luid had geschreeuwd, en bovendien door zijn geld en ambt daar ter plaatse zeer gezien was.
In de wereld der oudere en jongere dames was tevens vrij wat beweging over den nieuwen inwoner der stad. De ouderen vonden hem zeer beleefd en voorkomend, maar zijn hair was veel te lang. Dit punt had inzonderheid een onderwerp van bezorgdheid uitgemaakt voor de echtgenoote van den predikant, wiens eenig kind onder de leerlingen des heeren de Leeuw werd geteld. De jongeren hadden ook hare opmerkingen. De dochters van den notaris vonden hem niet knap, en besloten hem bij alle voorkomende gelegenheden dapper uit te lachen, een privilege, 't welk deze dames, omdat zij de jongste, de knapste en de vroolijkste waren van den „jofferenstoet” uit het stedeke, besloten zeer duchtig te doen gelden. Maar de dochters van den ontvanger dachten wat gunstiger over den nieuwen teekenprofessor. Hij droeg zeer zonderlinge broeken en vesten, blauw- en groen-geruit, en zijne leverkleurige dassen met zwarte ouwels waren niet volgens haren smaak, evenwel scheen hij een zeer „geschikt jongmensch.”
Het onderwerp van al deze beschouwingen stond juist op een Zaterdagmorgen te tien uren klaar voor het eerst zijn tiental leerlingen te ontvangen. Van zijne beide vertrekken had hij het beste voor leerkamer en atelier ingeruimd. Op de breede schuiftafel stond een zwart rek, bestemd voor de teekeningen en gravures, die het tiental tot model zouden dienen. Voor ieder was een overvloed van papier en teekenbehoeften gereedgemaakt. De stoelen stonden om de tafel geschaard – alles wachtte op de komst der jeugdige, teekenlustige Valendammertjes. Aan de wanden der kamer hingen velerlei studiën, die het kunstenaarstalent van Hendrik de Leeuw moesten staven – vooral portretten en studiekoppen, officiers met zwarte knevels en buitengemeen fraaie gouden epauletten, benevens Socratessen of Homerussen naar gipsbeelden op een bruinen grond met een stuk tafellaken van purper.
Het kloppen aan de deur deed den eenigszins zenuwachtigen teekenmeester verschrikt opzien. Oogenblikkelijk daarna kwamen de teekenlustige knapen een voor een binnen. Met veel verwarring en haast wees Hendrik de Leeuw hun ieder eene plaats aan. De oudste zoon van den notaris, een jonkman van zestien jaar, die meer aan teekenen gedaan had, kreeg eene soort van eereplaats en koos aanstonds een groot landschap in waterverf, om te kopieeren. De knapen, die nog nooit eene teekenpen in handen hadden genomen, zaten bij elkaar, om rechte en kromme lijnen te maken, en Hendrik de Leeuw stond bij hen, om hun de geheimen van de houtskool en het zwart krijt te ontvouwen. De zoon van den predikant, een knaap met fraai krullend blond hair, mooie blauwe oogen, maar met een gemeenen trek om een leelijken mond, zat naast Frans van der Lely en brak voortdurend elk nieuw stuk houtskool, dat de nieuwe teekenmeester hem in handen gaf. De beide jongeheeren vonden het vernederend, dat men hen strepen deed namaken, en nog geen kwart uurs had de les geduurd, of Hein van der Grijp, des dominé's zoon, wierp een stuk houtskool over het rek naar de overzijde van de tafel, waar de jongens van den Burgemeester zaten. Deze jongeheeren zaten zeer rustig hun best te doen, om de aanwijzingen van „meneer” de Leeuw te volgen, toen het voorwerp van de andere zijde op hun werk viel.
„Pas op, Hein!” – riep de oudste jongen van den burgemeester.
„Pas zelf op, kroeskop!”
Kroeskop was een eerenaam, dien Jan van Geelhuyzen om zijn zwart kroeshair onder de jeugd van Valendam voerde.
Een algemeen en luid gelach volgde.
Onze teekenmeester zag verschrikt op. Hij wijdde al zijne aandacht aan den zoon van den notaris, die zeer voorzichtig en netjes zijn landschap begon te schetsen. Daar evenwel de meesten den schilder nog maar zeer kort kenden, bogen ze zich vol ijver over hun werk, zoodra hij opzag. Zijn uiterlijk was evenwel weinig geschikt, om hun ontzag in te boezemen. Hij droeg een nauwsluitend grijs huisjasje met koorden en lussen als een huzarenpak, en op zijn hoofd prijkte eene roode Turksche muts met blauwen kwast. Zijne welwillende blikken en goedhartige glimlachjes dwaalden een poos over de hoofden der jongens – maar allen schenen ijverig bezig.
„Meneer! mijn krijt is gebroken!” – riep Hein van der Grijp met luide stem.
„Ha zoo, jongeheer!”
Met groote beleefdheid haastte hij zich, zijn discipel te helpen. Daarna keerde hij weder naar de Geelhuyzens, die hem riepen, om inlichting. Nauw had hij zich gebogen of eene groote prop papier vloog rakelings voorbij zijn aangezicht. Bloedrood van verlegenheid en ergernis zag hij op – een onderdrukt gelach klonk van de zijde, waar Frans van der Lely naast Hein van der Grijp zat.
„Mijn krijt deugt niet!” – sprak de zoon van den kantonrechter, zoo luid als zijn vader gewoon was, toen hij bemerkte, dat meneer de Leeuw hem aanzag.
„Ha zoo, jongeheer!” – had deze gezegd en zich werktuiglijk naar de andere zijde begeven, om met groote onhandigheid een nieuw stuk krijt voor zijn leerling te zoeken. Dit oogenblik namen de Geelhuyzens te baat, om het bombardement van hunne zijde te beantwoorden. Doch daar de Leeuw aanstonds op hen toetrad, volgde er weder een oogenblik van rust. Dit spel werd nu met nieuwe tusschenpoozen een uur lang voortgezet. De heer Hendrik de Leeuw verkeerde in een moeilijk te beschrijven toestand – hij zag volstrekt geen middel om de baldadigheid der „jongeheeren” te keer te gaan, hij wilde ze wel gaarne eens ernstig waarschuwen, maar hij was zeer onhandig met alles, wat naar eene aanspraak geleek. Telkens, als hij zich met iemand in 't bijzonder bezighield, vingen de anderen aan onderling eene of andere aardigheid te vertoonen. De ziel van alle baldadigheid was de zoon van den dominé, Hein van der Grijp. Juist was deze opgestaan, om een klein manneke van twaalf jaren met een hoogen rug een reep papier achter op zijn buis te spelden, toen de teekenmeester voor hem trad.
„Ha zoo, jongeheer! Mag ik u verzoeken te blijven zitten! Teekenen is een moeilijk werk, jongeheeren! Daartoe behoort veel studie! Mag ik u verzoeken, te blijven zitten jongeheer van der Grijp!”
Daar echter de blonde domineeszoon een zeer uitdagend gezicht vertoonde, en eene prop tegen den zolder wierp, die aller vroolijkheid gaande maakte, verloor de welwillende heer de Leeuw zijn geduld.
„Beroerde kwajongen!.. ga aan je werk, ga aan je werk, of ik smijt je de trappen af, versta je?”
Ieder zweeg, ieder keek onthutst en verwonderd op zijne strepen en kromme lijnen. De stem van den teekenmeester had rouw en luid geklonken – hij had met den voet op den vloer gestampt, zijn gelaat was purperrood geworden. Zijne drift was zoo onverwacht en plotseling losgebroken, dat er dien morgen niets verder voorviel, alleen zat Hein van der Grijp te fluisteren tot Frans van der Lely, dat hij zich niet liet uitschelden voor „kwajongen,” dat hij niet terug wilde komen, dat hij geene hand meer aan zijne teekening zette, dat hij het aan zijne ouders zou vertellen. Het uur van twaalven verloste meester en discipelen, alleen de zoon van den notaris had met genoegen gewerkt, en het manneke met den hoogen rug, het eenig zoontje van den hoofdonderwijzer, had veel achting opgevat voor zijn teekenleeraar.
Met luide uitroepingen van pret en baldadigheid stormden de wildste jongens de trap af tot groote ergernis der eerzame wederhelft van den manufactuurhandelaar, bij wien Hendrik de Leeuw kamers had gehuurd. Deze zelf had zich, zoo spoedig zijne leerlingen vertrokken waren, op den eenigen armstoel neergezet, die zijne woning rijk was. Hij kruiste de armen over de borst, en verviel in een diep en somber gepeins. Zijn goedhartig gelaat plooide zich in strakke rimpels en scherpe trekken, zijne mondhoeken trilden, zijn oog staarde wezenloos in 't ronde. Als ware het een gevolg van zijn gemijmer, greep hij eensklaps zijne roode Turksche muts met blauwen kwast, en wierp haar woedend in een hoek der kamer.
In 't eind schudde hij langzaam, zacht mompelend, zijn hoofd – eene zucht rees uit zijne borst. Hij stond op en begon het teekengereedschap weg te ruimen, terwijl zijn gelaat steeds diepe neerslachtigheid aan den dag legde. Er werd aan de deur geklopt – de juffrouw van beneden vroeg of „meneer” ook een kop koffie zou gebruiken. De Leeuw antwoordde met verlegenheid, en nam het voorstel aan. Het wild gedrag zijner leerlingen zou wel aan de juffrouw van beneden in 't oog gevallen zijn. Daar twijfelde hij niet aan! Dankbaar aanvaardde hij dus den kop koffie – terwijl hij zeer welwillend, schoon zonder eenige aanleiding, opmerkte, dat er zeer veel passage was in de straat, waarop hij uitzag, iets wat de juffrouw met eenige aarzeling toestemde, daar ze al te wel overtuigd was van de stilte en eenzaamheid der buurt, waarin ze woonde.
Op dit oogenblik werd er luide aan de deur geklopt.
III
De persoon, die binnenkwam, had nauw zijn gelaat vertoond, of hij riep vroolijk:
„Bonjour, de Leeuw! Hoe maak je 't? Mooi weer vandaag, hè?”
Hendrik de Leeuw boog verlegen, en drukte den nieuw binnengekomen vriend de hand. Deze was een klein manneke met kort afgeknipt rood hair, grove trekken, grijze oogen met zonderlinge witte oogharen, eene zeer hooge stem, als van eene vrouw, en een sluwen lach op het gladgeschoren wezen.
„Zoo, heb je teekenles gehad?” – ging hij voort. – „En wat ga je nu doen? Naar de kroeg natuurlijk. Je bent al heelemaal een burger van deze plaats, hè? Wat mij betreft, ik ben altijd blij, als er meer leven in de stad komt – soms is het wel eens wat duf hier! Heb je ook eene sigaar?”
„Om u te dienen, meneer Hattinga! Neem me niet kwalijk… Ik zal er wat laten halen!”
De goedhartige, maar zuinige de Leeuw had geene sigaren in voorraad. Hij schelde met groote overhaasting, en fluisterde aan de deur tegen de juffrouw van beneden, die verdwenen was met iets zeer vinnigs op 't gelaat, toen zij den bezoeker opmerkte.
De heer Hattinga was intusschen bezig de schilderijen aan den wand te bestudeeren met een kennersblik.
„Weet je wel, dat daar weergasche aardige dingen bij zijn, de Leeuw!” – riep hij steeds doorpratend. – „Dat bakkes van dien zwarten generaal bevalt me! Ik zou m'n portret wel eens willen laten maken – nu, zoodra als ik eene van die malle meiden hier trouw, dan zal jij me portret maken! Die gipskoppen bevallen me minder – goed voor de jongens! à propos, hoeveel kereltjes heb je er al?”
„Tien, meneer Hattinga!”
„Hoor eens, dat verveelt me! Gisteren en eergisteren heb ik je onophoudelijk gezegd, dat ik Hattinga heet, of liever Tjerko Meindert Hattinga – ik verzoek van dat meneer verschoond te blijven! We zijn beiden jongelui, die onzen kost hier moeten verdienen, jij met teekenen en schilderen en ik met de wijnkooperij – dat moet kortaf zijn: de Leeuw en Hattinga of ik ga heen!”
„Zooals u verkiest!” – antwoordde de Leeuw verstrooid en verlegen, terwijl hij een klein zakje met sigaren, dat juist gebracht werd, aan zijn nieuwen vriend toereikte.
De wijnkooper Hattinga, „of liever Tjerko Meindert Hattinga,” greep eene sigaar, nam een lucifer, en zweeg zoolang hij daarmee bezig was. Nauw was hij gereed, of hij ging voort:
„Hoe is 't man! ben je vandaag niet in je humeur? 'n Beetje 't land, misschien? Dat komt er niet op aan, iedereen heeft wel eens een beetje het land! Je zult hier ook wel geen leven op rozen hebben, de Leeuw! Maar daar hebben we wel een huismiddeltje voor. Wij jongelui, de postdirecteur Van Schilferen en Jan Kalkman van de steenbakkerij, wij zullen ons maar wat dichter aaneensluiten en ons onderling amuseeren! Komaan, we zouden wel eens een paar droppeltjes kunnen gaan nuttigen, proeven, verorberen ofte wel doorspoelen in onze veelszins vermakelijke sociëteit: „Oefening en Vermaak!””
De wijnkooper Hattinga, die al den tijd van zijn vlug gesprek op een hoek van eene tafel gezeten had, sprong op, en trok zijne ouderwetsche hooge boorden uit zijn vale zwarte das. Hendrik de Leeuw, die meer werktuiglijk aan zijne bevelen gehoorzaamde dan vrijwillig handelde – die vooral niet wilde laten blijken, dat zijne pas ondernomen taak hem reeds nu verdroot, schoot spoedig zijne beste zwarte jas aan, en zag in den spiegel, of hij in staat was de fatsoenlijke Valendamsche sociëteit te bezoeken. Hij kende den wijnkooper Hattinga nog maar een paar dagen, en verwonderde zich wel over de snelheid, waarmeê hunne kennismaking tot innige vriendschap was overgegaan, maar verheugde zich toch, dat hij reeds in zoo korten tijd zich in de goede gunst der Valendamsche jongelui had weten te vestigen.
Met snelle schreden spoedde het tweetal naar de sociëteit. 't Was het eenige, wat het stedeke opleverde, had de wijnkooper gezegd, 't geen voor hem eene zekere mate van waarschijnlijkheid mocht bevatten, daar hij leverancier was van wijnen en likeuren aan den koffiehuishouder, in wiens zalen de fatsoenlijke sociëteit: „Oefening en Vermaak” hare Penaten had opgesteld. Bij het binnentreden van het gewone lokaal, vonden zij de heeren habitué's reeds aanwezig – 't was ook kwart na één – en groetten zij zoo vriendelijk mogelijk. De gemeente-secretaris met de verkleurde donkerbruine pruik zag ongeduldig uit naar zijn partner voor het edele dominospel, den postdirecteur Van Schilferen; en daar hij verwachtte, dat die met Hattinga de zaal zou binnenkomen, trok hij zijne vergrijsde wenkbrauwen zeer hoog op, toen hij zag, dat dit het geval niet was. De nieuwe teekenmeester, bevreesd, dat zijn uitheemsch toilet of zijne zwierige glacé-handschoenen de verstoordheid van den achtbaren ambtenaar hadden opgewekt, boog zich nog dieper, en was zeer tevreden, toen hij achter in de zaal aan een tafeltje met zijn vriend had plaats genomen.
„Lamme kerels!” – ving Hattinga, zeer voorzichtig fluisterend, aan. – „De burgemeester is nogal wel, zie je, maar de rest, altemaal ploerten!”
Bij deze woorden sloeg hij zich op de linkerborst, thans met een versleten hoog toegeknoopt lakensch vest bedekt. De teekenmeester keek schichtig op – zou iemand het gehoord hebben? Maar Hattinga knikte hem bemoedigend toe – niemand lette op hen.
„Laat ons eens eene hartsterking nemen, waarde De Leeuw!” – ging hij voort met zekere kluchtige overdrijving, die hem den naam van een groot komiek had verzekerd. – „Piet, eene flesch port! Van de duurste soort, je vader weet het wel!”
Dit was tot een mageren knaap gericht, die de dubbele betrekking van markeur bij het biljart en koffiehuisknecht vervulde, en aanstonds op een wenk van Hattinga toesnelde.
Hendrik de Leeuw staarde zijn nieuwen vriend met verbazing aan.
„Eene flesch port!” – sprak hij welwillend glimlachend – „me dunkt een glas zou al zeer voldoende zijn!”
„Malligheid, mijn waarde! We blijven hier toch wel een beetje plakken, en straks komen Van Schilferen en Jan Kalkman hier bij ons zitten! Proef eens, is dat geen délicieuse port?”
De Leeuw dronk aarzelend eene kleine teug uit zijn glas. Hij knikte, en hoestte verlegen achter zijn zakdoek.
„Ja, 't is goeie qualiteit en niet duur ook! Ik kan je nog van dezelfde soort een paar ankertjes leveren: Maar je zult misschien liever met een half ankertje beginnen… zoo voor na het ontbijt, als je de vrienden eens bij je krijgt… 't komt altijd te pas!”
Onze teekenmeester had in 't minst geen plan om groote inkoopen te doen, daar zijne middelen 't hem volstrekt niet vergunden, dus stotterde hij in de uiterste verlegenheid de eene of andere verontschuldiging.
„Malligheid, De Leeuw! Neem gerust een half anker! Wij zullen het als vrienden wel vinden! Bekommer je niet om den prijs! Kom, kom! als je 't niet betalen kunt, dan laat ik je mijn portret maken. In elk geval, zal ik je voor een kwart anker opschrijven! Over tafelwijn spreken we later!”
Hendrik de Leeuw staarde sprakeloos in 't ronde. Hij had den moed niet, om zijn nieuwen vriend tegen te streven, en toch… hij gevoelde, dat hij zich zorgvuldig van elke uitgaaf voor weelde moest onthouden. Gelukkig kwamen op dit oogenblik twee leden van de sociëteit hun gezelschap deelen. De nieuwe teekenmeester rees van zijne plaats op, en reikte beide heeren de hand. Hij had ze al een paar dagen te voren leeren kennen op dezelfde plaats. De een had een zeer pronkerig voorkomen, een stroohoed met blauw lint, gekleurde das en lichte handschoenen, de andere was geheel in 't deftig zwart zonder veel sporen van linnengoed of eenigen smaak voor zijne kleeding. De pronkerige heer had een dikken, knobbeligen neus en plukte onophoudelijk aan datgene op zijn gelaat, 't welk in de toekomst wellicht eenmaal den naam van knevel zou voeren. De zwarte had een rood verbrand wezen en dito handen – want hij droeg geene handschoenen – en stak zijne lompe laarzen met zekere zelfvoldoening vooruit. De Leeuw had beiden reeds bij naam en hoedanigheid leeren kennen, de dandy was de postdirecteur Van Schilferen, de zwartjas de steenbakker Jan Kalkman.
„Zitten jelui kerels al onder den port?” – vroeg deze laatste met een zwaar provinciaal accent. – „Geef mij ook eens een glas!”
Piet, de markeur, stond al klaar, maar vroeg meteen uit naam van meneer Schippers, den gemeente-secretaris, of meneer de postdirecteur niet zou komen domineeren. Van Schilferen trok een lang gezicht, en bedacht zich een oogenblik.
„Heb je geen zin, Schilfertje!” – riep de comische wijnkooper. – „Wacht, Piet, zeg meneer Schippers, dat ik kom. Ik kan den man nog gauwer zijn kwartje doen verliezen, dan jij, postdirecteur!.. Zeg, laat me soms een inschenken!”
Met deze laatste woorden tot De Leeuw liet hij het drietal zitten, om een klein winstje met het dominospel te maken. Hij was toch zeer handig en grappig die Hattinga, zeiden de beide nieuw aangekomen heeren, en zijn belang vergat hij nooit, nooit, wat er ook gebeurde. Intusschen dronken de heeren een paar glazen port, en vroeg men De Leeuw, hoe het hem in Valendam beviel. 't Gesprek vlotte niet recht in den beginne door de schichtigheid van den nieuweling, maar de wijn had hem allengs wat meer spraakzaamheid gegeven, zoodat men op 't laatst zeer vertrouwelijk keuvelde. De steenbakker nam maar weinig deel aan het gesprek, hij dronk, wiegelde met zijn stoel op en neer, en greep eindelijk het Handelsblad.
„Men moet ergens beginnen, meneer De Leeuw!” – beweerde juist de postdirecteur zeer wijsgeerig. – „Natuurlijk kan de waarachtige kunstenaar zich niet in zoo'n nest opsluiten als Valendam. Maar de kunst is soms eene bittere, onhartelijke stiefmoeder! Zooals ik hier voor u zit, meneer De Leeuw! had ik ook nooit gedacht met een postje als 't mijne hier mijn brood te moeten winnen! Ik ben letterkundige, mon cher! en naar ik verneem niet volkomen ongelukkig!”
De heer Van Schilferen sloot de oogen, en goot den inhoud van zijn glas langzaam in zijne keel. Daarna zuchtte hij met diepen weemoed, en bespiedde hij van ter zijde, welken indruk zijne woorden op zijn nieuwen vriend maakten. Hendrik de Leeuw had vroolijk geknikt, ook eens gedronken, en sprak nu sneller en opgewekter, dan hij in bedaarde oogenblikken pleegde:
„Maar men moet wat opofferen voor de kunst, meneer Van Schilferen! mijn heele leven tot nu toe was opoffering…”
„Als het mijne, als het mijne, mon cher! Toen ik schooljongen was, maakte ik mijne eerste verzen, aan een heerlijk onderwerp gewijd: „Zuleika, de Circassische.” Ik zal je 't eens laten zien, als je bij mij komt!”
„In mijne eerste jeugd wilden mijne ouders, later mijne voogden, niet van schilderen weten! Ik zou in mijn ooms zaak komen. U weet het misschien wel, als u in X…” – De Leeuw noemde de hoofdstad der provincie – „naar de groote markt gaat, zal u die groote grutterswinkel wel in 't oog gevallen zijn: Jakob de Leeuw & Zoon. Dat is mijns ooms huis. Ik zou ook grutter worden, maar waarlijk ik gevoelde er niet veel lust in…”