Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 11

Yazı tipi:

Toen ik een weinig van dat gedeelte des eilands af was, stond ik eene poos als verplet, en daarna dankte ik God, met de uiterste aandoening en onder een vloed van tranen, dat Hij mij in een werelddeel had doen geboren worden, waardoor ik van zulke afschuwelijke wezens onderscheiden was, en dat, ofschoon ik mijn tegenwoordigen toestand zeer ongelukkig had geacht, ik meer reden tot dankbaarheid dan tot klagen had, en bovenal, dat ik vertroost was door de kennisse Gods en de hoop op zijne genade, een geluk, dat verre weg opwoog tegen al de ellende, die ik ondergaan had of nog kon ondergaan. In deze dankbare stemming ging ik naar mijn kasteel terug, veel geruster omtrent mijne veiligheid dan ik sedert lang geweest was, want ik zag in, dat deze schepsels nimmer op het eiland kwamen om te zoeken wat daar te halen was; misschien dewijl zij er niets zochten of gevonden hadden wat hun aanstond. Ik was hier thans bijkans achttien jaar geweest, zonder het minste spoor van menschelijke schreden te zien, en welligt kon ik er nog achttien jaren even verborgen leven, als ik mij niet aan hen ontdekte, waartoe ik geene de minste roeping gevoelde, daar het mijne zaak was mij zoo verborgen als mogelijk te houden, ten ware ik betere lieden dan menscheneters vond. Nogtans was mijn afschuw voor die woestaards en hunne zeden zoo groot, dat ik langen tijd neêrslagtig bleef, en schier twee jaren lang mij niet buiten mijn kring bewoog. Ik bedoel buiten mijn kasteel, mijn buitenplaats en mijne omheinde weiden; welke laatste ik alleen om mijne geiten bezocht; want ik had voor de wilden een afschuw als voor den duivel zelf. Al dien tijd zag ik zelfs niet naar mijne boot om; want ik kon er niet aan denken de andere boot het eiland om te brengen, uit vrees, dat ik op zee eenige dier wezens ontmoeten mogt; want ik wist wat mijn lot zou zijn, als ik in hunne handen mogt vallen.

Met ter tijd echter en door het bewustzijn, dat ik geen gevaar liep van door dit volk ontdekt te worden, begon mijne ongerustheid te slijten, en mijn leven zoo kalm als vroeger te worden; met dit onderscheid, dat ik behoedzamer was, en meer rondzag of een hunner mij ook ontdekken kon. Het was dus zeer gelukkig, dat ik eene tamme kudde geiten had, en niet meer op de wilde behoefde te jagen, en in het vervolg ving ik eenigen nog wel, maar alleen door strikken of vallen. Ik geloof, dat ik in geen twee jaren mijn geweer afschoot, schoon ik nimmer zonder hetzelve uitging, en bovendien altijd in mijn gordel twee of drie pistolen droeg, die ik uit het schip gered had, ook sleep ik een van de groote messen, die ik uit het schip gehaald had, en stak dit ook in mijn gordel, maar zonder scheede.

Aldus bleef alles gedurende eenigen tijd, en behalve deze voorzorgen leefde ik op den ouden rustigen voet. Al deze gebeurtenissen toonden mij meer en meer, dat mijn toestand, verre af was van rampzalig te zijn, als ik dien bij dien van anderen vergeleek, waarin God ook mij had kunnen plaatsen. Dit deed mij denken hoe weinig de menschen zich zouden beklagen over hun lot, als zij dit vergeleken, bij dat wat rampzaliger, en niet bij hetgeen gelukkiger was. In mijn tegenwoordigen toestand had ik aan weinig gebrek, zoodat ik werkelijk dacht, dat de schrik voor de wilden mijne verbeeldingskracht tot het uitdenken van gerijfelijkheden verstompt had. Ik had zelfs geheel een voornemen laten varen, dat ik eens gekoesterd had, namelijk van te beproeven, of ik niet van mijn graan wat mout kon maken, en hiermede bier brouwen. Dit was inderdaad een uitsporig denkbeeld, en dikwijls bespotte ik mij zelven er over; want ik zag thans in, dat ik om bier te brouwen, verscheidene dingen noodig had, die ik onmogelijk vervaardigen kon; als vooreerst vaten om het in te bewaren; die ik in spijt van al mijne pogingen nimmer kon maken, gelijk ik reeds gezegd heb, schoon ik het weken, zelfs maanden lang, doch vruchteloos, beproefde. Vervolgens had ik geen hop om het duurzaam te maken, noch gest, noch ketels om het in te koken, en toch, zoo al die schrik van de wilden niet tusschenbeide gekomen was, zou ik het beproefd en er misschien in geslaagd hebben, want ik gaf niet ligt iets op wat ik mij eenmaal in het hoofd had gezet.

Doch thans liepen mijne denkbeelden in eene andere rigting. Nacht en dag dacht ik alleen hoe ik eenige dier monsters zou vernielen in hun bloeddorstig vermaak, en zoo mogelijk hunne medegebragte slagtoffers redden. Ik zou een grooter werk dan dit boek vullen, als ik al de ontwerpen waarover ik broedde, wilde vermelden, ter vernieling dier schepselen, althans om hun zulk een schrik aan te jagen, dat zij hier nimmer weder kwamen, maar alles vergeefs. Ik kon niets bedenken, of ik moest het zelf verrigten, en wat kon een man tegen misschien twintig of dertig wilden uitrigten, met boog en pijl gewapend, waarmede zij hun wit zoo zeker raken als ik met mijn geweer doen kon.

Somtijds wilde ik een hol graven onder de plaats waar zij hun vuur aanlegden, en dat met vijf of zes pond buskruid vullen, hetwelk, als zij hun vuur ontstoken hadden, hen allen in de lucht zou doen vliegen. Maar in de eerste plaats wilde ik ongaarne zooveel kruid verspillen, waarvan ik thans nog slechts een vat had. Ook was ik niet zeker, dat het op zijn tijd ontvlammen zou, en misschien zou het hen slechts wat aarde om de ooren doen vliegen, maar niet genoeg verschrikken om hen de plaats te doen verlaten. Op een anderen tijd wilde ik met mijne drie geweren, allen dubbel geladen, in hinderlaag gaan liggen, en als zij midden in hun bloeddorstig werk waren, op hen vuur geven; ik was zeker, twee of drie hunner met elk schot te dooden of te kwetsen, en ik twijfelde niet of met behulp van mijne sabel, zou ik ze allen ombrengen, al waren er twintig. Eenige weken lang speelde dit mij zoo door het hoofd, dat ik er des nachts soms van droomde.

Ik dreef dit zoo ver, dat ik verscheidene dagen besteedde met het zoeken naar geschikte plaatsen, om mij in hinderlaag te liggen, ten einde hen gade te slaan, en ik ging dikwijls naar de plaats zelf, die mij thans gemeenzaam was geworden, en vooral terwijl mijn geest met wraakgierige denkbeelden, en het voornemen om er twintig of dertig over de kling te jagen, was opgevuld; de afschuw, dien ik voor de plek had, en de blijken, dat de barbaren elkander verslonden hadden, voedden mijne woede.

Ik vond dan ook eindelijk eene plek in de zijde van den heuvel, waar ik begreep veilig te kunnen wachten, tot ik eenige hunner booten zag aankomen, als wanneer ik, zelfs voor dat zij gereed waren aan wal te gaan, mij in een hollen boom verbergen kon, waarin ik geheel verholen was, en al hunne bloeddorstige handelingen zou kunnen gadeslaan, en bedaard op hen aanleggen, als zij zoo digt bijeen zouden zijn, dat het bijkans onmogelijk was hen te missen en niet drie of vier hunner bij het eerste schot te treffen. Deze plaats eenmaal gekozen, maakte ik twee geweren en mijn gewoon jagtgeweer gereed. De eersten laadde ik ieder met schroot en vier of vijf pistoolkogels; het laatste met eene handvol groven ganzenhagel. Ik deed ook vier kogels op ieder mijner pistolen, en aldus, voorzien van kruid en lood voor eene tweede en derde lading, maakte ik mij tot mijne expeditie gereed.

Na aldus mijn plan tot den veldtogt gemaakt te hebben, klom ik elken morgen op den top des heuvels, die ongeveer een uur van mijn kasteel af lag, om te zien of ik op zee eenige booten kon bespeuren, die op het eiland aanhielden of het naderden. Na twee of drie maanden aldus de wacht gehouden te hebben, begon mij dit te vervelen echter, daar ik in al dien tijd niet het minste nabij het strand, noch op den geheelen oceaan, zoo ver mijn kijker reikte, kon ontdekken.

Zoo lang ik dagelijks naar den heuvel ging, zoo lang bleef ik even vurig in mijn ontwerp; en mijn moed scheen al dien tijd onverzwakt, ter uitvoering van het uitsporig denkbeeld van twintig of dertig naakte wilden dood te schieten, voor eene misdaad, die ik volstrekt niet overdacht had, daar ik alleen geleid werd door mijn afschuw voor dit onnatuurlijk gebruik van de wilden, welke de Voorzienigheid, naar het schijnt, goedgevonden heeft, alleen door hunne lage en beestachtige driften te laten regeren, en die daardoor misschien sedert eeuwen aan zulke afschuwelijke zeden en gewoonten waren overgegeven, waaraan alleen zij, die van den Hemel verlaten, en beneden de menschelijke natuur verlaagd zijn, zich kunnen overgeven. Doch nu begonnen, gelijk ik zeide, mijne langdurige vruchtelooze togten mij te vermoeijen, en mijne wijze van zien nopens hunne handelwijze begon ook te veranderen, en ik begon koeler en bezadigder te overwegen wat ik wilde ondernemen; welk regt of gezag ik had om mij tot regter en beul te maken, en deze lieden als misdadigers te behandelen, wien de Hemel goedgevonden had, gedurende zoo vele eeuwen straffeloos hunnen gang te laten gaan, en als het ware tot de uitvoerders zijner straffen jegens hen onder elkander te maken; alsmede welk regt ik had mij in dien bloedigen strijd te mengen, dien zij onderling voerden. Ik redekavelde dikwerf aldus met mij zelven: "Hoe weet ik wat Gods oordeel daaromtrent is? Het is zeker, dat dit volk dit niet als eene misdaad beschouwt; hun geweten bestraft er hen niet over. Zij weten niet, dat het eene misdaad is, en bedrijven die niet in spijt der Goddelijke geregtigheid, gelijk wij onze zonden plegen. Zij achten het evenmin eene misdaad, een krijgsgevangene te slagten, als wij eenen os te dooden, en hebben even weinig tegen menschenvleesch als wij tegen schapenvleesch."

Eenige overdenkingen dienaangaande deden mij besluiten, dat ik ongelijk had, dat dit volk geen moordenaars waren in dien zin als ik ze beschouwd had; dat zij daaromtrent gelijk stonden met verscheidene Christenveldheeren, die krijgsgevangenen, of geheele troepen, schoon zij geen weerstand boden, kwartier weigerden en ze over de kling joegen.

Vervolgens bedacht ik, dat ofschoon hun gebruik beestachtig en barbaarsch was, het mij echter niet aanging; dat zij mij geenszins kwaad gedaan hadden; dat het welligt verschoonbaar was als zij mij aanvielen, of als ik het tot mijn behoud noodig achtte hen te overvallen; maar dat ik voor als nog buiten hunne magt was, en zij metterdaad van mij geene kennis droegen, en diensvolgens geen kwaad oogmerk tegen mij hadden. Derhalve kon het van mij niet regtvaardig zijn hen te overvallen; dit zou de onmenschelijkheden der Spanjaarden in Amerika, die daar duizenden vermoord hebben, regtvaardigen; en hoewel dit afgodendienaars en barbaren waren, die vele bloedige en onmenschelijke gebruiken hadden, zoo als het offeren van menschen aan hunne afgoden, toch waren zij jegens de Spanjaarden onschuldig; en van hunne uitroeijing is altijd gesproken met de uiterste afkeuring en verfoeijing, door de Spanjaarden zelven, en door alle Christen natiën in Europa is zij beschouwd als eene bloeddorstige menschenslagting, voor God noch menschen te regtvaardigen, en waardoor de naam van een Spanjaard zelfs bij alle Christenvolkeren in verschrikking is gekomen; alsof Spanje in het bijzonder een menschenras voortbragt, geheel en al zonder eenige gevoelens van menschlievendheid of medelijden, die men als aan welgeschapen harten eigen beschouwt.

Deze bedenkingen bragten mij tot beter inzien, en ik begon van lieverlede mijn oogmerk op te geven, en te besluiten, dat ik mij verkeerde maatregelen had voorgenomen, ten einde de wilden aan te vallen; dat het mijne zaak niet was mij met hen in te laten, ten ware zij mij het eerst aanvielen, hetwelk ik zoo veel in mij was moest trachten te voorkomen; maar als ik ontdekt en aangevallen werd, dan wist ik wat mij te doen stond.

Aan den anderen kant bragt ik mij zelven onder het oog, dat dit waarlijk de weg niet was om mij te bevrijden, maar mij geheel en al in het verderf te storten. Immers als ik niet zeker was, dat ik iedereen dooden kon, die alsdan aan het strand was, als ook hen, die er naderhand mogten komen, dan, als er slechts een ontsnapte, om zijnen landslieden het gebeurde mede te deelen, zouden zij weder bij duizenden overkomen om den dood van hunne makkers te wreken; en ik mij zelven een gewissen dood op den hals halen, waartoe ik voor als nog in het geheel geen roeping gevoelde.

Om kort te gaan, ik besloot, dat het mij geraden was, mij hierin volstrekt niet te mengen, maar mij zoo veel mogelijk voor hen verborgen te houden, en niet het minste spoor achter te laten, waardoor zij gissen konden, dat er eenig menschelijk wezen zich op het eiland bevond. De godsdienst sterkte mij in dit voorzigtig besluit, en ik was thans door verschillende redenen overtuigd, dat ik geheel en al mijn pligt te buiten ging, als ik zulke bloeddorstige ontwerpen bleef voeden, om onschuldige wezens te dooden; ik bedoel onschuldig jegens mij. Met de misdaden, waaraan zij zich jegens elkander schuldig maakten, had ik niets te maken; het waren hunne zeden, en ik moest die aan de Goddelijke geregtigheid overlaten, daar God de volkeren bestiert en zijne oordeelen op de wijze, die Hij goedvindt, over hen kan doen losbarsten.

Dit scheen mij thans zoo klaar toe, dat niets mij meer verheugde, dan dat het mij niet toegelaten was te doen, hetgeen ik thans als niet minder dan moedwilligen doodslag beschouwde, en ik dankte God op mijne knieën, dat Hij mij aldus van mijn bloeddorst had genezen; smeekte om zijne bescherming, dat ik niet in hunne handen mogt vallen, of de hand aan hen slaan, ten ware de Hemel mij dit duidelijk en ter verdediging van mijn eigen leven aanwees.

In deze gemoedsgesteldheid bragt ik nog een jaar door, en ik verlangde zoo weinig die rampzaligen aan te vallen, dat ik in al dien tijd geene enkele maal den heuvel opklom, om te zien of er ook eenigen in het gezigt waren, of te weten, of zij al of niet het eiland hadden aangedaan; ten einde niet in verzoeking te geraken mijne vroegere middelen te bezigen, of door eenig voordeel tot een aanval op hen verlokt te worden. Echter haalde ik mijne boot van de andere zijde van het eiland, en bragt die aan de oostzijde, waar ik die in een inham onder eenige hooge rotsen legde, waar ik wist, dat de wilden, uithoofde der stroomingen, niet met hunne kanoes zouden durven komen. Met de boot nam ik alles mede, wat ik daar achtergelaten had, namelijk een mast en een zeil, dat ik gemaakt had, benevens eene soort van anker of dreg, schoon eigenlijk naar geen van beide gelijkende, maar dat ik niet beter had kunnen maken. Dit deed ik om niet het minste blijk van menschelijke wezens, of spoor van eene boot op het eiland achter te laten.

Bovendien leefde ik stiller dan ooit, en verliet zelden mijne kluis dan voor mijne dagelijksche bezigheden, het melken mijner geiten en het nazien mijner kudde in het bosch, die als geheel aan de andere zijde van het eiland, buiten alle gevaar was; want het was zeker, dat de wilden, die somtijds het eiland aandeden, er nimmer iets dachten te vinden, en dus nooit het strand verlieten. Ik twijfel niet of zij waren er verscheidene malen, nadat ik hun spoor ontdekt had, geweest; en ik huiverde bij de gedachte wat mijn toestand zou geweest zijn, als ik op hen gestooten had, en zij mij ontdekt hadden, alleen gewapend met een geweer, soms met eenigen hagel slechts geladen. Welk een verrassing zou het geweest zijn als ik in plaats van een afdruk van een voet, een vijftien of twintig wilden aangetroffen had, en zij mij vervolgd hadden. Bij hunnen snellen loop zou er aan ontkomen niet te denken zijn geweest. Deze denkbeelden maakten mij soms bitter neêrslagtig. Met schrik dacht ik wat ik in dat geval zou gedaan hebben; zonder hen te kunnen weerstaan, misschien zonder tegenwoordigheid van geest om van mijne eerst na lang nadenken uitgevonden middelen tot verdediging gebruik te maken. Maar ik eindigde met dankbaar aan de Voorzienigheid te zijn, die mij voor deze schrikkelijke ramp bewaard had, terwijl ik zelfs het gevaar, waarin ik was, niet bevroedde. Dit bragt mij tot de overweging, die ik reeds meermalen, bij mijn leven, had gemaakt, hoe de Voorzienigheid ons in gevaren beschermt en leidt door schikkingen, waarvan wij het doel niet begrijpen. Dikwijls toch worden wij door geheel onverwachte gebeurtenissen uit groote gevaren bevrijd; dikwijls drijft een geheime aandrang, in hagchelijke oogenblikken, ons aan, om veeleer dezen dan genen weg in te slaan, die onfeilbaar tot ons verderf zou geleid hebben.

Ten gevolge dezer overwegingen stelde ik het mij naderhand tot een vasten regel, dat wanneer naderhand, als het ware, eene geheime stem mij ried deze of gene zaak te doen of te laten, of dezen of genen weg in te slaan, ik altoos die aanwijzing volgde, schoon ik er geene andere reden dan dezen aandrang voor had. Meer dan een voorbeeld uit mijn leven zou ik kunnen bijbrengen, om het welslagen van deze handelwijze te bewijzen; maar vooral in den laatsten tijd van mijn verblijf op dit eiland; behalve dat ik vroeger waarschijnlijk veel dergelijks had kunnen bespeuren, zoo ik toenmaals de zaken uit hetzelfde oogpunt had beschouwd. Doch het is nimmer te laat om verstandig te worden, en ik kan ieder verstandig mensch, wiens leven even als het mijne aan zoo buitenwone wisselvalligheden, of zelfs aan min bijzondere onderhevig is, aanraden, zulke geheime wenken der Voorzienigheid niet in den wind te slaan, door welke onzigtbare werking zij ons medegedeeld worden. Ik kan deze noch verklaren, noch er over redetwisten, maar gewis zijn het onwraakbare bewijzen voor de werking van onstoffelijke wezens buiten ons. Hiervan zal ik in het overige van mijn eenzaam verblijf op het eiland merkwaardige bewijzen kunnen geven.

Mijne lezers zullen het, geloof ik, niet vreemd vinden, als ik beken, dat deze aanhoudende angst en gevaren waarin ik verkeerde, en de daardoor verwekte zorgen, mij alle uitvindingen en alle ondernemingen, die ik tot mijn verder gemak bedacht had, deden staken. Ik werd thans meer door de zorg voor mijne veiligheid, dan voor mijn onderhoud, beziggehouden. Ik durfde geen spijker slaan, geen hout kappen, uit vrees, dat het geraas hiervan gehoord zou worden; veel minder durfde ik een geweer afschieten, en vooral baarde mijn vuur mij veel vrees. De rook, die over dag zeer ver zigtbaar is, kon mij verraden, en ten dien einde verrigtte ik mijn werk, waarbij ik vuur noodig had, als potten en pijpen bakken, in mijn nieuw verblijf in het bosch, waar ik voor eenigen tijd, tot mijne groote vreugde, een natuurlijke onderaardsche grot had gevonden, die een heel eind weegs diep inliep; en ik was verzekerd, dat geen wilde, als hij den ingang vond, er zou durven ingaan, en niemand zou dit doen ten ware hij, gelijk ik, een veilige schuilplaats zoo hoog noodig had.

De ingang van deze grot was aan den voet van eene groote rots, waar het toeval, (zou ik vroeger gezegd hebben, maar het was inderdaad de Voorzienigheid) mij heenvoerde, terwijl ik eenige zware takken kapte om houtskolen te branden. Vooraf moet ik zeggen waarom ik houtskolen maakte. Ik was bevreesd bij mijne woning vuur te stoken, gelijk ik zeide, en toch kon ik niet leven zonder mijn brood te bakken, mijn vleesch te koken enz.; en dus beproefde ik eenig hout, gelijk ik in Engeland gezien had, met aarde overdekt, te branden tot het kolen waren, alsdan doofde ik het vuur uit, bragt de houtskolen naar huis, en gebruikte die om vuur te maken, zonder gevaar van den rook. Doch om tot mijn verhaal terug te keeren.

Terwijl ik daar aan het houtkappen was, bemerkte ik, dat er achter eenig zeer dik kreupelhout of heestergewas, eene zekere opening was. Ik was nieuwsgierig, die te zien, en toen ik met moeite aan den ingang kwam, vond ik, dat, die vrij groot was, namelijk, dat ik er, en nog iemand naast mij, regt op in kon staan. Maar ik moet bekennen, dat ik er veel harder uitstoof dan ik er ingekomen was, toen ik dieper inziende, waar het stik donker was, twee helder flikkerende oogen zag van eenig schepsel, hetzij mensch of duivel, die daar als twee sterren flikkerden, en waar het flaauwe licht, dat in de opening der grot drong, in weêrkaatste. Echter kwam ik na eenige oogenblikken wat tot mij zelven, en schold mij zelven voor een tiendubbelen gek, en zeide, dat hij, die bang was den duivel onder de oogen te zien, niet geschikt was om twintig jaren geheel alleen op een woest eiland te leven, en dat er zeker niets in de grot was, dat meer schrik kon verwekken dan mijn eigen persoon. Hierna raapte ik al mijn moed bijeen, nam een vlammend hout in de hand, en stoof daarmede gewapend, de grot in. Ik had nog geen drie stappen gedaan, of ik schrikte weder even hevig als vroeger, want ik hoorde een luid steenen, als van iemand, die zware pijn lijdt, dan weder een dof geluid, als of men binnen 's monds sprak, gevolgd door een diepen zucht. Ik trad terug en was zoo ontsteld, dat het koude zweet mij uitbrak, en had ik een hoed op gehad, dan zouden mijne te berge staande haren dien misschien opgeligt hebben. Maar nog trachtte ik moed te scheppen met het denkbeeld, dat God alomtegenwoordig was en mij kon beschermen, en weder voorwaarts stappende, zag ik bij het licht van het brandend hout, dat ik boven mijn hoofd hield, zag ik, zeg ik, een allermonsterachtigsten, vreesselijken ouden bok op den grond liggen, die daar lag te zieltogen en van ouderdom scheen te sterven. Ik beproefde hem weg te jagen; hij trachtte op te staan, maar kon niet; en ik dacht bij mij zelven: blijf dan maar liggen, want hebt gij mij zoo verschrikt, dan zult gij zekerlijk de wilden, zoo die het durven wagen naar binnen te dringen terwijl gij nog leeft, nog veel meer schrik aanjagen.

Van mijne verbazing bekomen, begon ik rond te zien en ontdekte, dat de grot inderdaad zeer klein was, namelijk ongeveer twaalf voet, maar onregelmatig, noch rond noch vierkant gevormd, daar de natuur dit alleen, zonder hulp van menschenhanden gedaan had. Ik bemerkte ook, dat er aarde op eene plaats was, die dieper inliep, maar zoo laag, dat ik er op handen en voeten in moest kruipen. Daar ik nu geen kaars bij mij had, stelde ik dit uit, maar besloot den volgenden dag met kaarsen en een tinteldoos terug te komen. Mijn tinteldoos had ik van het slot van een oud geweer gemaakt.

Ik kwam dan ook den volgenden dag terug met zes kaarsen van mijn eigen maaksel, want ik maakte thans zeer goede kaarsen van geitenvet; en de grot ingaande, was ik, gelijk ik zeide, genoodzaakt ongeveer tien ellen op handen en voeten voort te kruipen, hetgeen, naar mij dacht, al een groot waagstuk was, daar ik niet wist hoe ver zij liep, of waar ik zou uitkomen. Na deze engte doorgegaan te zijn, verhief het gewelf zich ongeveer tot twintig voet; maar nimmer, durf ik zeggen, zag men op het eiland schitterender gezigt, dan de wanden dezer grot opleverden. Deze weerkaatsten honderdduizend maal het licht mijner twee kaarsen; wat er in de rots zat, of diamanten of andere edelgesteenten, of goud, wist ik niet. Ik bevond mij nu in de allerbevalligste grot, die men bedenken kon, schoon het er geheel duister was; de grond was droog en effen, en er lag eene soort van keizelzand op, zoodat er geenerlei stinkend of venijnig gedierte, noch eenige vochtigheid aan de wanden te bespeuren was. De ingang alleen was wat moeijelijk, hetgeen mij echter een voordeel toescheen, daar het juist zulk eene veilige schuilplaats was als ik verlangde. Ik besloot dus onverwijld daar eenige dingen te brengen, waarvoor ik het meest bezorgd was, bovenal mijn buskruidmagazijn en al mijne wapenen, die ik niet gestadig gebruikte, bestaande uit twee jagtgeweren en drie musketten. Van deze laatste behield ik dus vijf in mijn kasteel, die als kanonnen op mijne buitenste schans geplant stonden, en er ook des noodig konden uitgenomen worden. Bij deze gelegenheid moest ik het kruidvaatje, dat ik uit zee opgevischt had, openslaan, en ik vond, dat het zeewater er aan alle kanten drie tot vier duim doorgedrongen was, en het kruid daar zoo hard had gemaakt als een steen, waardoor het overige als de kern in een pit volkomen bewaard was gebleven. Ik had dus midden in het vat ongeveer zestig pond zeer goed kruid, hetgeen voor mij eene aangename verrassing was. Ik bragt dat alles er heen, en hield slechts twee of drie pond in mijn kasteel, om tegen elke verrassing gewapend te zijn, ook bragt ik er al het lood, dat ik voor kogels bewaard had. Alstoen vergeleek ik mij bij de reuzen uit den ouden tijd, die men zegt, dat in grotten en rotsholen leefden, waar niemand hen kon bereiken. Ik hield mij overtuigd, dat al zaten mij vijfhonderd wilden na, zij mij niet zouden vinden, en al was dit zoo, mij hier nog niet zouden durven aanvallen.

De oude bok, dien ik zieltogende had gevonden, stierf den volgenden dag na mijne ontdekking, en ik vond het veel gemakkelijker hem daarin een graf te delven dan hem er uit te slepen, dus begroef ik hem daar, om mijn neus voor den stank te waarborgen.

Ik was nu in het drieëntwintigste jaar van mijn verblijf op het eiland; en er zoo genaturaliseerd en aan mijne levenswijze gewoon, dat zoo ik slechts zeker ware geweest, dat er geene wilden zouden komen, ik tevreden zou geweest zijn met daar het overschot mijns levens te slijten, zelfs tot mijn laatste uur, tot ik, even als de oude bok, mij zou nederleggen en sterven. Ik had mij eenige vermakelijkheden verschaft, die mij den tijd aangenamer deden omgaan dan vroeger. Vooreerst had ik mijn papegaai leeren spreken, en hij klapte zoo aardig en vertrouwelijk, dat ik geloof, dat nooit een vogel beter sprak. Hij leefde niet minder dan zesentwintig jaren met mij, en hoe lang hij naderhand kon leven wist ik niet. In Brazilië zegt men, dat zij honderd jaar oud kunnen worden. Mijn hond was mij meer dan zestien jaren een trouwe makker, en toen stierf hij van ouderdom. Mijne katten vermenigvuldigden zoo, gelijk ik gezegd heb, dat ik er in den beginne verscheidene van moest dood schieten, ten einde zij niet mij en al wat ik had opvraten; maar toen eindelijk de ouden dood waren, en ik ze gestadig verjoeg en niets binnen haar bereik liet, verwilderden zij en liepen het bosch in, behalve twee of drie, die ik tam hield, en wier jongen ik altijd verdronk. Bovendien had ik altijd twee of drie tamme geitjes om mij heen, die ik leerde uit mijne hand te komen eten. Ik had ook nog twee papegaaijen, die tamelijk goed spraken, en allen: Robinson Crusoe! riepen, maar geen zoo goed als mijn eerste; ook had ik mij met hen zoo veel moeite niet gegeven. Ik had ook verscheidene tamme zeevogels, wier naam ik niet kende, die ik op het strand gevangen en gekortwiekt had. De stekken, die ik om mijn muur geplant had, waren nu tot een digt bosch gegroeid, en daarin leefden en nestelden zij, hetgeen mij zeer aangenaam was. Aldus leefde ik zeer tevreden, behalve dat ik steeds door vrees voor de wilden geplaagd werd.

Doch het was anders besloten, en het zal hier niet ongepast zijn mijnen Lezers te doen opmerken, hoe dikwijls datgene, wat wij het meest trachten te vermijden en voor ons het vreesselijkst is, toch het eenigste middel is om ons uit onze ongelukken te redden. Ik zou uit mijn buitengewonen levensloop vele voorbeelden tot staving hiervan kunnen aanhalen; maar nergens bleek dit duidelijker in dan in de omstandigheden, die de laatste jaren van mijn verblijf alhier kenmerkten.

Het was nu in December, in het drieëntwintigste jaar van mijn verblijf alhier, en daar dit de zuidelijke zonnestand (want winter kan men het niet noemen) was, en dus mijn oogsttijd, moest ik dikwijls op het veld wezen. Op een vroegen morgen vóór den dag uitgaande, verbaasde het mij op het strand, een half uur van mij af, een groot vuur te zien, en tot mijn grooten schrik aan mijne zijde van het eiland.

Bij dit gezigt stond ik als verplet, en bleef in mijn boschaadje, waar ik niet durfde uitgaan; en toch was ik even ongerust, uit vrees, dat zoo deze wilden het eiland mogten rondzwerven, zij mijn te veld staande graan of eenig ander werk van mij mogten vinden en vernielen, en dadelijk daaruit begrijpen, dat er menschen op het eiland waren. Dan zouden zij niet rusten voor zij mij gevonden hadden. Ik keerde dus in mijn kasteel terug, en trok de ladder achter mij op.

Daarop maakte ik mij tot verdediging gereed. Ik laadde al mijn geschut, dat op mijne schans stond, en al mijne pistolen, en besloot mij ten uiterste te verdedigen, niet vergetende mij in Gods bescherming te bevelen en Hem te smeeken mij uit de handen der barbaren te redden. Ik bleef aldus twee uren, maar verlangde toen magtig te weten wat er omging, want ik kon geene verspieders uitzenden. Eindelijk kon ik deze onzekerheid niet langer verdragen, ik zette dus mijne ladder tegen de rots, en klom zoo naar den top. Daar ging ik plat op den grond liggen, en begon met mijn kijker naar hen uit te zien. Ik zag niet minder dan negen naakte wilden rondom een vuur zitten, niet om zich te warmen, want het was geweldig heet, maar naar ik denk, om een hunner afschuwelijke gastmalen van menschenvleesch te houden, dat zij levend of dood hadden medegebragt.

Zij hadden twee kanoes aan het strand liggen, en daar het eb was, begreep ik, dat zij op hoogwater wachtten, om weder in zee te gaan. Men kan zich niet begrijpen, welke verwarring dit gerigt bij mij te weeg bragt, vooral dat zij aan mijne zijde van het eiland en zoo digt bij mij geland waren. Toen ik echter begreep, dat zij altijd alleen met de eb konden komen, werd ik wat bedaarder, daar ik inzag, dat ik al den tijd, dat het hoogwater was, gerust van huis kon gaan, zoo zij alsdan niet vroeger aan wal waren gekomen. Hierdoor eenigzins gerust gesteld, ging met meer gerustheid aan mijn oogst aan het werk.

Het ging zoo als ik dacht, want zoodra de vloed doorkwam, zag ik hen allen naar hunne kanoes gaan, en heenroeijen, of liever pagaaijen. Ik moet nog vermelden, dat een uur of zoo voor zij vertrokken, zij aan het dansen gingen, en ik kon door mijn kijker al hunne gebaren en houdingen duidelijk zien. Zij waren geheel naakt, schoon ik niet onderscheiden kon of het allen mannen dan of er ook vrouwen bij waren.

Zoodra ik hen vertrokken zag, nam ik twee geweren op schouder, stak twee pistolen in mijn gordel met mijne sabel zonder scheede, en begaf mij zoo spoedig ik kon naar den heuvel, waar ik het eerste spoor van hen gezien had. Zoodra ik daar kwam, waarmede twee uren verliepen (want ik kon zoo met wapenen beladen, niet hard voort) bespeurde ik, dat er daar nog drie kanoes met wilden geweest waren, en verder op ziende, bemerkte ik, dat zij allen in zee waren gestoken en op het vaste land aanhielden.