Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 13

Yazı tipi:

Ik besloot echter bij deze gelegenheid, dat de eenigste weg, dien ik had om eene ontkoming te beproeven, daarin bestond om zoo mogelijk een wilde in mijne magt te erlangen, en als het kon een hunner gevangenen, dien zij veroordeeld hadden om gegeten te worden, en hierheen bragten om te slagten. Maar hier deed zich nog de zwarigheid op, dat dit onmogelijk was zonder een geheelen troep van hen aan te vallen en hen allen te dooden; en dit was niet alleen een zeer roekelooze aanslag, die ligt kon mislukken, maar ik twijfelde aan den anderen kant of hij wel geoorloofd was, en mijn hart beefde bij de gedachte van zooveel bloed te vergieten, al was het ook ter mijner bevrijding. Ik behoef de redenen hier niet te herhalen, die zich bij mij hier tegen stelden, daar het dezelfde waren als vroeger, maar schoon ik nu andere redenen had, namelijk, dat het vijanden van mij waren, en zij mij zouden slagten als zij konden; dat het niet dan zelfbehoud was om mij uit een toestand te redden, die erger dan de dood was, en dat ik even goed tot mijne zelfverdediging handelde, als wanneer ik werkelijk door hen aangevallen werd, en zoo voorts; toch kon ik mij met het denkbeeld van zoo veel menschenbloed te vergieten, niet vereenigen.

Eindelijk echter, na lang met mij zelven getwist en op twee gedachten gehinkt te hebben, behield het verlangen naar mijne bevrijding de overhand, en ik besloot, mij van een dier wilden meester te maken, het kostte wat het wilde. Nu was de vraag hoe ik dit aanleggen zou, en deze was niet gemakkelijk te beantwoorden; maar daar ik er geene waarschijnlijke middelen toe kon uitdenken, besloot ik de wacht te houden, om te zien als zij aan wal kwamen, en het overige aan het lot over te laten, en zulke maatregelen te nemen als de omstandigheden zouden vereischen.

Met dit voornemen ging ik zoo dikwijls mogelijk op bespieding uit, tot dat het mij ten laatste hartelijk begon te vervelen; want het duurde meer dan anderhalf jaar, dat ik schier elken dag vruchteloos naar den westelijken en zuidwestelijken hoek van het eiland ging, om naar de kanoes uit te zien, doch er kwamen geene te voorschijn. Dit was zeer ontmoedigend, en daar ik niet kan zeggen, gelijk anders het geval was, dat met der tijd mijn verlangen verdween, werd ik er te gretiger naar hoe langer het duurde. Ik verlangde nu evenzeer naar de wilden als ik vroeger ze verlangde te vermijden. Ik vleide mij zelfs een, ja twee of drie wilden te verkrijgen, en die geheel tot mijne slaven te maken, om te doen wat ik hun zou gelasten, terwijl ik te gelijk belette, dat zij mij eenig leed deden. Lang verheugde ik mij met dit denkbeeld, maar er scheen niets van te zullen komen, al mijne verwachtingen waren vruchteloos, want gedurende een langen tijd kwamen er geene wilden opdagen.

Ongeveer anderhalf jaar na dat ik mij deze denkbeelden het eerst in het hoofd had gehaald, en toen ik reeds dacht, dat er nimmer iets van komen zou, werd ik op een morgen verrast door het zien van niet minder dan vijf kanoes, die allen aan mijne zijde van het eiland op het strand zaten, terwijl al de daarbij behoorende lieden aan land en buiten mijn gezigt waren. Hun aantal verijdelde al mijne voornemens, ik wist, dat er altijd vijf of zes en soms meer in eene kanoe kwamen, en wist dus niet hoe ik alleen twintig of dertig menschen zou aantasten, dus bleef ik misnoegd en teleurgesteld in mijn kasteel. Ik maakte echter alles tot een aanval gereed als de gelegenheid zich mogt voordoen. Na eene lange poos gewacht te hebben of ik ook eenig gerucht hoorde, werd ik ongeduldig, en klom met mijne ladder tot boven op den heuvel, en bleef daar zoo staan, dat men mijn hoofd niet boven den heuvel kon uitzien, en zij mij volstrekt niet konden gewaar worden. Hier bespeurde ik met behulp van mijn kijker, dat zij niet minder dan vijfendertig in getal waren, dat zij een vuur aangemaakt en vleesch toebereid hadden; hoe zij het braadden of wat het was, wist ik niet; maar zij dansten allen met allerlei zonderlinge en barbaarsche gebaren rondom het vuur.

Terwijl ik hen aldus gadesloeg, zag ik, dat men twee ongelukkigen uit de kanoes haalde, waarin zij, naar het schijnt, gelegen hadden, en thans ter slagtbank leidde. Een hunner viel oogenblikkelijk neder, naar ik denk, nedergeveld door een knods of houten zwaard, gelijk zij gebruiken, en twee of drie hunner begonnen hem aan stukken te houwen. Het andere slagtoffer bleef staan, in afwachting, dat het zijne beurt werd. Op dit oogenblik, terwijl deze ongelukkige zich eenigermate in vrijheid zag, ontwaakte bij hem de zucht tot zelfbehoud; hij nam de vlugt, en liep met onbegrijpelijke snelheid langs het strand, regt op mij aan, dat is te zeggen, naar dat gedeelte van de kust, waar mijne woning stond. Ik moet bekennen, dat ik vreesselijk schrikte, toen hij mijn kant uit kwam, en vooral toen ik verwachtte, dat allen hem zouden volgen. Nu verwachtte ik, dat mijn droom zou uitkomen en hij in mijne schans eene schuilplaats zou zoeken, maar ik kon er niet op rekenen, dat, even als in mijn droom, de andere wilden hem niet zouden vervolgen en daar vinden. Ik bleef echter staan en begon weder moed te scheppen, toen ik bemerkte, dat slechts drie man hem volgden, en vooral toen ik zag, dat hij veel harder liep dan zij en grond op hen won, zoodat ik begreep, dat, als hij het nog een half uur kon uithouden, hij buiten hun bereik zou zijn.

Tusschen hen en mijn kasteel lag de kreek, waarvan ik vroeger gesproken heb, en in welke ik mijne ladingen uit het schip aan land bragt, en ik wist, dat hij deze overzwemmen moest, anders zou hij gegrepen worden. Toen de wilde echter deze kreek bereikte, sprong hij er dadelijk in, hoewel het hoog water was, en zwom naar de overzijde, waar hij met verbazende snelheid weder aan het loopen ging. Toen de anderen aan de kreek kwamen, sprongen twee van zijne vervolgers er in, maar de derde, die naar het scheen, niet zwemmen kon, bleef eerst aan den oever hen staan nazien, en keerde toen langzaam terug, hetwelk voor hem zeer gelukkig was.

Ik bemerkte, dat de twee vervolgers meer dan tweemaal zoolang werk hadden met door de kreek te zwemmen als de vlugteling. Op dit oogenblik begreep ik, dat thans het tijdstip gekomen was, om mij een knecht te verschaffen, misschien wel een makker en medehelper, en dat de Voorzienigheid mij riep om dezen ongelukkige het leven te redden. Oogenblikkelijk steeg ik de ladders af, en greep mijne beide geweren, die aan den voet derzelve lagen, en even haastig den heuvel weder opklimmende, begaf ik mij naar het strand, en stelde mij aldus tusschen de vervolgers en den vervolgde, welken laatste ik met eene luide stem toeriep. Deze omziende, was misschien eerst voor mij even bevreesd als voor hen, maar ik wenkte hem met de hand, dat hij zou terugkeeren, en trad middelerwijl langzaam de beide vervolgers te gemoet; den voorste velde ik met een slag met den kolf van mijn geweer neder. Ik wilde liefst niet vuren, opdat de anderen het niet zouden hooren; schoon dat op dien afstand niet gemakkelijk zou geweest zijn, en daar zij buiten het gezigt van den rook waren, toch niet zouden geweten hebben wat er van te maken. Toen ik dezen nedergeveld had, bleef de ander als verschrikt staan, en ik trad naar hem toe, maar naderbij gekomen bespeurde ik, dat hij een boog en pijlen had, en op mij wilde aanleggen. Ik was dus genoodzaakt hem voor te komen, en schoot hem met het eerste schot dood. De arme wilde die gevlugt was, doch naderhand blijven staan, was, schoon hij zijne vervolgers zag vallen, door den slag en het vuur van mijn geweer zoo verschrikt, dat hij als versteend staan bleef, en meer geneigd scheen mij te ontvlugten dan te naderen. Ik riep hem weder toe, en wenkte hem naderbij te komen, hetgeen hij gemakkelijk begreep, hij deed eenige stappen voorwaarts en bleef toen weder staan; nog eenige stappen en toen stond hij weder stil, en ik zag dat hij beefde, en begreep, dat hij thans dacht door mij gevangen genomen en geslagt te zullen worden. Ik wenkte hem toe, en gaf hem alle mogelijke blijken van genegenheid. Eindelijk kwam hij, van tijd tot tijd nederknielende, naderbij, knielde voor mij, kuste den grond, en zette mijn voet op zijn hoofd. Met dit laatste scheen hij te zweren, dat hij voor altijd mijn slaaf was. Ik beurde hem op, en trachtte hem zoo veel mogelijk gerust te stellen. Maar ik had nog meer te verrigten, want de wilde dien ik nedergeveld had was niet dood, maar alleen bedwelmd door den slag, en begon bij te komen. De wilde, wien ik naar hem wees, zeide mij eenige woorden, die ik niet verstond, maar die mij de aangenaamste geluiden toeschenen, die ik in vijfentwintig jaren gehoord had; want het was de eerste menschelijke stem, buiten de mijne, die ik in al dien tijd gehoord had. Ik had echter thans geen tijd daar aan te denken. De wilde, die bijkwam, zat thans op den grond, en toen ik mijn geweer op hem aanlegde, verzocht mijn wilde (zoo zal ik hem nu noemen) door teekens mij om mijne sabel, die aan mijne zijde hing. Ik gaf hem die, en naauwelijks had hij ze in handen of hij vloog naar zijn vijand en sloeg hem met één slag het hoofd af. Dit verwonderde mij van iemand, die zeker nooit geen andere sabel gezien had dan de houten zwaarden, die deze volken gebruiken. Het schijnt echter, gelijk ik naderhand vernam, dat zij hunne houten sabels zoo scherp en zoo zwaar maken, en dat het hout zoo hard is, dat zij er met een slag een arm of been mede kunnen afhouwen. Dit gedaan zijnde kwam hij lagchende, en als in zegepraal naar mij toe, en bragt mij mijne sabel terug, en legde die met eene menigte gebaren, die ik niet begreep, met het hoofd van den wilde voor mijne voeten.

Wat hem echter het meest verbaasde, was dat ik den anderen op zulk een verren afstand gedood had. Hij wees op hem en scheen mij te vragen of hij er heen mogt gaan. Ik gaf hem mijne toestemming zoo goed ik kon, te kennen. Toen hij bij hem kwam stond hij een oogenblik als versteend van verbazing, keerde hem op de eene en de andere zijde, bezag zijne wond waaruit weinig bloed gekomen was, omdat de kogel in de borst zat en de wond inwendig gebloed had. Daarop kwam hij met zijn boog en pijlen terug, en ik keerde mij om, om heen te gaan, en wenkte hem door teekens mij te volgen. Hij gaf mij echter te kennen, dat hij de lijken eerst in het zand wilde begraven, opdat de anderen ze niet zouden vinden, hetgeen ik toestond. In een oogenblik had hij met zijne handen een gat gegraven, groot genoeg om den eerste te bevatten, dien hij er ook dadelijk insleepte en overdekte, gelijk daarop ook den tweede; ik geloof dat hij er geen vierde uurs aan besteedde. Daarop nam ik hem mede, maar bragt hem niet in mijn kasteel, maar in mijne grot aan het andere einde van het eiland; zoodat mijn droom, dat hij in mijn kasteel een schuilplaats zocht, in dat opzigt niet vervuld werd. Ik gaf hem hier brood, een tros rozijnen en wat water, welk laatste hij na zijn loopen hoog noodig had; en nadat hij gegeten had, wenkte ik hem te gaan liggen slapen, op een plaats waar een hoop stroo en een deken lag, en ik somtijds zelf sliep; het arme schepsel ging liggen en sliep dadelijk.

Het was een kloeke, welgemaakte knaap, rijzig en gespierd, slank en welgevormd, en naar ik denk ongeveer zesentwintig jaren oud; zijne trekken waren in het geheel niet woest, maar toch mannelijk; hij bezat echter al het aanvallige van een Europeesch gelaat, vooral als hij glimlachte, zijn haar was lang en zwart, maar niet gekroesd, zijn voorhoofd bijzonder breed en hoog en zijne oogen uiterst kloek en levendig. Zijne kleur was niet volkomen zwart, maar donker bruin, evenwel niet zoo vuil bruin als men bij de inboorlingen van Brazilië, Virginië en andere Amerikaansche inboorlingen vindt; maar meer olijfkleurig en moeijelijk te beschrijven. Zijn gelaat was rond, zijn neus klein en niet zoo plat als bij de negers, zijn mond was niet te groot, zijne lippen dun, en zijne tanden fraai en zoo wit als ivoor. Na een half uurtje sluimerens werd hij wakker en kwam uit de grot naar mij toe. Ik had juist de geiten gemolken, die ik daar hield, hij vloog naar mij toe, en viel ter aarde, met alle mogelijke teekens van dankbaarheid. Eindelijk legde hij zijn hoofd vlak voor mijne voeten op den grond, en plaatste, even als den vorigen keer, mijn voet op zijn hoofd, en maakte daarna alle mogelijke teekens van onderwerping en dienstbaarheid, om mij te kennen te geven, dat hij mij dienen wilde zoo lang hij leefde. Ik begreep grootendeels wat hij mij zeggen wilde, en gaf hem wederkeerig te kennen, dat ik over hem voldaan was. Weldra beproefde ik hem te leeren spreken en mij van hem te doen verstaan. Ik gaf hem vooreerst te kennen, dat hij Vrijdag zou heeten, omdat ik hem op Vrijdag het leven gered had. Ik leerde hem daarop meester zeggen, en wees hem dat ik dit was, en leerde hem ja en neen zeggen, en wat dit beduidde. Ik gaf hem melk in een aarden schotel, nadat ik er mijn brood in gedoopt had, en gaf hem een stuk brood om mij dit na te doen, hetgeen hij spoedig begreep en mij door teekens beduidde, dat hij dit zeer smakelijk vond. Ik hield hem den geheelen nacht bij mij, en zoodra het dag werd gelastte ik hem mij te volgen, en deed hem begrijpen, dat ik hem eenige kleederen zou geven, want hij was geheel naakt. Toen wij de plaats langs gingen, waar de twee wilden begraven waren, wees hij mij de plek, en de teekens, waaraan hij ze kon herkennen, en gaf mij te kennen, dat hij ze wilde uitgraven en opeten. Hierover hield ik mij zeer boos, en gaf hem mijn afkeer er van te kennen, door mij te houden, als of ik er van braken moest, en wenkte hem met de hand, dadelijk verder te gaan, hetgeen hij zeer gewillig deed. Ik klom daarop met hem den heuvel op, om te zien of zijne vijanden vertrokken waren, en mijn kijker uithalende, zag ik duidelijk de plaats, waar zij geweest waren, maar van hen, noch hunne kanoes niet het minste spoor. Het was dus blijkbaar, dat zij vertrokken waren, en twee hunner makkers achtergelaten hadden, zonder naar hen te zoeken.

Doch ik was hiermede niet tevreden, mijn moed en mijne nieuwsgierigheid groeiden thans te gelijk aan; dus nam ik mijn slaaf Vrijdag mede, gaf hem eene sabel in de hand, terwijl hij een boog en pijlen, in welker behandeling ik bevond, dat hij zeer bedreven was, op den rug, en in zijne hand een mijner geweren droeg, terwijl ik zelfde beide anderen nam, en zoo trokken wij naar de plaats, waar de wilden geweest waren, want ik wilde thans iets meer van hen weten.

Toen wij daar kwamen, verstijfde mij het bloed in de aderen, en mijn hart kromp ineen bij het akelig schouwspel, dat zich opdeed. Het was waarlijk een vreesselijk schouwspel, althans voor mij, want Vrijdag trok het zich volstrekt niet aan. De plek was bezaaid met menschenbeenderen, de grond met bloed bedekt, hier en daar lagen groote, half gebraden stukken vleesch; kortom al de blijken van een zegefeest na eene overwinning. Vrijdag gaf mij te kennen, dat zij vier gevangenen hadden medegebragt; drie waren geslagt en de vierde was hij; dat er een groot gevecht plaats gehad had tusschen hen en een naburigen koning, tot wiens onderdanen hij scheen te behooren, en dat zij een groot aantal gevangenen hadden gemaakt, die ieder naar verschillende plaatsen waren gevoerd, door degenen, die ze gevangen hadden genomen, om hen te slagten, gelijk de wilden, die hier gekomen waren, de hunne hadden gedaan.

Ik deed Vrijdag al de overblijfselen van hun gruwelijk feestmaal bijeenzamelen, op een hoop leggen, er een groot vuur rondom maken, en liet alles tot asch verbranden. Ik bemerkte, dat Vrijdag grooten trek naar het vleesch had, en van aard nog een menscheneter was, maar ik liet bij den minsten schijn daarvan zoo veel afschuw blijken, dat hij het niet durfde te kennen geven, want ik had hem beduid, dat als hij het durfde doen, ik hem zou doodslaan.

Nadat dit gedaan was keerden wij naar ons kasteel terug, en ik ging voor hem aan het werk. Eerst gaf ik hem uit de konstapelskist een linnen broek, die hem vrij wel paste. Daarna maakte ik hem eene buis van geitenvellen, zoo goed ik kon, en ik was nu een dragelijke snijder geworden, en gaf hem eene muts van een hazenvel, die hem zeer deftig stond, zoo dat hij voor 's hands vrij goed gekleed was, en niet weinig in zijn schik, dat hij schier zoo deftig uitgedost was als zijn meester. Wel was hij in het eerst zeer linksch in al zijne bewegingen, zijn broek belemmerde hem geweldig, en de mouwen van zijne buis knelden hem, maar nadat ik ze hier en daar wat wijder gemaakt had, en hij er aan gewoon raakte, kon hij er zeer goed mede te regt komen.

Den volgenden dag nadat ik met hem te huis was gekomen, begon ik te bedenken, waar ik hem zou bergen, zonder dat hij mij tot last was. Ik maakte daarom een kleine tent voor hem, op de ledige plaats tusschen mijne beide schansen. Daar er hier een ingang in mijnen kelder was, maakte ik eene hechte deur van planken in den gang digt bij de opening, die van binnen open ging. Des nachts sloot ik die met een boom, en nam ook mijne ladders in, zoo dat Vrijdag niet binnen mijn binnensten muur kon komen, zonder bij het overklimmen zoo veel gerucht te maken, dat ik daarvan wakker moest worden, want mijn binnenste wal was nu geheel met een dak voorzien van lange staken, die mijn geheele tent overdekten, en tegen den kant van den heuvel steunden, die weder dwars met kleine stokken en vervolgens met stroo van rijst bedekt waren, welk laatste zoo sterk als riet was. Aan de opening, met welke ik door de ladder in of uitging, had ik eene soort van valdeur gemaakt, die niet naar buiten openging, maar als men dit beproefd had, met groot gedruisch naar binnen moest openvallen. Mijne wapens had ik des nachts ook altijd naast mij liggen. Al deze voorzorgen waren echter overbodig, niemand had ooit een dienaar, die trouwer, opregter en meer aan hem gehecht was dan Vrijdag aan mij; hij was zonder arglist, en beminde mij als een kind zijn vader, en ik durf zeggen, dat hij altijd zijn leven voor het mijne zou gegeven hebben. De veelvuldige blijken, die hij hiervan gaf, stelden dit buiten twijfel, en overtuigden mij spoedig, dat ik geene voorzorgen jegens hem behoefde te gebruiken.

Dit deed mij dikwijls overdenken, dat hoezeer het God in zijne wijsheid behaagd heeft, een groot deel zijner schepselen op deze aarde te versteken van de beste oefeningen, waartoe hunne geestvermogens vatbaar zijn, Hij hun toch dezelfde vermogens geschonken heeft, dezelfde rede, dezelfde neigingen; hetzelfde gevoel van dankbaarheid en verpligting, dezelfde hartstogten en gevoel van verongelijkingen, hetzelfde besef van opregtheid en trouw, en alles wat hun in staat stelt goed te doen, en weldaden te ontvangen, zoo wel als ons. Als de gelegenheid zich er toe aanbiedt, zijn zij even bereid, ja bereidvaardiger dan wij, om deze ten beste aan te wenden. Dit maakte mij somtijds zeer neêrslagtig, als ik overwoog, hoe dikwijls wij bij voorkomende gelegenheden, van deze allen zulk een slecht gebruik maken, zelfs schoon onze vermogens verlicht zijn door onderrigt en de kennis van Gods woord; en waarom het God behaagd heeft deze zaligmakende kennis te onthouden aan zoo vele millioenen, die, naar dezen armen wilde te oordeelen, er een beter gebruik dan wij van zouden maken. Hierdoor waagde ik mij somwijlen te ver in het beoordeelen van het oppermagtig wereldbestuur, en tot eene beoordeeling, als het ware van het regtvaardige eener zoodanige beschikking, die sommigen het licht onthouden, en het aan anderen geschonken had, en toch van allen gelijke pligten vorderde. Maar ik bedwong ten laatste mijne overwegingen door de bedenking, dat ik niet wist naar welken maatstaf zijlieden geoordeeld zouden worden; maar dat, daar God noodwendig en door de natuur van zijn wezen, oneindig heilig en regtvaardig was, zoo deze schepselen veroordeeld zouden worden, dat zij zich van hem verwijderd hadden, dit uit hoofde van hunne zonden tegen dat licht, dat hun wet was, en de regels, die hun geweten hun voorschreef, zou zijn; en ik eindigde met de bedenking, dat daar wij allen als leem in de handen des pottebakkers zijn, geen schepsel tegen zijnen Formeerder zeggen kon: waarom hebt gij mij aldus gevormd?

Maar om tot mijn nieuwen knecht terug te keeren; ik was zeer met dezen in mijn schik, en trachtte hem alles te leeren wat hem nuttig, handig en behulpzaam kon maken; maar vooral hem te leeren met mij te spreken en mij te verstaan. Hij was de beste scholier, zoo vrolijk, vlijtig, en blijde als hij mij begrijpen kon of zich aan mij doen verstaan, dat het mij een genot was met hem om te gaan. Nu was mijne levenswijze zoo aangenaam, dat, ware ik slechts van de vrees voor de wilden ontslagen geweest, ik gaarne mijn verder leven hier had willen slijten.

Nadat ik twee of drie dagen op mijn kasteel was geweest, begreep ik, dat het goed was, ten einde Vrijdag van zijn afschuwelijk eten van menschenvleesch af te brengen, hem eenig ander vleesch te laten proeven. Ik nam hem derhalve op een ochtend mede naar het bosch, met oogmerk een geitje uit mijne kudde naar huis te brengen en te slagten, maar onder weg zag ik eene geit met twee jongen in de schaduw liggen. Ik greep Vrijdag bij den arm. "Sta stil," zeide ik, en wees hem, dat hij zou blijven staan. Daarop legde ik mijn geweer aan, en schoot een der geitjes. De arme knaap, die mij een zijner vijanden op een afstand had zien dooden, zonder te weten of te begrijpen hoe, was zoo verschrikt en verbaasd, dat hij van angst trilde en ik dacht dat hij neergevallen zou zijn. Hij zag het geitje niet, dat ik gedood had, en had ook niet bemerkt dat ik er op aangelegd had, maar hij rukte zijn buis open, om te zien of hij ook gewond was, en begreep, dat ik voornemens was hem te dooden, want hij viel voor mij neder, omhelsde mijne knieën, en zeide mij veel dat ik niet verstaan kon, maar gemakkelijk begrijpen, dat hij mij smeekte hem niet te dooden.

Spoedig vond ik middel hem te overtuigen, dat ik hem geen kwaad wilde doen, ik beurde hem lagchend op, wees op de geit die ik geschoten had, en gelastte hem die te gaan halen, gelijk hij deed. Terwijl hij zich over haren dood verwonderde, laadde ik mijn geweer weder, en zag toevallig een vogel van grootte als een havik, binnen schot op een boom zitten. Om nu Vrijdag eenigzins te doen begrijpen wat ik doen wilde, wees ik hem den vogel, dat een papegaai was, schoon ik dien eerst voor een havik hield, en op mijn geweer en op den grond onder den boom, om hem te doen begrijpen, dat ik dien vogel uit den boom zou schieten. Daarop schoot ik en de vogel viel. In weêrwil van hetgeen ik gezegd had was hij echter weder hevig verschrikt, en vooral omdat hij mij niets in het geweer had zien doen. Hij begreep, dat dit een tooverwerktuig moest zijn, dat alles, mensch en beest, van verre en nabij dooden kon. Deze indruk bleef hem lang bij, en als ik het toegelaten had, zou hij, geloof ik, mij en mijn geweer aangebeden hebben. Verscheidene dagen daarna durfde hij het geweer nog niet aanraken, maar sprak er dikwijls tegen, als hij alleen was, en smeekte het, gelijk ik naderhand van hem vernam, hem niet te dooden.

Zoodra hij van zijne eerste verbazing wat bekomen was, gelastte ik hem den vogel te gaan halen, hetgeen hij deed, maar eenigen tijd wegbleef, want ik had hem slechts aangeschoten, en hij was een eind weegs weggefladderd. Terwijl hij hem opzocht, maakte ik van deze gelegenheid gebruik om mijn geweer weder te laden, daar hij van hetzelve nog niets begreep, zonder dat hij het zag, opdat ik, als hij terug kwam, gereed mogt zijn als zich eenig ander wild opdeed, hetgeen echter thans het geval niet was. Ik bragt het geitje naar huis, haalde het nog denzelfden avond af, en hakte het zoo goed ik kon in stukken. Vervolgens kookte ik er een stuk van tot soep, en na er wat van gegeten te hebben, gaf ik er Vrijdag ook wat van, dien het zeer goed scheen te smaken, doch wat hem het meest verwonderde, was dat hij er mij zout bij zag eten. Hij gaf mij door teekens te kennen, dat zout niet goed om te eten was; hij stak een weinig in den mond, en hield zich alsof hij er van walgde en zou gaan braken, waarna hij met water zijn mond uitwiesch; daarentegen nam ik een stuk vleesch zonder zout, en hield mij alsof ik van het gebrek aan zout walgde, maar het baatte niets, nimmer wilde hij zout bij zijne spijs voegen.

Na hem den eersten dag soep gegeven te hebben, besloot ik hem den tweeden dag op gebraad te onthalen, door een stuk geitenvleesch aan het spit te steken. Ik deed dit, gelijk ik in Engeland dikwijls gezien had, door het vleesch in een stuk aan een staak te hangen, die op twee andere staken steunde, en deze te draaijen. Vrijdag stond dit verbaasd aan te zien, maar toen hij het vleesch proefde, gaf hij mij op allerlei wijzen te verstaan hoe goed het hem smaakte, en eindelijk gaf hij te kennen, dat hij nimmer meer menschenvleesch wilde eten, hetwelk mij zeer aangenaam was.

Den volgenden dag zette ik hem aan het werk om eenig koorn te dorschen, gelijk ik dat gewoon was, en spoedig kon hij dit zoo goed doen als ik, vooral nadat hij gezien had waarvoor dit geschiedde, want ik liet hem zien hoe ik mijn brood bereidde en bakte, en kort daarna kon Vrijdag dit alles voor mij doen zoo goed als ik zelf. Ik begon nu te begrijpen, dat ik voor twee man eten moest hebben in plaats van voor een, en dus meer graan dan vroeger aankweeken; ik stak dus een grooter stuk land af, en begon dit te omheinen even als het vorige. Vrijdag werkte hieraan zeer gewillig en vlijtig mede, en ik vertelde, dat dit was om graan te bekomen ten einde meer brood te maken, omdat hij nu bij mij was. Hij scheen hierdoor zeer getroffen en beduidde mij, dat ik thans door hem meer werk had dan vroeger voor mij alleen; maar dat ik slechts te zeggen had wat ik gedaan wilde hebben, en dat hij te harder voor mij zou werken.

Dit jaar was voor mij het aangenaamste van allen, die ik hier doorgebragt had, Vrijdag begon tamelijk wel te spreken en kende spoedig de namen van al wat ik hem wijzen kon, en van elke plaats, waar ik hem naar toe zenden kon. Ik begon dus thans mijne tong weder te kunnen gebruiken, waartoe ik, om te spreken bedoel ik, tot hiertoe weinig gelegenheid had gehad. Behalve het genoegen van met hem te spreken, had ik veel vermaak in zijn karakter; zijne eenvoudige, brave en argelooze aard bleek mij dagelijks meer, en ik begon hem hartelijk lief te hebben; en van zijnen kant geloof ik, dat hij mij meer dan iets ter wereld beminde.

Ik wilde eens beproeven of hij weder naar zijn land verlangde, en daar hij nu genoeg Engelsch kende om mij eenige vragen te beantwoorden, vroeg ik hem of zijn volk nimmer in een gevecht overwinnaar was, waarop hij glimlagchend antwoordde: "Ja wel, wij vechten altijd het best;" hij bedoelde beter dan hunne vijanden. Hierop hielden wij het volgende gesprek:

"Gij vecht het best," zeide ik, "hoe komt het dan, dat gij gevangen genomen zijt."

Vrijdag. Mijn volk verslaat ze toch.

Meester. Hoe verslaan? Dat begrijp ik niet, als uw volk hen versloeg, hoe kwaamt gij dan gevangen?

Vrijdag. Zij waren meer dan mijn volk op de plek waar ik was. Zij nemen een, twee, drie en mij gevangen. Mijn volk versloeg hen elders, waar ik niet was, daar nam mijn volk een, twee, drie, veel duizend gevangen.

Meester. Maar waarom heeft uw volk u dan niet uit de handen uwer vijanden verlost?

Vrijdag. Zij bragten gaauw een, twee, drie en mij in de kanoe; mijn volk daar geen kanoe had.

Meester. Zoo. En wat doet uw volk met de lieden, die zij genomen hebben. Voeren zij hen weg en eten ze op, gelijk die anderen?

Vrijdag. Ja, mijn volk eet ook menschen, eet ze allen op.

Meester. Waar brengen zij die heen?

Vrijdag. Zij gaan naar andere plaats, waar zij willen.

Meester. Komen zij hierheen?

Vrijdag. Ja hierheen, hier en op andere plaatsen.

Meester. Zijt gij vroeger hier met hen geweest?

Vrijdag. Ja, ik hier geweest ben. (Hierbij wees hij naar den N. W. kant van het eiland, waar het schijnt dat hunne landingplaats was).

Hieruit maakte ik op, dat hij vroeger onder de wilden geweest was, die gewoon waren op de verder afliggende gedeelten van het eiland aan wal te gaan, met dezelfde oogmerken, waartoe hij thans hier gebragt was, en toen ik hem eenigen tijd daarna aan dien kant bragt, herkende hij dadelijk de plaats, en zeide mij, dat hij daar eens geweest was, toen zij twintig mannen, twee vrouwen en een kind hadden gegeten. Hij kon in het Engelsch niet tot twintig tellen, maar hij wees het mij door zooveel steentjes naast elkander te leggen en mij die te laten tellen.

Ik heb dit gesprek medegedeeld, omdat er het volgende uit ontstond. Ik vroeg hem namelijk hoe ver ons eiland van de kust af lag, en of de kanoes op den togt herwaarts niet dikwijls verongelukten. Hij zeide, dat er geen gevaar was, en de kanoes nimmer vergingen, maar dat er een eind weegs in zee eene strooming en een wind was, naar de eene zijde in den morgen, en in den namiddag naar de andere zijde.

Ik begreep, dat dit niets anders was dan de loop van het getij, naarmate het water wies of afliep, maar naderhand heb ik geleerd, dat dit ontstond uit de sterke eb en vloed van de groote Oronoko-rivier, in welker mond ik naderhand begreep, dat ons eiland lag, en dat het land hetwelk ik ten W. en N. W. gewaar werd, het groote eiland Trinidad, aan den noordelijken hoek van gemelde rivier, was. Ik deed Vrijdag duizend vragen over het land, de bewoners, de zee, de kust, en welke de naburige volken waren; hij verhaalde mij met de meest mogelijke openhartigheid al wat hij wist. Ik vroeg hem de namen der verschillende volken daaromstreeks; maar kon niets anders uit hem krijgen dan Caribs; waaruit ik begreep, dat het Caraïben waren, die volgens onze kaarten, dat deel van Amerika bewonen, dat zich van de Oronoko tot aan Guiana, en aan de andere zijde tot St. Martha uitstrekt. Hij verhaalde mij, dat ver achter de maan (waarmede hij bedoelde in die strekking, waar de maan onderging), dat is ten westen van hun land, witte, baardige mannen woonden, zoo als ik (hierbij wees hij op mijne knevels) en dat deze veel mannen gedood hadden, zoo als hij zeide. Ik besloot hieruit, dat hij de Spanjaarden bedoelde, wier wreedheden in Amerika, het geheele land door bekend zijn geraakt, en door alle volkeren van vader tot zoon bewaard zijn gebleven.