Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 10

Yazı tipi:

Toen ik met mijne heining ongeveer vijftig ellen gevorderd was, kwam dat denkbeeld het eerst bij mij op en deed mij dadelijk mijn werk staken. Ik besloot daarop vooreerst een stuk af te perken van honderd en vijftig el lang, en honderd el breed, hetwelk voor 's hands genoeg was ter voeding van degeen, die ik vooreerst zou hebben, en als mijne kudde vermeerderde, kon ik altijd meer grond afperken. Dit was verstandiger overlegd en ik ging met ijver aan het werk. Ik had ongeveer drie maanden werk er aan, en in dien tijd bond ik de drie geiten op de beste plek er in vast en gewende ze zoo digt bij mij te grazen als mogelijk, om ze mak te maken. Ik ging er dikwijls heen met eene hand vol graan of rijst en liet ze uit mijne hand eten, zoodat toen mijne heining af was, en ik ze los liet, zij mij blatende achterna liepen, om een handvol koorn.

Dit was juist wat ik verlangde, en in anderhalf jaar had ik eene kudde van twaalf geiten, de jongen medegerekend, en twee jaren daarna had ik er drieënveertig, behalve verscheidene, die ik geslagt en opgegeten had, en na dien tijd perkte ik vijf verschillende stukken gronds af, met smalle doorgangen om haar in te drijven en te vangen als ik ze noodig had, of van het eene perk in het andere wilde drijven. Doch dit was niet alles, want niet alleen dat ik nu als ik het verlangde geitenvleesch had, maar ik had ook melk, iets waaraan ik in den beginne zelfs niet gedacht had, en dat later mij eene aangename verrassing was, want ik had soms tien of twaalf pinten melk per dag; en daar de natuur als zij ons iets schenkt, ons gewoonlijk het ook leert gebruiken, zoo bragt ik het eindelijk zoo ver, hoewel ik nimmer eene koe of geit gemolken had, noch boter of kaas ooit had zien maken, dat ik, schoon na vele mislukte proeven, eindelijk boter en kaas maakte, en er naderhand nimmer gebrek aan had. Hoe genadig kan toch onze Schepper zijne schepselen behandelen, zelfs in omstandigheden, in welke zij door de onoverkomelijkste rampen getroffen schijnen! Hoe kan Hij onzen bittersten toestand verzachten, en ons reden geven Hem zelfs in den diepsten kerker te loven! Welk eene tafel was thans voor mij gespreid in eene wildernis, waarin ik in den beginne niets dan den hongerdood voor oogen zag!

De ernstigste mensch zou gelagchen hebben, als hij mij met mijn huisgezin aan tafel had zien zitten. In de eerste plaats was er zijne majesteit, de onbeperkte gebieder van het geheele eiland, de heer over leven en dood van alle schepselen daarop. Ik kon al mijne onderdanen gevangen zetten, ter dood brengen of genade schenken, naar ik zulks goed vond, en ik had voor geene rebellie onder hen te vreezen. Ik at, als een koning, geheel alleen, omringd door al mijne dienaren! Mijn papegaai, als mijn gunsteling, had alleen het regt tot mij het woord te voeren; mijn hond, die nu oud en afgeleefd was, en zijn geslacht niet had kunnen voortplanten, zat altijd aan mijne regterhand, en twee katten, een aan weerszijden van de tafel, verwachtten nu en dan een stuk uit mijne hand, als een blijk van hooge gunst. Het waren echter niet de twee katten, die ik van boord had medegebragt, deze waren beide gestorven, en door mij digt bij mijne woning begraven; het waren afstammelingen van eene van haar, met eene soort van wilde kat, naar ik denk. Dit waren de eenigste, die ik tam gehouden had, de overigen zworven wild in de bosschen, en waren mij geweldig lastig, want zij kwamen dikwijls in mijn huis alles wegstelen; eindelijk schoot ik er eene menigte dood, waarna de overigen mij van haar bezoek verschoonden. Aldus leefde ik in overvloed zonder dat ik zeggen kon iets te missen dan gezelschap, en dat ontving ik eenigen tijd later meer dan mij lief was.

Ik verlangde dikwijls, gelijk ik vroeger zeide, mijne boot weder tot mijn gebruik te hebben, maar ik had weinig lust, de vorige gevaren te wagen; en dus zat ik somwijlen op middelen te denken om haar aan deze zijde van het eiland te brengen, en op een anderen tijd was ik weder zonder haar tevreden. Ik verlangde echter zeer dat gedeelte van het eiland te zien, waar ik bij mijn laatste reis op den heuvel klom, om te zien hoe het strand en de strooming liep. Alle dagen werd dit verlangen sterker, en eindelijk besloot ik te land daarheen te trekken, en ik deed dit langs het strand. Maar zoo iemand in Engeland een mensch ontmoet had, zoo uitgerust als ik, zou hij doodelijk verschrikt, of in lagchen uitgebarsten zijn. Ik lachte dikwijls als ik mij zelf bezag, en dacht hoe men zou opzien als ik zoo eens door Yorkshire trok. Luister slechts hoe ik er uitzag.

Ik had eene groote, hooge, onbehouwen muts op, van geitenvellen, met een klep van achteren, zoowel voor het branden van de zon, als omdat de regen niet in mijn hals zou loopen, want in dit klimaat is niets nadeeliger dan dat de regen onder iemands kleederen en op de huid komt.

Ik droeg eene korte buis van geitenvellen die mij tot halverwege de knieën kwam, en een broek, die tot over de knieën hing, van de huid van een ouden bok gemaakt, wiens haar zoolang was dat het mij tot aan den voet reikte. Ik had geen kousen of schoenen, maar een paar laarzen gemaakt, die ik om mijne beenen sloeg en vastreeg, maar van een allerleelijkst maaksel, gelijk eigenlijk mijne geheele kleeding was.

Ik had een breeden gordel van gedroogd geitenvel, dien ik met een paar riempjes zamenbond, en aan weêrszijden daarvan, in plaats van een ponjaard of dolk, aan den eenen kant eene zaag, aan den anderen eene bijl hangen. Nog een andere band, maar zoo breed niet, hing over mijn schouder, en onder aan denzelven, onder mijn linkerarm, hingen een paar zakjes, ook van geitenvel gemaakt; in het eene was kruid, in het andere hagel. Op mijn rug droeg ik eene mand, op mijn schouder een geweer, en boven mijn hoofd, een groot, leelijk, vuil, geitenvellen zonnescherm, dat ik na mijn geweer het allerminst missen kon. Mijn gelaat was echter niet zoo bruin als men wel had kunnen verwachten van iemand, die zich nooit daarvoor in acht genomen en tien of twaalf jaren tusschen de keerkringen geleefd had. Mijn baard had ik eens meer dan een voet lang laten groeijen; maar daar ik genoeg scharen en scheermessen had, hield ik dien gewoonlijk kort, met uitzondering van een paar knevels, zoo als ik eenige Turken te Salé heb zien dragen, (want de Mooren deden dit nooit). Deze knevels waren wel niet lang genoeg om mijne muts aan te hangen, maar zouden toch in Engeland monsterachtig genoemd zijn geworden.

Doch dit is in het voorbijgaan, ik werd door niemand gezien, en sloeg er dus ook weinig acht op hoe ik er uitzag. Ik zal dus hierover in het vervolg zwijgen. Aldus uitgerust ging ik op reis, en bleef vijf of zes dagen uit. Ik trok eerst het strand langs, regt naar de plaats waar ik met mijne boot geankerd had, om op de klippen te klimmen, en daar ik nu voor geene boot behoefde te zorgen, ging ik over land een nader weg, naar dezelfde hoogte waarop ik vroeger geweest was, toen ik naar het rif uitzag, dat ik omzeilen moest. Daar zag ik tot mijne verbazing, dat de zee geheel effen en kalm was, er was noch rimpeling, noch beweging noch strooming, niets meer dan op andere plaatsen. Ik begreep dit niet, en besloot eenigen tijd te besteden om hiervan de oorzaak te ontdekken, en weldra zag ik die, namelijk dat de eb, die uit het westen opkwam, en zich met de uitstrooming van eene groote rivier op de kust vereenigde, de oorzaak dezer strooming was, en dat naar gelang de wind meer westelijk of noordelijk was, zij digter of verder van de kust af was. Duidelijk zag ik ook de strooming weder toen de eb doorkwam, behalve, dat zij bijkans een vierde mijl van het strand liep, terwijl zij vroeger langs de kust loopende, mij medegesleept had, hetgeen op een ander tijd niet zou gebeurd zijn.

Dit overtuigde mij, dat als ik slechts op eb en vloed acht gaf, ik mijne boot zeer gemakkelijk weder aan het ander einde van het eiland kon brengen; maar als ik om de uitvoering dacht, werd ik weder zoo beangst bij de herdenking van het gevaar, waarin ik geweest was, dat ik het niet ondernemen durfde. Ik besloot dus eene veiliger maar moeijelijker partij te kiezen, namelijk van eene andere kanoe of praauw te maken, ten einde aan iedere zijde van het eiland een vaartuig te hebben.

Men moet in het oog houden, dat ik nu als het ware, twee plantaadjen op het eiland had. De eerste was mijne tent of kasteel, met het paalwerk er omheen, en de kelder er achter, onder de rots, welken laatsten ik in verschillende kelders had afgeschoten. De eene, die de grootste en droogste was, die een uitgang had buiten mijn muur, namelijk waar die aan de rots stiet, stond vol met groote aarden potten en met veertien of vijftien groote manden, waarin ik mijn koorn en rijst bewaarde.

De muur had ik, gelijk ik gezegd heb, met takken omzet, die allen tot boomen opgroeiden, en thans zoo zwaar geworden waren, dat niemand daar door heen mijne woning had kunnen ontdekken. Nabij deze woning, doch een weinig meer landwaarts in en in lager grond, lagen mijne twee graanakkers, die ik behoorlijk bebouwde, en die mij jaarlijks goeden oogst opleverden. Als ik meer graan had willen hebben, had ik geschikte stukken grond, daarnevens liggen.

Bovendien had ik mijne buitenplaats, en daar thans ook eene tamelijke plantaadje. Vooreerst had ik mijn priëel, gelijk ik het noemde, dat uit eene ronde heining bestond, die ik altijd op dezelfde hoogte hield, met eene ladder in het midden. Ik hield de boomen, waaruit het bestond, altijd zoo, dat zij zich wijd uitspreidden en eene alleraangenaamste schaduw opleverden. Midden hierin stond mijne tent, een stuk zeildoek over palen uitgespreid, en die nimmer eenig herstel noodig had, en hieronder had ik eene legerstede van dierenhuiden gemaakt, met eene deken en een jas, beide uit het schip gered. Als ik gelegenheid had mij van mijne woning te verwijderen, dan ging ik mijne buitenplaats betrekken.

Bovendien had ik verscheidene afperkingen voor mijne kudde geiten. Het maken daarvan had mij ontzettende moeite gekost, zoodat ik altijd vreesde, dat de geiten er eens mogten doorbreken, en ik had geen rust, voordat ik eene zoo groote menigte kleine stekken er bijgezet had, dat het veeleer palissaden dan eene heining geleek, en toen naderhand in het regensaisoen deze stekken wortel schoten, maakte dit de omheining sterker dan een muur had kunnen zijn.

Hieruit ziet men, dat ik niet ledig was, en geene moeite spaarde voor hetgeen tot mijn onderhoud noodig was, want ik begreep, dat het aanfokken van tamme dieren, voor mij een levend magazijn van vleesch, melk, boter en kaas zou zijn, al moest ik hier ook nog veertig jaren leven. Dit hing echter geheel af van de sterkte der omheining, die ik nu ook zoo sterk had gemaakt, dat ik van de opgroeijende staken naderhand eenigen moest rooijen.

Hier groeiden ook mijne druiven, die mij mijn voorraad van rozijnen voor den winter leverden; en die ik allerzorgvuldigst bewaarde als mijne aangenaamste spijs. Zij waren niet alleen lekker, maar allergezondst, voedzaamst en verkwikkend. Daar deze plaats ook halfweg was tusschen mijne woning en de plaats waar mijne boot lag, kwam ik hier dikwijls, want ik bezocht mijne boot menigwerf, en hield die, met alles wat er bij behoorde, in goede orde. Somtijds ging ik er mede varen, maar geen gevaarlijke togten, geen twee steenworpen ging ik van de kust af, zoo vreesde ik door onbekende stroomingen, den wind of andere toevallen, weder weggeslagen te worden. Doch thans kom ik tot een ander tooneel van mijn leven.

Op zekeren dag, tegen den middag, ging ik naar mijne boot, maar stond niet weinig verbaasd, toen ik duidelijk op het zand den indruk van een naakten menschenvoet zag. Ik stond als van den donder getroffen, of als of ik een geest gezien had. Ik luisterde, ik zag in het rond, maar hoorde noch zag niets. Ik ging op eene hoogte om verder te kunnen zien, ik ging het strand op en neder, maar zag geen anderen indruk dan dien enkelen. Weer ging ik er heen om te zien, of er ook meer waren, of dat het bloot verbeelding van mij was; maar het was de volmaaktste indruk van een voet, de teenen, de hiel en alles; hoe dit daar kwam kon ik volstrekt niet begrijpen. Maar na ontelbare gissingen, ging ik geheel verward en buiten mij zelven naar huis terug; zonder dat ik, gelijk men zegt, den grond onder mijne voeten voelde, terwijl ik bij elke schrede omzag, en iederen geknotten boomstam voor een mensch aanzag. Het is niet te beschrijven, wat ik mij niet al verbeeldde, en welke uitsporige denkbeelden niet al bij mij opkwamen.

Toen ik aan mijn kasteel kwam, gelijk ik het na dien tijd altijd noemde, vloog ik naar binnen alsof ik vervolgd werd, ik weet zelfs niet of ik met de ladder of door het gat in de rots, dat ik mijne deur noemde, er in ging, maar nimmer vloog een verschrikte haas of gejaagde vos naar zijn hol met meer schrik, dan ik naar mijne schuilplaats. Ik sliep den geheelen nacht niet, en wat zonderling is, mijn angst was heviger geworden, naarmate ik verder van de oorzaak van denzelven verwijderd was. Hoe meer ik er over dacht, des te schrikkelijker beelden stelde mijne verbeelding mij voor oogen. Somtijds dacht ik aan den duivel, want hoe kon een mensch het gedaan hebben? Waar was het schip, dat hem daar gebragt had? Welke sporen waren er nog meer van voetstappen? Hoe kon een mensch daar komen? Maar aan den anderen kant was het niet te denken, dat de satan de menschelijke gestalte zou aangenomen hebben, alleen om daar een indruk van zijn voet achter te laten. Hij had mij op duizend andere wijzen kunnen plagen, zonder zoo dom te zijn den voetstap te zetten op de andere zijde van het eiland; waar het tienduizend tegen een was, dat ik hem ooit zien zou, en dat nog wel in het zand, waar de eerste golf, bij een hoogen vloed, en harden wind, dien moest uitwisschen. Dit alles scheen onbestaanbaar en geheel strijdig met de slimheid, die men den duivel toeschrijft.

Eene menigte redenen stelden mij aan dien kant gerust, en ik besloot eindelijk, dat het een van de wilden van het vasteland aan de overzijde moest geweest zijn, die op zee met hunne kanoe door strooming of tegenwind, op het eiland gedreven, maar weder in zee gestoken waren, als zijnde welligt even afkeerig van een verblijf daarop, als ik van een bezoek van hen.

Toen mij dit inviel, achtte ik mij gelukkig, dat ik te dier tijd daar niet geweest was, noch zij mijne boot gezien hadden, wanneer zij begrepen konden hebben, dat het eiland bewoond was, en daarnaar onderzocht hebben. Nu vreesde ik, dat zij mijne boot gevonden zouden hebben, en in dat geval in groot aantal terugkomen, om mij op te eten; en al vonden zij mij niet, zouden zij toch mijne heining en al mijn graan vernielen, mijne kudde stelen, en ik zou ten laatste van honger moeten omkomen.

Aldus verbande de vrees al dat vertrouwen op God, dat gegrond was op de vele bewijzen zijner goedheid jegens mij; als of Hij, die mij tot hiertoe zoo wonderdadig gespijsd had, niet door zijne magt, ook den mij geschonken voorraad kon beschermen. Ik verweet mij thans mijne luiheid, dat ik niet meer koorn had gezaaid, dan ik voor een jaar zou genoeg hebben, als of het te veld staande niet door eenig toeval kon te loor gaan; en deze bedenking achtte ik zoo gegrond, dat ik besloot in het vervolg altijd voor twee of drie jaar koorn in voorraad te hebben, ten einde wat er ook gebeuren mogt, niet aan broodgebrek te sterven.

Welk een raadselachtig wezen is de mensch, en door welke bedekte springveren komen zijne hartstogten in werking? Wat wij heden beminnen, zullen wij morgen haten; heden zoeken wij wat wij morgen zullen ontvlugten. Dit bleek thans ten duidelijkste aan mij. Mijne eenigste droefenis was, dat ik, als het ware, van alle menschelijke gezelschap verbannen was, ik die alleen en van het geheele menschdom door den grenzenloozen Oceaan gescheiden, tot een als het ware zwijgend leven veroordeeld, die als onwaardig geacht was, om onder de levenden gerekend te worden, ik, wien het zien van een mijner natuurgenooten, als een overgang van den dood tot het leven, als de grootste gunst, die de hemel mij schenken kon, buiten mijn eeuwig heil, zou beschouwd hebben; ik sidderde thans op het denkbeeld van een mensch te zien, en dacht door den grond te zinken voor het zwijgend bewijs, dat een mensch zijn voet op het eiland had gezet.

Zoo wuft is ons gemoed, gelijk ik naderhand dikwerf dacht, toen ik van mijne eerste verbazing tot mij zelven was gekomen. Ik bedacht toen, dat dit de levenswijze was, mij door de oneindig goede Voorzienigheid opgelegd, dat ik, die de oogmerken der Almagt niet doorzien kon, niet tegen dezelve murmureren mogt; daar de Schepper allezins met Zijn schepsel handelen kon gelijk Zijne Alwijsheid goeddacht, en evenzeer mij, die Hem zoo dikwerf beleedigd had, naar zijn goedvinden kon bestraffen, en dat het mijn pligt was Hem te bidden en mij rustig aan de leiding der Voorzienigheid te onderwerpen.

Deze denkbeelden hielden mij vele uren, dagen, ja zelfs weken en maanden bezig, en eene uitwerking van mijne gepeinzen te dier gelegenheid, mag ik niet onvermeld laten; namelijk, op een morgen vroeg toen ik te bed lag, vol gedachten over het gevaar, dat mij van het verschijnen van wilden dreigde, was ik zeer bedrukt, waarop mij de woorden der Heilige Schrift invielen: "Roep Mij aan in den dag der benaauwing, en Ik zal u verlossen en gij zult Mij verheerlijken."

Hierop stapte ik welgemoed ten bedde uit; niet alleen was mijn hart gesterkt, maar ik was geleid en bemoedigd om God ernstig om verlossing te smeeken. Het is onmogelijk te zeggen, welk eene gerustheid dit mij verschafte, en ik was niet meer neêrslagtig, althans te dier tijd niet.

Te midden van al deze vrees, vermoedens en nagedachten kwam het eens bij mij op, dat het alles wel verbeelding van mij zelven kon geweest zijn, en dat het mijn eigen voetstap was geweest, dien ik uit de boot komende, in het zand had gedrukt. Dit beurde mij wel op, en ik trachtte mij te overreden, dat het alles verbeelding was geweest, en mijn eigen voetstap, want ik had even goed langs dien kant van de boot als daar naar toe kunnen gaan. Ik bedacht, dat ik geenszins zeker was, welken weg ik gegaan was, en dat als het zoo was, ik even zot was geweest, als die dwazen, die hun eigen schaduw voor een spook of geest aanzien en daarvoor vreezen.

Alstoen begon ik wat moed te scheppen en weder uit te gaan. Drie dagen en drie nachten had ik mijn kasteel niet verlaten, zoodat ik reeds gebrek aan levensmiddelen begon te krijgen. want ik had niets bij mij, dan eenige gebakken koeken en wat water. Ook wist ik, dat mijne geiten gemolken moesten worden, dat gewoonlijk mijn avonduitspanning was, en de arme dieren moesten er veel ongemak van hebben. Ook droogde de melk bij eenigen er van schier geheel op, en velen hadden er van geleden. Ik begon dus mij op te beuren met de gedachte, dat ik den afdruk van mijn eigen voet gezien had, en dus voor mijn eigen schim bang was, en ging weder uit om mijne geiten te melken. Maar zoo men mij gezien had, hoe vreesachtig ik liep, hoe dikwijls ik omzag, hoe ik nu en dan zelfs op het punt stond mijne mand neder te werpen en op den loop te gaan, zou iedereen gedacht hebben, dat mijn geweten door het een of ander verontrust was, of dat ik, gelijk inderdaad zoo was, kortelings doodelijk verschrikt was. Toen ik echter twee of drie dagen uitgegaan was, en niets had gezien, begon ik wat moediger te worden; en te begrijpen, dat mijne verbeelding, mij dien schrik had veroorzaakt. Ik kon echter mij zelven hiervan niet geheel overtuigen, dus besloot ik naar het strand te gaan, om dien voetstap met den mijnen te vergelijken. Toen ik echter op de plaats kwam, bleek het mij duidelijk, dat ik daar niet geweest was bij het vastleggen van de boot. Ten tweede was de voet veel grooter en breeder dan de mijne. Dit alles deed mijn angst weder stijgen, zoodat ik klappertandde als of ik de koorts had, en naar huis ging, in het vaste geloof, dat een of meer menschen aan den wal waren geweest, kortom, dat het eiland bewoond was, en ik onverhoeds overvallen kon worden. Welken weg ik thans moest inslaan om mij te beveiligen, wist ik niet.

Welke dwaze denkbeelden boezemt de vrees ons in! Hij berooft ons van het gebruik dier middelen, die ons verstand ons leert. Het eerste, wat ik bedacht, was, al mijne heiningen omver te werpen, mijn tamme vee in het bosch te jagen, opdat de vijand het niet zien zou, en niet verlangen meer soortgelijken buit te maken; vervolgens mijne twee graanvelden om te spitten, opdat het vinden van het graan hen niet zou overhalen het eiland meermalen te bezoeken, en eindelijk mijne buitenplaats en tent te slechten, opdat zij geenerlei blijk van bewoners zouden vinden, en hierdoor lust verkrijgen, die te zoeken.

Dit alles bedacht ik in den nacht, nadat ik weder te huis gekomen was, toen mijn angst nog allerlevendigst was. De vrees voor het gevaar verwekt waarlijk tienduizend maal meer schrik, dan het gevaar zelf, als wij dit zien, en de angst voor eenig kwaad drukt ons veel meer, dan het onheil zelf. Het ergste was, dat ik thans niet geschraagd werd door die vrome berusting in Gods wil, die ik gehoopt had altijd te zullen behouden. Mij dacht ik was even als Saul, die niet alleen klaagde, dat de Filistijnen hem bedrogen, maar ook dat God hem verlaten had; want ik koos niet den waren weg tot gerustheid, door God in mijne bedruktheid aan te roepen, en gelijk vroeger, mijne verdediging en bevrijding van Hem te verwachten. Zoo ik dit gedaan had, zou ik dit nieuwe ongeval moediger en meer getroost hebben gedragen.

Mijne onrust hield mij den geheelen nacht wakker, doch tegen den morgen viel ik van vermoeijenis in een diepen slaap, en toen ik wakker werd was ik veel kalmer dan den vorigen dag. En nu begon ik bedaard na te denken, en na veel redekavelens met mij zelven, kwam ik tot het besluit, dat dit eiland, hetwelk zoo uiterst aangenaam, vruchtbaar, en gelijk ik gezien had, niet ver van het vaste land af was, niet zoo geheel verlaten was, als ik mij wel verbeeld had; dat schoon het geene vaste bewoners bezat, er echter somtijds booten van den vasten wal konden komen, hetzij opzettelijk, hetzij door tegenwinden daarheen gedreven; dat ik er nu vijftien jaren lang geweest was, zonder schijn of schaduw van eenig menschelijk wezen te zien, en dat zoo er ten eeniger tijd, deze gekomen waren, zij waarschijnlijk zoo spoedig zij konden weder vertrokken waren, aangezien zij tot hiertoe nimmer zich hier hadden gevestigd; dat het eenigste gevaar voor mij te wachten was uit het toevallig hier landen van eenig volk van het vaste land. Als deze echter hierheen geslagen werden, was dit tegen hunnen wil, en dus zouden zij dan wel zoo spoedig zij konden weder vertrekken, en zelden een nacht overblijven, ten ware om het getij en het daglicht te hebben; en dus behoefde ik alleen op eene veilige schuilplaats bedacht te zijn, in geval eenige wilden mogten landen.

Nu begon het mij te spijten, dat ik mijn kelder zoo wijd uitgegraven had, dat hij met eene deur buiten de rots uitkwam. Na rijp nadenken besloot ik mij eene tweede verschansing te maken, even zoo in een halven cirkel, op eene afstand van den muur, juist waar ik, twaalf jaren geleden, eene dubbele rij boomen had geplant. Deze boomen waren zoo digt bijeen gezet, dat ik er slechts eenige palen tusschen behoefde te slaan ter meerdere stevigheid, en dan was mijn muur spoedig voltooid. Ik had dus een dubbelen muur, en de buitenste was opgevuld met stukken oud hout, oud touw, en al wat ik ter versterking geschikt achtte. Ik maakte er zeven gaten in, waar ik mijn arm door kon steken. Van binnen bragt ik er tot tien voet aarde tegen aan, die ik uit mijn kelder haalde en vast trapte. Door de zeven gaten stak ik de trompen der geweren, waarvan ik, gelijk ik gezegd heb, zeven uit het schip had gehaald. Ik zette deze vast op eene soort van stellaadje, zoodat ik ze alle zeven in een paar minuten kon afschieten. Menige maand werkte ik hieraan hard, en achtte mij niet veilig voor het af was.

Daarna beplantte ik den grond, op een grooten afstand, met zooveel stekken van die soort van wilgenboom, als er slechts groeijen konden, ik geloof wel twintigduizend. Ik liet eene vrij groote ruimte tusschen deze en mijn muur, ten einde een gezigt van den vijand te hebben, en opdat deze geene beschutting daarvan zou hebben. Twee jaren later was ik door digt kreupelhout omgeven, en vier jaren later had ik voor mijn kasteel zulk een digt bosch, dat het waarlijk ondoordringbaar was, en niemand zich ooit zou verbeeld hebben, dat er iets, laat staan eene woning achter was.

Ik had geen uitgang aan mijn kasteel gelaten, maar ging er met twee ladders in en uit. Een zette ik tegen de rots, waarmede ik op eene plek kwam waar ik de andere kon zetten, en als ik ze eens achter mij weggehaald had, kon niemand mij zonder levensgevaar genaken, en alsdan was hij nog slechts aan de buitenzijde van mijn buitensten muur.

Aldus nam ik alle maatregelen, die de voorzigtigheid mij tot mijne beveiliging kon aan de hand doen, en men zal zien, dat zij niet geheel onverstandig waren, schoon ik te dier tijd niets meer voorzag dan wat mijne vrees mij voorspiegelde.

Middelerwijl verwaarloosde ik geenszins mijne overige bezigheden, want ik was zeer bezorgd voor mijn kudde geiten; deze toch leverden mij niet alleen thans spijs op, zonder dat ik mijn kruid of lood behoefde te verspillen, maar zij onthieven mij ook van de vermoeijenis der jagt op de wilden, en ik wilde ongaarne dit groote voordeel verliezen, en van nieuws af weder eenige tam maken.

Om dit te verhoeden zag ik, na rijpe overweging, slechts twee middelen, het eerste was, eene andere onderaardsche grot te delven, en ze daar alle avonden in te drijven; en het andere bestond in het afperken van twee of drie verschillende stukjes land, ver van elkander, en zoo verborgen als ik vinden kon, in elke waarvan ik een half dozijn jonge geiten kon houden, zoodat, als de groote kudde eenig ongeluk overkwam, ik die gemakkelijk weder kon aanvullen. Dit laatste middel, hoe moeijelijk ook, achtte ik het verstandigst, en begon er dadelijk aan.

Eerst zocht ik uit de verborgenste plaatsen van het eiland, een dat mij het geschiktste voorkwam. Het was eene kleine, vochtige plek gronds, midden tusschen digt geboomte, waar ik, bij mijn eersten togt door het eiland, zelf verdwaalde. Daar ontdekte ik drie morgen ongeveer, die zoo door geboomte omringd waren, dat dit haast eene natuurlijke heining vormde; althans kostte het maken van eene mij daar veel minder arbeid dan bij de anderen het geval was geweest.

Binnen eene maand had ik die geheel omheind, zoodat mijne kudde, die thans makker was dan men wel denken zou, daar thans veilig genoeg was. Ik bragt er dadelijk tien geiten en twee bokken heen, en bleef vervolgens de heining versterken, tot zij zoo sterk was als de vorige; doch dit deed ik meer op mijn gemak.

Al deze arbeid was alleen ontstaan uit de vrees, die de afdruk van een menschenvoet bij mij verwekt had; want tot hiertoe had ik nog geen menschelijk wezen het eiland zien naderen; en thans had deze ongerustheid mij twee jaren lang het leven verbitterd, gelijk iedereen gelooven zal, die weet wat het is, in voortdurenden angst te leven. Ik moet ook bekennen, dat deze angst veel invloed op mijne godsdienstige stemming had; want de vrees, dat ik in handen der wilden en menscheneters mogt vallen, drukte mijn geest zoo ter neder, dat ik zelden in eene behoorlijke stemming was om mij tot mijnen Schepper te wenden, althans niet met die kalmte en onderworpenheid, waarmede ik gewoon was te bidden. Ik bad tot God in den angst van elken nacht overvallen en geslagt te worden, en uit ondervinding kan ik betuigen, dat eene rustige, dankbare, blijmoedige stemming veel geschikter ons tot het gebed maakt dan angst en vrees voor onheil; zulk een mensch is even ongeschikt om God te bidden, als hij, die op een ziekbed uitgestrekt ligt; ziekten van den geest toch maken onbekwamer tot het gebed, dan die van het ligchaam, daar het bidden eene verrigting van den geest en niet van het ligchaam is.

Doch om met mijn verhaal voort te gaan. Na aldus een deel mijner kudde in veiligheid gebragt te hebben, ging ik het geheele eiland door om nog een verborgen plek te zoeken, voor eene tweede bewaarplaats. Ik kwam hierbij verder aan de westzijde van het eiland dan ik ooit geweest was, en zeewaarts ziende, meende ik op verren afstand eene groote boot te zien. Ik had in een der geredde matrozenkisten een paar kijkers gevonden, maar geen daarvan bij mij, en het voorwerp was zoo ver af, dat ik niet wist wat ik er van maken zou, schoon ik er mij half blind op tuurde.

Toen ik den heuvel opging verloor ik het voorwerp uit het gezigt, en gaf het dus op, maar besloot nimmer weder uit te gaan zonder een kijker bij mij. Toen ik den heuvel af, en op de westzijde van het eiland was gekomen, waar ik nog nimmer geweest was, zag ik duidelijk, dat het spoor van een menschenvoet hier niet zoo buitengewoon was als ik mij verbeeld had, maar dat het eene bijzondere bestiering der Voorzienigheid was geweest, dat ik op een deel des eilands was geworpen waar de wilden nimmer kwamen. Zoo ik hier vroeger gekomen was, had ik ingezien, dat de kanoes, die wat ver in zee geraakt waren, dit eiland dikwijls aandeden, om daar te overnachten. Ook na in hunne kanoes gevochten en gevangenen gemaakt te hebben, bragten zij die volgens hunne gewoonte hierheen, om ze te slagten en op te eten, daar het allen hier omstreeks kannibalen waren. Ik zal in het vervolg hierover meer spreken.

Toen ik, gelijk ik zeide, aan het westeinde van het eiland kwam, stond ik van schrik en afschuw als verplet, daar ik het strand met hersenpannen, handen, voeten en andere gebeenten van menschen bedekt zag. Ik ontdekte eene plek waar een vuur gebrand had, en een kuil in den grond rondom liep, waar ongetwijfeld de ellendelingen bij hun afschuwelijk feest gegeten hadden.

Dit schouwspel trof mij zoo geweldig, dat ik eene poos om mijn eigen gevaar niet dacht. Mijn geest was geheel vervuld met de gedachte aan zulke helsche barbaarschheid, en den afschuw voor zulk eene ontaarding van alle menschelijk gevoel, waarvan ik vroeger wel gehoord, maar dat ik nimmer zoo van nabij had gezien. Met walging wendde ik mijn gelaat af van dit afschuwelijk tooneel, en eerst na eene hevige braking kwam ik een weinig tot mij zelven, maar kon hier niet langer blijven; dus klom ik zoo spoedig ik kon den heuvel weder op en ging naar huis terug.