Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Sprookjes: Tweede verzameling», sayfa 12

Yazı tipi:

LXV.
Albontje

Een koning had een vrouw met haren van louter goud, en zoo mooi was zij, dat zij haar gelijke op aarde niet had. Maar zij werd ziek; en toen zij voelde dat zij ging sterven, riep zij den koning en sprak: »Als ge na mijn dood een vrouw wilt nemen moet het geen andere zijn dan eene, die zoo mooi is als ik, en ook zulke gouden haren heeft.« Toen de koning het beloofd had, sloot zij haar oogen en stierf.

Lang was de koning troosteloos, en hij dacht niet aan een andere vrouw. Maar eindelijk sprak ’s koning’s raad: »het gaat niet anders, de koning moet weêr trouwen, dat wij een koningin hebben.« En nu werden boden uitgezonden heinde en ver, om een bruid te zoeken, die zoo mooi was als de gestorven koningin. Maar in de geheele wereld was er geen zoo mooi, en al was er een zoo mooi geweest, zulke gouden haren waren toch niet meer te vinden. En de boden kwamen onverrichter zake weêr thuis.

Maar de koning had een dochter, die was juist zoo mooi als hare moeder geweest was, en zij had ook zulk gouden haar. Toen zij was opgegroeid heeft de koning haar eens aangezien, en hij zag, dat zij geheel gelijk was aan de gestorven koningin. Toen voelde hij opeens liefde voor haar, en hij sprak tot zijn raad: »ik wil mijn dochter trouwen, want zij is het evenbeeld van mijn gestorven vrouw en anders kan ik toch geen bruid op aarde vinden.« Toen de raad dat hoorde, was er groote ontsteltenis en zij spraken: »God heeft verboden, dat een vader zijn dochter trouwt, en uit zonde kan geen goed voortkomen.« De dochter schrikte ook, en zij hoopte haar vader’s hart te doen keeren. Daarom zeide zij: »voor ik uw wensch vervul, moet ik eerst drie kleedjes hebben: één gulden als de zon, één zilver als de maan, en één glanzend als de sterren. Ook verlang ik een mantel, van alle soorten van pelswerk en bont in elkaâr gezet; ieder dier in uw rijk moet een stuk van zijn huid er voor geven.« En zij dacht bij zichzelve: »dát is zeker niet te krijgen, en mijn vader zal zijn plan moeten opgeven.« Maar de koning hield vol, en de handigste vrouwen uit zijn rijk moesten de drie gewaden weven: het ééne, gulden als de zon, het tweede, zilver als de maan, en het derde glanzend als de sterren. En de jagers moesten alle dieren uit het rijk opvangen, en een stuk van hun huid af nemen, en daaruit werd een bonten mantel gemaakt. Toen alles klaar was, heeft de koning het haar laten brengen en heeft gezegd: »morgen zal de bruiloft zijn.«

Toen nu de koningsdochter begreep, dat haar vader’s gedachten niet te keeren waren, is zij in den nacht opgestaan, terwijl alles sliep; en van hare kostbaarheden nam zij drieërlei: een gouden ring, een gouden spinnewieltje, en een gouden haspeltje. De drie kleedjes als zon, maan en sterren, borg zij in een notenschaal, trok den bonten mantel aan, en maakte haar gezicht en handen zwart, met roet. En zij heeft God aangeroepen en is toen heêngegaan, zij liep den ganschen nacht, tot zij in een groot bosch kwam. Zij was zoo moê, en toen zette zij zich in een hollen boom en sliep in.

Zij sliep nog altijd, toen het al ver in den dag was. Nu gebeurde het, dat de koning wien dit bosch behoorde, er in op jacht was, en zijn honden kwamen bij den boom, en snuffelden, liepen er rondom en blaften. Toen sprak de koning tot de jagers: »ga toch eens zien, wat voor wild zich daar schuil houdt.« De jagers gingen en kwamen weêr terug en zij spraken: »in den hollen boom ligt een wonderlijk dier; wij kennen het niet, en hebben er nooit zoo een gezien. Zijn huid heeft duizenderlei pels, het ligt te slapen.« Toen sprak de koning weêr: »Probeer het levend te vangen, en bindt het vast op den wagen en neemt het meê.« Toen de jagers het meisje aanpakten, ontwaakte zij en zij was verschrikt, en riep: »ik ben een arm kind door vader en moeder verlaten, heb medelijden en neem mij meê!« Toen zeiden zij: »Albontje, je bent goed voor de keuken, ga maar meê dan kun je de asch bijvegen.« En zij zetten haar op de wagen en brachten haar naar het koninklijk slot. Daar wezen zij haar een hokje onder de trap, waar geen daglicht binnen kwam, en zij zeiden: »pelsdiertje, daar kun je wonen en slapen!« Toen zonden zij haar naar de keuken en zij moest hout en water dragen, het vuur oppoken, de hoenders plukken, de groenten schoonmaken, de asch vegen, en al het mindere werk doen.

Daar leefde Albontje een tijd heel ellendig. Ach, schoone koningsdochter, wat moet er nog van u worden! – Eens gebeurde het, dat er feest gevierd werd in het slot; toen zeide zij tot den kok: »mag ik eens naar boven gaan en kijken? ik zal achter de deur gaan staan.«

»Ja, ga dan maar!« zei de kok, »maar binnen een half uur moet je terug zijn, om de asch op te vegen.« Zij nam haar olielampje en ging naar haar hokje, en zij trok den pelsmantel uit, en zij wiesch zich het roet van haar gezicht en handen, dat haar schoonheid te voorschijn kwam, niet anders dan de helle zon uit de zwarte wolken verschijnt. Toen maakte zij de noot open, en haalde het kleed er uit dat gulden was als de zon. En toen dat gebeurd was, ging zij op naar het feest, en allen gingen haar uit den weg, want niemand kende haar, en zij meenden, dat zij een koningsdochter was. Maar de koning kwam haar te gemoet, en reikte haar de hand en hij danste met haar en daarbij dacht hij: »Zulk een schoone vrouw hebben mijn oogen nog niet gezien.« En toen de dans gedaan was, neigde zij, en was op eens verdwenen, niemand wist waarheên. De wachten werden geroepen, die voor het slot stonden, maar zij hadden niets gezien. Zij was echter naar haar hokje gegaan, en had gauw haar kleed uitgetrokken, gezicht en handen zwart gemaakt, en den pelsmantel omgedaan, en nu was zij weêr »Albontje.« Toen zij nu in de keuken kwam en aan haar werk wilde gaan, en de asch opvegen, zeî de kok »wacht daar maar meê tot morgen, en kook eerst de soep voor den koning; ik wil ook eens boven gaan kijken. Maar laat geen haar in de soep vallen, of ik geef je niet meer te eten.« De kok ging weg, en Albontje kookte soep voor den koning, zij kookte een broodsoep zoo goed zij kon, en toen zij die klaar had haalde zij uit haar hokje den gouden ring en legde dien in den schotel, waarin de soep was aangerecht. Toen de dans gedaan was, liet de koning zich de soep brengen en at ze, en zij smaakte hem zóó goed, dat hij geloofde nooit smakelijker soep gegeten te hebben. Maar toen hij op den bodem van het bord kwam, zag hij daarop een gouden ring liggen, en kon niet begrijpen hoe die in de soep gekomen was. Hij gaf bevel, dat de kok vóór hem zou komen. De kok schrikte, en zei tegen Albontje: »je hebt zeker een haar in de soep laten vallen; als dát waar is, krijg je slaag!« Toen hij bij den koning kwam, vroeg die, wie de soep gekookt had. »Ik heb ze gekookt,« antwoordde de kok. Maar de koning sprak: »dat is niet waar, want ze was anders en beter gekookt dan gewoonlijk.« Toen zei de kok: »ik moet bekennen dat ik ze niet gekookt heb, maar het pelsdiertje.« »Ga,« zei de koning toen, »en laat haar hier komen!« Toen Albontje kwam, zei de koning: »wie zijt ge?« »Ik ben een arm kind, van vader en moeder verlaten,« antwoordde zij. En de koning vroeg verder: »waarom zijt ge in mijn slot?« en zij antwoordde weêr: »om met de laarzen naar het hoofd gegooid te worden, daar ben ik alleen maar goed voor!« En weêr vroeg de koning: »vanwaar was de ring, dien ik in de soep vond?« En zij antwoordde: »van den ring weet ik niets.« Dus kon de koning niet achter de waarheid komen, en moest haar weêr wegzenden.

Na een poosje was er weêr een feest, en Albontje vroeg den kok of zij wel weêr zou mogen kijken. »Ja,« zei hij, »maar kom over een half uur terug, en kook dan voor den koning de broodsoep, die hij zoo graag eet.« Zij liep toen naar haar hokje, en wiesch zich vlug, en nam uit de noot het kleedje, dat zilver was als de maan en trok het aan. En zij ging als een koningsdochter naar boven en de koning trad haar te gemoet, en verheugde zich, dat hij haar weêrzag, en daar juist de dans begon, dansten zij samen.

Maar toen de dans gedaan was, verdween zij weer even vlug, zoodat de koning niet kon bemerken, wat er van haar geworden was. Zij liep gauw naar haar hokje, en maakte zich weer tot een pelsdiertje, en toen ging zij naar de keuken om de broodsoep te koken. Terwijl de kok boven was, haalde zij het gouden spinnewieltje, en legde het in de schaal en de soep goot zij er over heen. De koning kreeg de soep en at ze, en zij smaakte hem zoo goed als de vorige keer, en hij liet den kok komen, en die moest weer bekennen, dat Albontje ze gekookt had. Albontje kwam toen weer voor den koning, maar zij antwoordde, dat zij alléén maar goed was om met de laarzen naar het hoofd gegooid te worden, en dat zij van het gouden spinnewieltje niets afwist.

Toen de koning ten derden male een feest gaf, ging het niet anders dan de vorige keeren.

Wèl zei de kok nu: »je bent een heks, pelsdiertje, want je doet iedere keer wat in de soep waar ze zoo lekker van wordt, en de koning beter smaakt, dan wanneer ik ze gekookt heb;« maar zij vroeg het zoo dringend, dat hij haar ook deze keer weer liet gaan. Nu trok zij het kleed aan, dat als de sterren glansde, en trad daarmee de zaal binnen. De koning danste weer met de schoone jonkvrouw, en geloofde, dat zij nog nooit zoo mooi was geweest. En terwijl hij met haar danste, stak hij haar zonder dat zij het merkte een gouden ring aan den vinger, en hij had bevolen, dat de dans heel lang zoude duren. En toen die geëindigd was, wilde hij haar aan haar handen vasthouden, maar zij trok zich los, en sprong zoo vlug tusschen de menschen door, dat zij uit zijn oogen verdwenen was. Zij liep zoo gauw zij kon naar haar hokje onder de trap; maar zij was over het half uur weggebleven, en kon haar mooie kleed niet meer uittrekken, daarom sloeg zij er den pelsmantel maar overheen; en in de haast heeft zij ook het roet niet overal goed kunnen aanbrengen, en één vinger bleef blank. Albontje ging nu naar de keuken, en kookte voor den koning de broodsoep, en toen de kok weg was, legde zij het gouden haspeltje er in. Toen de koning het haspeltje op den bodem vond, liet hij Albontje weer roepen; en hij zag den blanken vinger, en den ring, die hij onder den dans er aan had gestoken. Toen greep hij haar bij de hand, en hield die vast, en toen zij zich wilde lostrekken, en wegloopen, viel de pelsmantel open en het sterrenkleed schitterde er tusschen door. Toen trok de koning den mantel af, en de gouden haren, en het prachtige gewaad kwamen te voorschijn. Nu kon zij zich niet meer verbergen en zij veegde de asch en het roet van haar gezicht; toen was zij de schoonste koningsdochter, die ooit op de aarde te zien is geweest. Maar de koning sprak: »Gij zijt mijn lieve bruid, en wij scheiden nimmermeer!« Er werd bruiloft gevierd, en zij leefden vergenoegd tot aan hun dood.

LXVI.
Hazebruidje

Er woonde eens een vrouw met haar dochter in een mooien tuin met kool. De vrouw zegt tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag ’t haasje weg.« »Ksj-ksj!« zegt het meisje tegen ’t haasje, »je eet nog al de kool op!« »Kom meisje,« zegt ’t haasje: »ga op mijn hazestaartje zitten en kom mee naar mijn hazehutje!« ’t Meisje wil niet. Den volgenden dag komt het haasje weer en eet van de kool. Toen zegt de vrouw tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag ’t haasje weg!« »Ksj-ksj,« zegt het meisje tegen ’t haasje, »je eet nog al de kool op!«

»Kom meisje,« zegt ’t haasje, »zit op mijn hazestaartje en ga mee naar mijn hazehutje!« ’t Meisje wil niet. Den derden dag komt ’t haasje weer en eet van de kool. Toen zegt de vrouw tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag ’t haasje weg!« »Ksj-ksj.« zegt het meisje tegen ’t haasje, »je eet nog al de kool op.« »Kom meisje,« zegt ’t haasje: »zit op mijn hazestaartje, en ga mee naar mijn hazehutje.« ’t Meisje ging toen zitten op ’t hazestaartje, en het haasje bracht haar heel ver weg, naar zijn hutje. »Kook nu kool en gerstebrij,« zegt ’t haasje, »dan zal ik de bruiloftsgasten nooden.« Toen kwamen al de bruiloftsgasten tegelijk. (Wie waren de bruiloftsgasten? dat kan ik je vertellen, zooals een ander het mij verteld heeft. Het waren allemaal hazen; en de kraai was er bij als priester om het bruidspaar te trouwen, en de vos was er bij als koster, en het altaar was onder den regenboog.)

Maar het meisje was treurig toen ze nu alleen was. Het haasje komt, en zegt: »doe open, doe open, de bruiloftsgasten zijn lastig!« De bruid zegt niets, en ze huilt. Haasje gaat weg, haasje komt terug en zegt: »doe open, doe open! de gasten hebben honger!« De bruid zegt weêr niets, en ze huilt. Haasje gaat weg, haasje komt terug: »doe open, doe open! de gasten wachten!« De bruid zegt niets en haasje gaat weg; maar ze maakt een pop van stroo, trekt die haar kleêren aan, en ze geeft ze een potlepel in de hand. Toen zet ze haar bij de pan met breî en ze loopt weg naar haar moeder. Haasje komt nog eens, en zegt: »doe open, doe open!« en hij doet open, en smijt de pop naar haar hoofd, dat haar muts afvalt.

Nu ziet haasje, dat zijn bruid weg is, en hij gaat ook weg en is treurig.

LXVII.
De twaalf Jagers

Er was eens een koningszoon; hij had eene bruid en had haar zéér lief. Toen hij nu bij haar zat, en heel vergenoegd was, kwam het bericht, dat zijn vader doodziek lag en hem vóór het einde nog wenschte te zien. Toen sprak de prins tot zijn liefste: »ik moet nu heêngaan, ik moet je verlaten; nu geef ik je een ring tot aandenken. Als ik koning ben, kom ik terug en haal je thuis als mijn bruid.« Hij reed nu weg, en toen hij bij zijn vader kwam vond hij hem den dood nabij. «Liefste zoon,« zei de oude koning, »ik heb je voor mijn dood nog eens willen zien, beloof mij, dat je een vrouw zult nemen naar mijn wensch.» En hij noemde eene prinses, die de prins zou trouwen. De zoon was zóó bedroefd, dat hij er in ’t geheel niet met zijn gedachten bij was, en hij zeide: »ja, lieve vader, zooals het uw wil is, zal het gebeuren.» Toen sloot de koning de oogen en stierf.

Toen nu de prins tot koning was uitgeroepen, en de rouwtijd voorbij was, moest hij de belofte houden, die hij zijn vader had gedaan; hij liet om de konings- dochter vragen en zij werd hem ook toegezegd. Dat hoorde zijn eerste bruid, en zij leed zóózeer onder zijn ontrouw, dat zij bijna verging. Toen sprak haar vader tot haar: »Mijn lief kind waarom ben je zoo treurig? wat je wenscht zal toch immers gebeuren?« Zij bedacht zich een oogenblik, toen zeide zij: »lieve vader, ik zou een meisje wenschen, volkomen aan mij gelijk in gelaat, en gestalte en gang.« »Als het mogelijk is wordt die wensch vervuld,« zei de koning, en hij liet zijn geheele rijk zóó lang doorzoeken, tot er elf jonkvrouwen gevonden waren, zijn dochter volkomen gelijk in gelaat, gestalte en gang. Toen die nu bij de prinses kwamen, bestelde zij kleeding voor twaalf jagers; alles volkomen gelijk; en de elf jonkvrouwen moesten die elf jagerspakken aantrekken; zij zelve trok het twaalfde aan. Toen nam zij afscheid van haar vader, en reed met hen weg; en zij reden naar het hof van haar vroegeren bruidegom, dien zij zéér lief had. Daar liet zij aanvragen of hij jagers noodig had en of hij haar dan niet alle te zamen in zijn dienst wilde nemen. De koning zag haar aan en herkende haar niet, maar omdat het knappe menschen waren zeide hij, dat hij ze gaarne nemen wilde. En nu waren zij de twaalf jagers des konings.

De koning had een leeuw, dat was een wonderlijk dier, hij wist alles wat geheim en verborgen was. En op een avond sprak hij tot den koning »Ge gelooft, dat ge twaalf jagers hebt?« »Ja,« zei de koning, »het zijn twaalf jagers.« »Ge dwaalt,« zei de leeuw, »het zijn twaalf meisjes!« »Dat is niet waar!« zei de koning, »hoe kun je dat bewijzen.« »O, laat maar eens erwten strooien in de voorzaal,« zei de leeuw, »dan zult ge het dadelijk zien. Mannen hebben een vasten tred; als ze over erwten loopen beweegt er geen een van; maar meisjes, die trippelen en trappelen en schuifelen, en de erwten rollen.« Dien raad beviel den koning wel, en hij liet de erwten strooien.

Maar de koning had een dienaar, die goed stond met de jagers, en toen die hoorde, dat er een proef met hen zou worden gedaan is hij tot haar gegaan, en heeft haar alles verteld, en hij zeide: »de leeuw wil den koning wijs maken, dat ge meisjes zijt.« Toen dankte hem de koningsdochter, en zij zeide tot haar jonkvrouwen: »Bedwing je, en trap met vasten stap op de erwten.« Toen nu de koning den volgenden morgen de twaalf jagers bij zich liet roepen, en zij door de voorzaal moesten, waar de erwten lagen, hebben zij er over geloopen met vasten tred, en zóó krachtig en zeker was hun stap, dat er niet een enkele wegrolde of bewoog. Toen zij weer weg waren gegaan sprak de koning tot den leeuw: »Je hebt mij bedrogen, zij loopen als mannen.« Maar de leeuw antwoordde: »zij hebben ’t geweten, dat zij beproefd zouden worden, en zij hebben zich bedwongen. Laat nu eens twaalf spinnewieltjes in het voorvertrek brengen; zij zullen er naar toe loopen, en er pleizier in hebben, dat doet geen man.« De raad beviel de koning en hij liet de spinnewielen in het voorvertrek neerzetten.

Maar de dienaar, die het goed met de jagers meende, ging heen, en ontdekte toen den aanslag. En de koningsdochter zei tot de elf meisjes toen zij alleen waren: »Bedwing je en zie niet om naar de spinnewielen!« Toen men den volgenden morgen de koning zijn twaalf jagers liet roepen, kwamen zij door het voorvertrek en keken niet naar de spinnewielen. Weer zei toen de koning tot den leeuw: »Ge hebt gelogen: het zijn mannen, want zij hebben niet naar de spinnewielen gekeken.« De leeuw zeide: »zij hebben ’t geweten, dat zij beproefd zouden worden en zij hebben zich bedwongen.« Maar de koning wilde den leeuw niet meer gelooven.

De twaalf jagers volgden steeds den koning ter jacht, want zij werden hem hoe langer hoe liever. Nu gebeurde het, toen zij eens op de jacht waren, dat het bericht kwam, dat ’s koning’s bruid in aantocht was. Toen de echte bruid dat hoorde leed zij zoo groote smart, dat het hart haar stilstond, en zij viel in onmacht ter aarde. De koning meende, dat zijn lieve jager iets overkomen was, hij liep naar hem toe en wilde hem helpen, en hij trok hem zijn handschoen uit. Daar zag hij den ring, dien hij zijn eerste bruid gegeven had, en toen hij haar goed aankeek herkende hij haar. Toen werd zijn hart zoo geroerd, dat hij haar kuste, en toen zij de oogen opsloeg, sprak hij: »gij zijt mijn, en ik ben dijn, en niemand ter wereld kan dat veranderen.« Maar naar de andere bruid zond hij een bode, en hij liet haar verzoeken naar haar rijk terug te keeren, want hij had al een vrouw, »en wie een oude sleutel heeft teruggevonden, kan de nieuwe missen.« Toen werd de bruiloft gevierd en de leeuw kwam weer in gunst, omdat hij toch de waarheid gezegd had.

LXVIII.
De Gauwdief en zijn Meester

Jan wou zijn zoon een handwerk laten leeren; toen ging Jan naar de kerk en bad onzen Lieve Heer, wat Hem wel het beste leek voor zijn zoon. De koster stond achter het altaar en zei: »het gauwdieven, het gauwdieven!« Toen ging Jan met zijn zoon op de zoek van een man, die verstand had van gauwdieven. Zij liepen een heelen tijd tot zij in zoo’n groot bosch kwamen; daar stond een klein huisje met een oude vrouw er in. »Weet je een man die verstand heeft van gauwdieven?« zei Jan.

»Dat kun je hier wel leeren,« zei de vrouw, »mijn zoon is er meester in.« Toen sprak Jan met den zoon, of hij wel heel knap was in ’t gauwdieven. De gauwdiefmeester zei: »ik wil het je zoon wel leeren. Kom over een jaar maar terug; als je dan je zoon nog kent, wil ik in ’t geheel geen leergeld hebben, en ken je hem niet, dan kun je mij tweehonderd rijksdaalders geven.«

De vader gaat weer naar huis, en de zoon leert goed heksen en gauwdieven. Als het jaar om is, loopt de vader te grienen, hoe hij het klaar moet spelen om zijn zoon te kennen. Toen hij nu zoo loopt te grienen komt hem zoo’n klein manneke tegen, dat zei: »man wat grien je, ben je zoo bedroeft?» »O,« zei Jan, »ik heb mijn zoon voor een jaar bij een gauwdiefmeester in de leer gedaan, en die heeft mij gezegd, dat ik over een jaar terug moet komen, en als ik dan mijn zoon niet ken, zou ik hem tweehonderd rijksdaalders geven, en als ik hem ken, hoef ik niks te geven. Nu ben ik zoo bang, dat ik hem niet ken, en dan weet ik niet waar ik het geld vandaan moet halen.« Toen zei het manneke, hij zou een korstje brood meenemen, en onder den schoorsteen gaan staan: »daar staat een mandje, daar kijkt een vogeltje uit, en dat is je zoon.«

Toen gaat Jan heen, en gooit een korstje rogge-brood voor het mandje. Het vogeltje komt er uit en kijkt naar het brood. »Héla! mijn zoon, ben jij; daar?« zegt de vader. Maar de leermeester zei: »dat heeft je de duivel ingegeven, hoe kun je anders je zoon kennen?« »Vader laat ons gaan,« zegt de jongen.

De vader gaat met zijn zoon weer naar huis. Onderweg komt er een koets aangereden. De zoon zegt tegen zijn vader: »Nu zal ik een groote hazewind worden, dan kun je veel geld met mij verdienen.« De heer uit de koets roept: »man, wil je dien hond verkoopen?« »Ja,« zegt de vader. »Hoeveel geld moet je er voor hebben?« »Dertig rijksdaalders.« »Nou, dat is veel! maar omdat het zoo’n deksels mooi dier is zal ik hem nemen.« De heer neemt den hond in de koets. Als zij een eindje zijn doorgereden, springt de hond uit de koets door het glas, en toen was hij geen hazewind meer, en hij kwam weer bij zijn vader.

Zij gingen toen samen naar huis. Den volgenden dag is er in het naaste dorp markt. Toen zegt de jongen tegen zijn vader: »ik zal mij in een mooi paard veranderen, dan moet je mij verkoopen; maar als je mij verkoopt dan moet je mij eerst den toom af doen, anders kan ik geen mensch meer worden.« De vader gaat met het paard naar de markt. Daar komt de gauwdiefmeester en koopt het paard voor honderd rijksdaalders; en de vader is ’t vergeten en doet hem den toom niet af. De man gaat met het paard naar huis, en brengt het in den stal. Als de meid over den deel komt, zegt het paard: »doe den toom af, doe den toom af!« De meid blijft staan luisteren: »wat! kan jij praten?» en ze gaat heen en doet hem den toom af, toen werd het paard een musch, en die vliegt boven over de deur weg, en de gauwdiefmeester wordt ook een musch en vliegt hem achterna. Ze komen bij elkaar, en vechten, maar de meester verspeelt het, en hij gaat in ’t water en wordt een visch. Toen werd de jongen ook een visch, en gaat ook in ’t water, en ze vechten weer, tot de meester het verspeelt. Toen werd de meester een kip, en de jongen een vos, en hij bijt den meester den kop af; toen is hij gestorven, en hij ligt dood tot op den huidigen dag.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
200 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain