Kitabı oku: «Sprookjes: Tweede verzameling», sayfa 14
LXXII
De Wolf en de Mensch
De vos vertelde eens aan den wolf hoe sterk wel de mensch was: geen dier kon tegen hem op, en er moest list gebruikt worden om zich tegen hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: »als ik maar eens een mensch te zien kreeg, zou ik wel op hem los gaan.« »Daar kan ik je mee dienen,« zei de vos, »kom morgen vroeg maar bij mij, dan zal ik je er een laten zien.« De wolf was al vroeg op zijn post, en de vos bracht hem op den weg, waar alle dag de jager voorbij ging. Eerst kwam een afgedankte soldaat. »Is dat een mensch?« vroeg de wolf. »Neen, dat is er een geweest.« Toen kwam een kleine jongen. »Is dat een mensch?« »Neen, die moet er nog een worden.« Eindelijk kwam de jager, de buks met dubbelen loop op den schouder, het jachtmes op zij. Nu zei de vos tegen den wolf: »Kijk daar komt een mensch, ga daar nu maar op los, maar ik maak, dat ik in mijn hol kom.« De wolf ging nu op den mensch los. Toen de jager hem zag, dacht hij: »jammer, dat ik geen kogel op mijn buks heb,« hij legde aan en schoot den wolf den hagel in het gezicht. De wolf grijnsde leelijk; maar hij liet zich niet van de wijs brengen, en ging recht vooruit; toen kreeg hij een tweede lading. De wolf verbeet de pijn, en wou den jager te lijf; die trok toen het blanke jachtmes, en gaf hem een paar houwen links en rechts, dat hij bloedend en huilend naar den vos afzakte. »Wel broeder wolf,« zei die, »heb je het met den mensch klaargespeeld?« »Och neen,« zei de wolf, »zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld; eerst nam hij een stok van zijn schouder, en daar blies hij in, en er vloog mij iets in mijn gezicht, dat verschrikkelijk kietelde; toen heeft hij nog eens in den stok geblazen, en ’t ratelde om mijn neus als bliksem en hagel; maar toen ik heel dicht bij hem was, trok hij een blanke rib uit zijn lijf, en daar heeft hij mij zóó mee geslagen, dat ik haast dood ben blijven liggen.«
»Nu zie je,« zei de vos, »wat een pocher je bent, je gooit je bijl zóó ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen.«
LXXIII.
De Wolf en de Vos
De wolf had den vos bij zich; en wat de wolf wilde, dat moest de vos doen; want de vos was de zwakste, en hij was graag zijn meester kwijt geweest. Het gebeurde eens, dat zij samen in het bosch liepen; de wolf zei: »Rooievos, schaf eten, óf ik eet jou!« En de vos antwoordde: »ik weet een boerensteê, waar jonge lammeren zijn, als je zin hebt zullen wij er een gaan halen.« De wolf vond het goed en zij gingen op weg. De vos stal het lammetje, bracht het voor den wolf en ging aan den haal. De wolf at het op, maar hij was nog niet voldaan en ging een tweede halen. Maar hij deed het zoo onbekookt, dat de moeder van het lammetje het bemerkte, en verschrikkelijk begon te schreeuwen en te blaten, zoodat de boeren kwamen aangeloopen. Zij pakten den wolf en sloegen hem zoo erbarmelijk, dat hij hinkend en huilend bij den vos aankwam. »Je hebt mij eens mooi er in laten loopen; ik wilde een tweede lam halen, en toen hebben de boeren mij betrapt en zij hebben mij murw geslagen.« De vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat!« Den volgenden dag gingen zij weer naar buiten, en de onverzadelijke wolf zei weer: »Rooievos schaf eten, of ik eet jou.« En de vos antwoordde: »ik weet een boerderij, daar bakt de vrouw van avond pannekoeken, daar zullen wij er van gaan halen.« Zij gingen er heen, en de vos sloop rond het huis, en snoof en snuffelde zoolang, tot hij uitvond waar de schotel stond; hij haalde er zes pannekoeken af, en bracht ze aan den wolf. »Daar heb je te eten,« zei hij, en maakte rechts omkeert. De wolf had in een oogenblik de pannekoeken opgeslokt, »zij smaken naar meer,« zei hij, en hij trok zoo maar den heelen schotel naar beneden, dat hij in scherven viel. Dat maakte zoo’n helsch lawaai, dat de vrouw kwam aangeloopen, en toen zij den wolf zag, riep zij het manvolk, die gaven hem er zoo van langs, dat hij met lamme pooten en luid jammerend bij de vos in het bosch kwam.
»Wat heb je mij nu weer voor een poets gebakken! de boeren hebben mij gesnapt en mij de huid vol geslagen!« Maar de vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat.«
Den derden dag waren zij weer samen er op uit, en de wolf hinkte met moeite, maar toch zei hij weer: »Rooievos, schaf eten, of ik eet jou!« De vos antwoordde: »ik weet een man, die geslacht heeft; en het gepekelde vleesch ligt in een vat in de kelder, dat zullen wij gaan halen.« »Maar ik zal dadelijk meegaan,« zei de wolf, »dan kun je mij helpen, als ik niet meer voort kan.« »Mij goed,« zei de vos, en hij wees hem allerlei sluipwegen om in de kelder te komen. Daar was vleesch in overvloed, en de wolf viel dadelijk aan en dacht: vooreerst schei ik nog niet uit.« De vos at ook smakelijk, maar gluurde aanhoudend rond, en liep dikwijls naar het gat, waar zij doorgekomen waren, en hij probeerde of zijn lijf nog dun genoeg was om er door te kruipen. »Lieve vos,« zei de wolf, »waarom zie je toch zoo rond en kruipt in en uit?«
»Ik moet toch kijken of er niemand komt,« zei de rakker, »eet maar niet te veel.« »Ik ga niet weg, voordat het vat leeg is,« zei de wolf. Op eens kwam de boer in de kelder; hij had het leven gehoord, van het uit en inspringen van den vos. De vos zag hem, en was in één sprong buiten. De wolf wilde hem achterna, maar hij had zich zóó dik gegeten, dat hij er niet meer door kon, en bleef steken. Toen nam de boer zijn knuppel en sloeg hem dood. Maar de vos liep het bosch in, en was blij, dat hij van den ouden veelvraat verlost was.