Kitabı oku: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», sayfa 14
II.
Zondagsmiddags naar Scheveningen
Schoon onze geschiedenis in lang vervlogen jaren – maar toch na het jaar 1848 – plaats grijpt, heerschte er op de schoone Zeestraat tusschen de residentie en Scheveningen dienzelfden middag bijna evenveel gewoel, en rolden er bijna evenveel rijtuigen als thans in het jaar des vredes en der Weener tentoonstelling. Voetgangers waren er misschien meer, daar niemand nog droomde van de ijzeren rails in de schaduw der beuken, door Huygens zorg geplant, waarop zoovele heerlijke Engelsche guinjes spoorloos zouden verloren gaan. Daar het een kostelijke zomer-Zondag-namiddag was, stroomde eene groote menigte van de residentie naar het zeedorp. Zeer weinigen, meest slenterende Scheveningsche jonkvrouwen met toegespelde halsdoeken van heldere kleuren en de handen gekruist over hare bonte schorten, kwamen van de tegenovergestelde zijde. Op weg spoedde een aantal voertuigen van allerlei soort en gedaante naar het strand: fraaie equipages, door levende kopieën van modejournalen bestuurd, nederige vigilantes, waar een gehaast reiziger mee naar „het Badhuis” snelde, en groote lompe, opene wagens, door de volksluim even smaakvol als geestig „aardappels” getiteld. Daar zaten mannen in uit het volk met bonte zakdoeken en een flesch Schiedammer naast vrijsters, wier zomerhoeden met veeren en lint prijkten bijna even rood als hare wangen en hare grove handen – en te midden van hen, echt broederlijk, merkte men den Nederlandschen soldaat op, met zijn schilderachtige uniform, zijn sierlijk hoofddeksel en zijne wanluidende vloeken. Een lieflijke wind ruischte boven in de toppen der beuken, als had hij medelijden met het verward geraas van al die stemmen en kreten, als wilde hij al die menschelijke wangeluiden in zijn suizenden adem oplossen.
Recht tevreden stapte daar ook langzaam een drietal wandelaars op den zoogenaamden bovenweg langs het plantsoen. 't Was de schrijver van het prachtwerk over de oudste adellijke geslachten in Noord- en Zuid-Nederland, met zijne dochters Sofie en Betsy. Zij waren in zeer druk gesprek gewikkeld, en schenen zeer opgewonden te praten.
„En wanneer kan dat zijn, vader!” – vroeg Sofie, die nu zeer prettig en opgeruimd was.
„Misschien van de week nog, misschien over veertien dagen, kind.”
„Hè, wat zal dat heerlijk zijn!” – vervolgde de jongste blonde Betsy. – „Dan kunnen we van tijd tot tijd eens samen uitgaan. En, Fie! dan krijgen we ieder eene nieuwe parasol en glacé-handschoenen… en wat zal moeder dan blij zijn!”
„Ja kind! en veel zorg minder hebben!” – sprak de zestigjarige commies ernstig. Doch plotseling weer vroolijker, ging hij voort: – „'t Zou niet bij eene parasol blijven, Bet! daar zou nog wel een mooi japonnetje bij kunnen, en misschien nog een mooi hoedje ook!”
„En weet u, vader! wat ik wel zou willen” – viel de oudste schielijk in. – „U moest dan maar lid worden van de Witte sociëteit, dan konden we Woensdags en Zondags naar de muziek gaan hooren in de Tent – in plaats van zooals nu met allerlei volk er omheen te dwalen!”
„Dat zou moeder moeten beoordeelen. Daar durf ik niets van beloven! 't Is nog al duur, zoo'n sociëteit… en wie weet wat men er over zou te zeggen hebben! Neen Sofie, dat zou niet gaan!”
„Maar waarom niet, vader? Daar heb je de Mullers en de Jansens, haar papa's zijn ook hoofdcommies, en die zijn al lang lid van de Witte sociëteit.”
„Ja, maar ik ben nog maar commies!”
„Nu ja, maar als u nu bevorderd wordt over veertien dagen, wat zou er dan nog tegen zijn?”
„Heel veel, heel veel, kind! maar… kijk eens, wat is daar te doen?..”
De hoofdcommies in spe wees naar den rijweg, waar een aantal menschen te zaam vloeide.
Wat er te doen was? Een paar schreden terug zullen het ons leeren. Terwijl vader en dochters langzaam den bovenweg volgden, rolde er langs de Zeestraat eene opene calèche, geen eigen equipage, geen „aardappel,” maar iets tusschen die twee uitersten in. Twee heeren hadden het zich zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt op de breede banken, en lagen in achtelooze houding hunne sigaar te rooken. Beiden waren jong noch oud, de een was er te schraal, de ander te dik voor. Beiden hadden echter de dertig nog niet lang achter den rug, en schenen er wel iets om te geven, dat men hen voor bachelors zou aanzien. De schraalste was bijna geheel in 't zwart, maar zijn donker hair was allerzorgvuldigst langs zijne slapen geplakt, en zijne boorden hadden een buitengewoon net aanzien. De dikke droeg een fraaien, rossigen, krullenden knevel en een licht zomerpak, dat hem zeer in 't oog deed vallen.
„Dat eten is weergaas goed bij Paulez tegenwoordig!” – zei de schrale.
„Ja, maar merkte je niet, dat de Bourgogne naar de kurk smaakte?” – vroeg de dikke.
„Min of meer!”
„En dan zijn er tegenwoordig zulke rare sausen in de mode! Wat heb je aan dien Franschen wind…”
Beide heeren zwegen eensklaps. De calèche stond stil. De paarden schenen eene poos te willen rusten. Ze hadden er alle recht op, want ze hadden dien dag, van 's morgens elf uren af, steeds vice-versa tusschen de residentie en het Badhuis gereden, maar dat was hun uiterlijk niet oogenblikkelijk aan te zien.
„Welnu, koetsier, wat beduidt dit?” – schreeuwde de schrale nijdig.
„We gaan al meneer, we gaan al!” – antwoordde de koetsier, want de arme duivels van rossen hadden goedgevonden opnieuw voort te kruipen.
De beide heeren zwegen eene poos.
„Krijg jelui gauw vacantie?” vroeg de dikke.
„Binnen acht dagen!” – antwoordde de schrale. – „Nog een paar kleine contracten, en dan gaan we op reces uiteen!”
„Blijf-je in de stad?”
„Nog een veertien dagen, drie weken, en dan ga ik eens in mijne negerij kijken!”
„Ik wou, dat ik ook eens vacantie had – op het ministerie weten ze daar niets van!”
„Kom! kom! Binnen een paar jaren ben je referendaris, en dan neem je vacantie… weergasche knollen!”
De paarden stonden nog eens stil, de koetsier zwaaide met de zweep, en bromde allerlei tooverformulieren, maar niets baatte. In een oogenblik was de dikke uit zijne gemakkelijke houding opgerezen, en met één sprong zat hij naast den koetsier op den bok. Met krachtige hand greep hij de teugels en de zweep, en rukte en ranselde, of hij al den Bourgogne-wijngeest van het diner bij Paulez op de ruggen der armzalige trekdieren wilde doen neerdalen.
Doch voordat ik verder ga! een woord van hulde aan u, edele dierenbeschermers! die in deze gelukkige dagen, nu er in de residentie eene Maatschappij tot bescherming van dieren werd opgericht, vooral aangemoedigd door stoffelijke lauwerkransen, belet zoudt hebben, dat er ooit een schandaal plaats greep, als ik thans moet beschrijven. Edele, dierminnende agenten van politie! hoe zal ik u naar waarde loven! Gij, die altijd zoo edelmoedig zorgt, dat geen onschuldig kalf zal worden gehinderd in zijn rustigen gang ter slachtbank, die misschien niet in staat zijt te beletten, dat sommige werklieden of enkele vrouwen en kinderen door hollende wagens worden overreden en vermorseld, die er ook niet voor zorgen kunt, dat de jonge kinderen bij de slachthuizen hun gemoed beschaven door de studie van het bloederig huid-afstroopen der geslachte ossen – gij, voortreffelijke, waakzame, veel beproefde handhavers van rust en orde! u breng ik hulde in dit ernstig oogenblik. Waart gij gedurende den boven beschreven middag aanwezig geweest op den weg tusschen de Eiberstad en Scheveningen, waarlijk, ik zoude heden den zwaren arbeid des geschiedschrijvers niet op mij genomen hebben. Dan ware alles geweest pour le mieux dans le meilleur des mondes– thans, hoort wat er geschiedde!
De dikke heer was op den bok geklommen, en deed de zweep met vinnige kracht over kop en rug der deerniswaardige paarden neerdalen. De doodvermoeide trekdieren deden eene uiterste inspanning, en met een schok, die den schralen heer in 't rijtuig een onfatsoenlijken vloek afperste, stoof de calèche snel voorwaarts. De nieuwe koetsier juichte luide tot zijn vriend en verdubbelde zijne zweepslagen. Sneller en sneller werd de vaart, en hooger en hooger steeg het genot van den dikken voerman. Zoodra de minste vertraging bespeurd werd, regende het forscher slagen. De eigenlijke koetsier van het rijtuig, een man met een versleten zwarten hoed en een violetkleurigen knobbel op zijn neus, schreeuwde, en tierde uit al zijne macht om de heftigheid van den liefhebber-rijtuigbestuurder te matigen – tevergeefs! deze had besloten om zoo snel mogelijk den weg naar het Badhuis af te leggen. Eensklaps steigert het vandehandsche paard te midden van zijn vaart, het bijdehandsche struikelt, een woedende zweepslag knalt… met een fellen schok staat de calèche stil – het bijdehandsche paard is in elkander gezonken!
In een oogenblik was eene groote menigte op de plek van het onheil tegenwoordig. Wandelaars en Scheveningsche kwajongens vormden onverwijld een kring, die voortdurend aangroeide. De koetsier met den violetkleurigen knobbel op den neus deed het uiterste om het gevallen paard op te heffen – de beide heeren stonden met zekere verlegenheid er naar te kijken.
Maar het arme ros scheen daar voor goed te willen blijven liggen. De koetsier trok en duwde tevergeefs, de toestand der heeren werd bij de spottende aardigheden der omstanders vrij onaangenaam.
„We zullen maar te voet naar 't Badhuis gaan!” – bromde de schrale.
„Ja, kom! Laat die vent maar zien, dat hij zich klaar haspelt.”
En de beide vrienden wilden hun weg voortzetten, toen als een pijl uit den boog de koetsier op hen toeschoot, en hun den weg versperde.
„Als je blieft, meneeren! een woordje, als je blieft! Schadevergoeding voor m'n paard en de vracht, als je blieft!”
De schrale werd vuurrood in 't gelaat, en wierp haastig een gulden in de uitgestoken ruwe hand. Maar de koetsier slingerde dien gulden voor zijne voeten, en eischte luid schreeuwend schadevergoeding. Meer en meer groeide de belangstellende menigte aan. Op dit oogenblik trok het voorval de aandacht van den commies en zijne twee dochters, die eene poos staan bleven. Tot hunne verbazing zagen zij echter, dat de koetsier buigend achteruitweek, de gulden weer opnam en dat de beide heeren langzaam voortwandelden, terwijl de menigte achteruitweek, en de koetsier met hulp van een paar menschen het paard langzaam weer op de been hielp. Het geheim was eenvoudig te verklaren. De dikke liefhebber-voerman had den brutalen koetsier zijn naam en woonplaats op een kaartje gegeven, met last, den volgenden morgen over de zaak te komen spreken. Op dit kaartje stond „Jhr. Charles de Rijk van Varenhorst”, en de koetsier wist ten minste, dat die naam genoeg was, om hem voor alle schade te waarborgen.
Vrij ontstemd slenterde het tweetal verder. In 't begin zwegen beiden. Doch juist bij den ingang van 't zeedorp vertoonde er zich eene levendige ontroering op 't gelaat van den Jonkheer.
„Kijk, daar heb je haar! Kijk, Distelboom! daar, die dekselsche mooie meid, waarvan ik je laatst gesproken heb! Loop wat gauw, dan kunnen wij haar inhalen en eens fixeeren. Jongen, kerel! dat is zoo'n lief bakkesje! zoo'n middending tusschen Scheffer's Gretchen en Rafael's Belle Jardinière! Ik heb haar al lang gezocht, als ik op straat was! Kijk, daar naast je!”
De heer Distelboom keek aandachtig in de gegevene richting. Hij zag twee jongedames, die zonder erg in 't rond staarden, en een oud heer met grijs hair, die eerbiedig zijn hoed afnam, toen hij Distelboom gewaarwerd. Deze laatste beantwoordde haastig dezen groet, en trok Jonkheer van Varenhorst een eind weg vooruit.
„Weet je wie het zijn, Varenhorst?”
„Neen!”
„'t Is de commies Krelissen met zijne beide dochters – fatsoenlijke lui!”
„'k Geloof, dat de man bij ons aan 't ministerie is. 'k Heb zijn gezicht daar wel eens gezien! Maar wat gaat mij die vent aan! 'k Wou, dat ik dat snoeperig bakkesje maar eens alleen sprak! Straks aan 't Badhuis in de foule zullen wij eens zien!”
„Vlei je maar niet, kerel! 't zijn door en door brave en fatsoenlijke menschen!”
„Brave en fatsoenlijke menschen! Hoe heb ik 't met je, Distelboom! worden we kindsch! Een juffertje met gele katoenen handschoenen braaf en fatsoenlijk! Bah! ik ga me een minuut voor je schamen!”
En vroolijk ving Jonkheer Charles de Rijk van Varenhorst aan een airtje uit den Barbier van Séville te neuriën.
III.
Eene audiëntie bij een volksvertegenwoordiger
Dinsdagmorgen, kwart na twaalven. De edel-achtbare heer Simon Distelboom, afgevaardigde ter tweede kamer der Staten-Generaal, gebruikt een kop koffie. Eene ontzagwekkende menigte papieren en stukken houdt de aandacht van het „geachte” lid bezig. Hij voert een zilveren potlood in de hand, en maakt aanteekeningen. Hij behoort op dit oogenblik tot de regeeringspartij, en verzamelt stof voor eene zijner zeldzame redevoeringen in de kamer.
Een bescheiden kloppen op de deur stoort zijne aandacht. Daar was een heer beneden, die meneer wou gesproken hebben, verklaart de dienstbode van den apotheker, wiens bovenkamers Distelboom had gehuurd, en zij reikte dezen een kaartje over.
„Krelissen! wat moet die vervelende kerel? Laat maar boven komen, Trijn!”
Het „geachte” lid wierp de stukken op eene schrijftafel, en geeuwde zoo luid mogelijk. Andermaal werd er bescheiden op de deur getikt. Weldra trad Krelissen, de vader van Sofie en Betsy, de hoofdcommies in spe, het vertrek binnen.
„Ha, bonjour Krelissen! hoe maak je 't, man? Ik heb je in lang niet gesproken! Ga zitten! ga zitten!”
„'t Is maar voor een paar minuten, meneer Distelboom! Ik kan eigenlijk niet wegloopen van 't ministerie, maar ik had u iets zeer noodzakelijks te zeggen, dat geen uitstel lijden mag…”
„Wel, man! je maakt me nieuwsgierig! Wil je een kop koffie? Eene sigaar?”
„Dank u!.. De zaak is eigenlijk… ik wilde u zeggen… u herinnert zich nog wel, dat ik voor een paar maanden een boek uitgaf over de oudste adellijke geslachten in Noord- en Zuid-Nederland?”
„Neen!.. dat is te zeggen, ik lees die dingen nooit!”
En Distelboom geeuwde.
De arme Krelissen kon het niet verhinderen, dat een vluchtig rood naar zijne gerimpelde wangen steeg. Hij had een exemplaar, wel niet met gulden stempels, maar toch fraai gebonden, aan den „geachten” volksvertegenwoordiger gezonden. Alleen de talrijke fraai gekleurde wapenkaarten en facsimile's waren reeds de moeite van eene nadere kennismaking waardig. Met haperende stem vervolgde hij:
„Ik meende toch, dat ik u een exemplaar had toegezonden!”
„O ja! Nu herinner ik 't mij. Ik had vergeten je mijn compliment te maken!”
„Volstrekt niet. Dat is niemendal, meneer Distelboom! Maar wat ik u vertellen wou, ik had ook een exemplaar aan den koning van België gezonden, en gisteren kreeg ik een zeer vereerenden brief uit Brussel met mijne benoeming tot lid van de Belgische Academie van Wetenschappen!”
„Wel zoo! wel zoo! 't geeft niets, hè! Maar ik feliciteer je, man! 't Is altijd eene heele aardigheid! Jij schijnt nogal veel aan die oude diplomatieke historie van België en Holland te doen?”
„Ik vraag verschooning. Mijn werk is uitsluitend over genealogie en heraldiek. Die vakken kunnen zeker bij eene geschiedenis der diplomatie dienst doen. Herinner u maar eens, toen verleden jaar dat tractaat met Halmhausen-Schallenburg in de Tweede kamer kwam, waarover ik u een nota, houdende de vroegere historie van dat vorstendom, heb gemaakt!”
„Juist! Ei zoo, dus ben je lid geworden van een Belgisch genootschap…”
„Van de koninklijke Academie van België! En nu had ik u nog iets te zeggen, dat me eigenlijk zwaar op het hart ligt… ik weet niet…”
De goede Krelissen spande zich tevergeefs in, om het juiste woord te vinden; Distelboom zag hem schuins aan, en geeuwde voortdurend.
„Ik zal maar kort zijn!” – ging hij eensklaps met vertrouwen voort. – „Meneer Distelboom! ik dien nu reeds vijf en dertig jaren aan het Ministerie van ***. Zestien jaren was ik er commies. Ik heb mijn plicht gedaan, voor zoover ik weet. U hoorde zeker wel, dat meneer Schmidt, de hoofdcommies aan mijne afdeeling, is bevorderd. Ik meen, dat ik aanspraak heb op promotie…”
„Voor dat je verder gaat, Krelissen! Ik merk, dat je een verkeerden weg inslaat! Ik stel heel veel belang in je, maar wat je me daar zegt, moest je aan den Minister zeggen. De Minister heeft het recht van voordracht tot benoemingen. Wij, leden van de kamer, hebben er ons niet in 't minst mee te bemoeien!”
„Maar omdat u mij vroeger eens gezegd heeft, dat u zoo wèl met den Minister was, dat u zoo veel gedaan kon krijgen aan 't Ministerie… dacht ik…”
„Ja maar, me lieve man! dan heb je me totaal verkeerd begrepen! Ik ben zeer wel met den Minister als particulier en vriend, verder niet! Waar zou het heen, als wij vertegenwoordigers des volks ons tegenover de regeering zoover compromitteerden, dat wij diensten en gunsten vroegen aan de leden van het kabinet! Wij hebben de wetgevende macht voor een deel in handen; wij moeten zoo onafhankelijk mogelijk zijn!”
Krelissen was gedurende die rede reeds opgestaan. Hij moest in allerijl naar het Ministerie terug. Zijne hoop op de voorspraak van Distelboom was vervlogen. Deze putte zich nu uit in beleefdheden. Hij twijfelde geen oogenblik of Krelissen zou benoemd worden; iemand van zooveel jaren dienst en daarenboven een man van studie… Maar de commies had niet veel tijd meer te verliezen. Met een verlegen flauwen groet haastte hij zich weg.
Juist was het „geachte” lid bezig, zich achterover in zijn fauteuil te werpen, en luider dan ooit te geeuwen, terwijl hij daarna zich vermaakte met al glimlachend een wijsje te fluiten, toen luide voetstappen op de trap gehoord werden, en een forsche slag op de deur door de kamer klonk. Binnenstormde aanstonds Jonkheer Charles de Rijk van Varenhorst, die zich met een luid klinkend „bonjour” op Distelboom's sofa wierp.
„Bij al de goden! wat heb je 't hier warm, kerel! Gooi die vensters toch open!”
En meteen vloog hij zelf op, om de ramen open te schuiven.
„'t Komt misschien, omdat ik hier juist een collega van je had!” – antwoordde het „geacht” lid. – „Diezelfde Krelissen, wiens blonde dochter jij Zondagavond zoo hebt nageloopen!”
„Wat heb jij met dien vent van noode?”
„Och, hij maakt soms uit liefhebberij kleine opstelletjes voor me over 't een of ander van buitenlandsche zaken! En nu vroeg hij me om protectie bij den Minister. Hij wil hoofdcommies worden in plaats van Schmidt!”
„Duivels ja, daar kwam ik je juist over spreken! Wat heb je voor me gedaan?”
„Tot nog toe niets! Maar morgen zal ik den Minister spreken.”
„Jongens, kerel! dat valt me niet mee! Je hadt het me zoo beloofd! In de eerste plaats zijn we verre neven, en dan weet je, dat mijn oom Varenhorst al de boeren van jou kiesdistrict…”
„Spreek dan toch zachter, wil je me compromitteeren!”
„Neen, maar Distelboom! Houd dan nu je woord ook! Anders loopt de zaak waarachtig niet!”
Het „geachte” lid stond op, kreeg een karaf met madera en glazen, vulde ze, en bood ze zijn gast aan.
„Weet je wat – het essentiëele van de zaak is” – fluisterde hij vertrouwelijk, terwijl hij met den Jonker aanstiet – „dat ik zeker ben van herkozen te worden, en dat jij de betrekking krijgt. De rest kan mij geen jota schelen!”
IV.
Het advies van den klerk aan 't ministerie
't Liep naar vieren. Moeder Krelissen stond bij het venster, en keek oplettend naar buiten. Haar zoon Willem stond bij 't andere raam, hij sprak vroolijk en verheugd. De beide meisjes ruimden de tafel op, en plaatsten er een blaadje met glaasjes op, waarbij nog een half fleschje madera gevoegd werd.
Vierde iemand zijn geboortedag in dien kleinen kring?
Zou het verheugde gezicht dier trouwe moeder en vrouw misschien iets gelukkigs spellen voor de toekomst?
„Daar is vader!” – riep de heldere stem van den jonkman.
Ieder vestigde nu zijne aandacht op het verschijnen van den grijzen ambtenaar, maar ging zich toch met iets bezighouden, alsof men geheel ongedwongen en zonder eenig bijzonder plan bijeen was. Krelissen kwam met eene uitdrukking van vermoeidheid en zorg de kamer binnen. Zoodra hij echter de opgeruimde blikken van vrouw en kinderen gewaarwerd, kwam de oude welwillende lach te voorschijn, en terwijl hij voorzichtig zijn hoed in de kast borg, zag hij met zekere nieuwsgierigheid om zich heen. Eensklaps bedekte een vuurrood zijn gelaat. Hij had de glazen en de madera ontdekt.
„Wat beteekent dit?” – vroeg hij met haperende stem. – „Moederlief! is er bericht gekomen…?”
De stem van den grijsaard was geheel weg. Een traan schitterde in zijn oog. Met bevende hand wees hij naar de tafel.
„Tijding van de benoeming? Neen, vader!” – sprak de vlugge Betsy gauw, terwijl hare moeder, door aandoening overmand, slechts glimlachend het hoofd had geschud. – „Maar Willem brengt mooi nieuws, heerlijk nieuws!”
Aanstonds zette Krelissen met de grootste verbazing zich in zijn gewonen armstoel op zijne gewone plaats aan de tafel. Zijne echtgenoote schoof haar zetel aan zijne zijde, en drukte hem bemoedigend de hand. Zijn zoon Willem bleef voor hem staan.
„Vader!” – sprak hij. – „Ik weet, dat u altijd aan die benoeming denkt, en ik verwonder er mij niet over. Maar dat is hier de zaak niet. Ik heb iets heel anders aan u te zeggen. Heeft u er iets tegen, dat ik over drie maanden naar Batavia ga?”
„Naar Batavia, jongen? Maar waarom…”
„Luister, Vader! Welke belooning er hier in Holland voor een man van studie en loffelijke plichtsvervulling is weggelegd, zie ik het best aan uw voorbeeld. Uit België gewordt u alleen onderscheiding…”
„Willem! Laat ik je toch waarschuwen voor die ontevredene stemming, jongen! Ik beklaag mij niet, ik weet maar al te goed, hoe gering mijne aanspraken zijn…”
„Juist, en ik geloof, dat u wel teleurgesteld, maar niet misnoegd, noch beleedigd zou zijn, als men u passeerde! U zoude commies willen blijven…”
Krelissens vingeren begonnen opnieuw te beven, hij boog het hoofd, een trek van diepe smart vertoonde zich op zijn gelaat. Zijne echtgenoote zag haar zoon met een smeekenden blik aan.
„Maar” – ging deze voort – „dat denkbeeld kon ik niet dulden. De zaak was om op alles voorbereid te zijn, als men u mocht passeeren. Welnu, ik kan u zonder aarzelen raden, laat dat akelige bureau-werk varen, neem uw pensioen en wijd u alleen aan uwe studiën! Geen zorg voor geld zal u noch moeder meer kwellen. Ik zal uit Batavia u ruime ondersteuning zenden, want daar zal ik binnen een jaar tijds boekhouder zijn op het kantoor der firma Ruytenburg en Co.!”
„Maar hoe is 't mogelijk, jongen?”
„Hij heeft met onze vrienden in Batavia al langer dan een jaar gecorrespondeerd!” – viel Sofie in.
„En Mina heeft voor hem gesproken met een paar rijke heeren!” – completeerde Betsy.
„Tweehonderd vijftig gulden in de maand!” – fluisterde moeder.
Krelissen had in een oogenblik zijn eigen zorg en vrees vergeten. Met fonkelende oogen schudde hij beide handen van zijn oudsten zoon.
„'k Wist wel, dat je een ferme kerel waart, Willem! Maar zoo had ik niet gedacht, dat je ons verrassen zoudt!”
En de oude man liet langzaam een traan langs zijn kaak wegbiggelen, want moeder fluisterde:
„Wat zullen wij hem missen!”
Maar Betsy schonk een glas madera in, en er werd vroolijk geklonken, en Willem vertelde, dat hij al een halfjaar met meneer Ruytenburgs compagnon, den heer Burdett, correspondeerde, om hem te bewijzen, dat hij in 't Fransch, in 't Duitsch en Engelsch, ervaren was, en dat hij het boekhouden grondig verstond. Dat alles had hij zich zelven in zijne vrije uren geleerd. De heer Burdett, een Engelschman, had Mina dikwerf ontmoet in Batavia, en wilde uit hoffelijkheid voor haar gaarne eene briefwisseling met haar broeder aanvangen. Het gevolg was geweest, dat men thans Willem Krelissen uit naam der firma, onder de voordeeligste voorwaarden, had uitgenoodigd eene plaats op het kantoor der heeren Ruytenburg & Burdett te komen vervullen.
Het goede nieuws stemde het gezin tot onvermengde vroolijkheid. Er werden door moeder en Willem nog gissingen gemaakt omtrent zekere uitdrukkingen in Mina's laatsten brief over de voorkomendheid en beleefdheid van den heer Burdett, maar daar men niets zekers wist, wilde men niet vooruitloopen, vooral daar men opmerkte, dat Sofie eenigszins kregel die veronderstelling wegwierp.
Juist op dit oogenblik werd er luide gebeld. Betsy wipte naar het venster en riep:
„Meneer Distelboom!”
Sofie greep aanstonds de glaasjes en den wijn, om die spoedig weg te bergen. Terwijl ieder nieuwsgierig opzag, trad het „geachte” lid met een zeer gemaakt ernstig gelaat de kamer binnen. Deftig groetend, nam hij stilzwijgend plaats tegenover Krelissen en diens echtgenoote, terwijl Willem, tegen het vensterkozijn leunend, hem scherp in 't oog hield.
„Omdat ik juist passeerde, wilde ik niet verzuimen even bij je aan te loopen, Krelissen! want ik kan je iets berichten, waar je belang in stelt!”
De grijze ambtenaar verbleekte. Aan den gedwongen deftigen toon van Distelboom kon hij duidelijk bemerken, dat deze hem geene goede tijding kwam brengen.
Maar voor dat hij spreken kon, viel Willem in:
„Ik geloof, dat u te laat komt, meneer Distelboom! Wij weten het al, vader is gepasseerd! Men heeft iemand anders benoemd!”
„Hoe is 't mogelijk, dat je 't weet, man? De benoeming is nog niet eens officiëel bekend!”
„Hoe ik 't weten kan? Doodeenvoudig, ik wist 't van den beginne af reeds!”
Er volgde een oogenblik stilzwijgen. Krelissen had zich doodbedaard gehouden, hij keek ieder tevreden aan, als om hen te overtuigen, dat hij thans in 't geheel niet meer om de benoeming gaf. Eindelijk zei hij met zijne gewone vaste stem:
„Ik zal morgen mijn eervol ontslag en mijn pensioen vragen, meneer Distelboom!”
„Ja, beste vriend!” – ging het „geachte” lid voort – „ik begrijp, dat het voor jou onaangenaam is. Maar we moeten ons schikken in de omstandigheden. 't Is een vast principe bij deze regeering, heb ik opgemerkt, om den dienst aan de Ministeriën te vereenvoudigen, oude ambtenaren door jongeren te vervangen – in één woord: economie, goed werk voor goed loon!”
„Juist, meneer Distelboom!” – viel Willem in – „zoo moest het zijn, maar hoe is het? IJverige en brave ambtenaren als mijn vader laat men in de schaduw. Men exploiteert ze soms nog, als men te traag is om zelf een moeielijk wetenschappelijk onderzoek in 't werk te stellen. Maar wie worden benoemd? Onbeduidende sujetten met uitgebreide familie-relatiën, met voorspraak en een ijdel gerucht van bekwaamheid, 't welk gedienstige vrienden en nieuwtjeskramers zoo goed zijn aan alle hoeken der stad uit te roepen.”
Het „geachte” lid keek vreemd op. Aan de uitdrukking van zijn gezicht kon men zien, dat hij het bijna der moeite waard achtte zich boos te maken.
„Maar wie is benoemd?” – vroeg Krelissen kalm.
„Een commies aan jou Ministerie, Krelissen! Jonkheer de Rijk van Varenhorst.”
„Die zal in de eerste dagen niet in staat zijn dat ambt waar te nemen!” – merkte Willem op.
„En dat waarom niet?” – vroeg Distelboom, die op het punt was in drift uit te barsten.
„Omdat deze zeer achtenswaardige, aanstaande hoofdcommies gisteravond heeft goedgevonden, ons te na te komen. Ik stond met mijne zuster Betsy naar een winkel in de Hoogstraat te kijken, toen deze voortreffelijke heer onverwacht zijn arm om de leest mijner zuster sloeg met het halfgelukte plan haar te omhelzen, waarop ik Z.Ed. bij de borst greep en zoo onzacht op de straat wierp, dat Z.E's mond en neus er nog eenige dagen de herinnering aan zullen bewaren.”
Het „geachte” lid stond woedend op, en zweeg een oogenblik, om zijne drift meester te blijven. Eindelijk sprak hij, zijne keel schrapend, half schor:
„Wel zoo, mannetje, ben jij zoo bij de hand! Pas maar op, daar zijn hier nog commissarissen van politie en officieren van justitie in Den Haag. Die weten wel raad met brutale jongens…”
„Ik vraag wel om verschooning!” – viel Willem snel in, en trad een paar schreden op Distelboom toe – „als er hier van brutale lui sprake moet zijn, dan zal ik de eer hebben ze aan te wijzen. Weet u wel, meneer Distelboom! wat brutaal is? 't Is brutaal, met een effen gezicht bij eene fatsoenlijke familie binnen te dringen, om ze uit louter „Schadenfreude” eene onaangename tijding te brengen. 't Is brutaal, zich met groote woorden op de onafhankelijkheid van zijn karakter als volksvertegenwoordiger te beroepen, en in 't geheim voor gunstbetoon en protectie van verre neven zijne stem aan een Minister te verkoopen! 't Is brutaal, van commissarissen van politie en officieren van justitie te spreken, als de heiligste eeden en duurste verplichtingen met voeten getreden worden…”
Maar moeder had hare hand op Willems schouder gelegd. Hij zweeg eensklaps. Het „geachte” lid had met een spottenden glimlach geluisterd naar den „brutalen jongen” – doch de bleekheid van zijn gelaat staafde, hoe uitmuntend de kastijding haar doel trof.
„Adieu, dames! Bonjour, Krelissen!” – riep hij haastig, terwijl hij driftig een paar stoelen uit den weg schopte. – „Veel geluk met je knappen zoon!”
Allen zwegen, tot het geluid zijner voetstappen was uitgestorven. Toen stak de oude Krelissen zijne beide handen uit, en drukte die zijns zoons met warmte en dankbaarheid.
„Willem! je bent een door en door flinke jongen! Voor een paar dagen nog dacht ik, dat ik mij dood zou ergeren, als de benoeming mij ontging – en zie, ik ben rustig en kalm. Wat je daar gezegd hebt, heeft mij veerkracht en zedelijken moed teruggegeven. De knoeierij is gewroken, ze zullen er geen zegen op hebben.”
Maar moeder had in stilte 't hoofd geschud. Zachtjes viel ze in:
„Ik had niet vermoed, lieve man! dat je Willem sterken zoudt in zijne heftigheid. Wij mogen niet oordeelen, ons niet wreken! De zachtheid des gemoeds is onzen Heiland oneindig welgevalliger, dan de toorn des wraakzuchtigen! En dan, hoe zal het afloopen?”
„Wees niet bang, moedertje!” – viel Willem in. – „Ze zullen zich wel rustig houden, want anders kwamen hunne schandalen uit. Maar, omdat ik nu wil, dat we allen vandaag gelukkig zullen zijn, zoo vraag ik u met deze kus verschooning, want u heeft in zeker opzicht wel zeer stellig gelijk.”