Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 14
Ik vroeg hem of hij mij zeggen kon, hoe ik van dit eiland en bij die blanke menschen komen kon. Hij zeide ja, en dat dit gaan kon in "twee kanoes." Ik begreep eerst niet wat hij met "twee kanoes" meende, maar kwam er eindelijk met veel moeite achter, dat hij wilde zeggen in eene kanoe, zoo groot als twee anderen. Deze verklaring beviel mij zeer goed, en van dit oogenblik af koesterde ik eenige hoop, dat ik den een of anderen tijd gelegenheid zou vinden van deze plaats te ontkomen, en dat deze arme wilde mij ter uitvoering daarvan behulpzaam zou kunnen zijn.
Gedurende al den tijd, dat Vrijdag nu bij mij was geweest, en begon te leeren met mij te spreken en mij te verstaan, had ik niet nagelaten hem de eerste begrippen der godsdienst in te prenten; zoo vroeg ik hem eens wie hem geschapen had. De arme knaap begreep mij volstrekt niet, maar dacht, dat ik vroeg wie zijn vader was. Ik vatte dus de zaak anders aan, wees hem op de zee, den grond waarop hij trad, de heuvels en de bosschen. Hij zeide, dat dit gemaakt was door den ouden Benamoekie, die verder dan alle menschen woonde. Hij wist van dien grooten persoon niets anders te zeggen, dan dat hij zeer oud was, veel ouder, zeide hij, dan de zee of het land, dan de maan of de sterren. Ik vroeg hem daarop, dat zoo die oude persoon alle dingen gemaakt had, waarom niet alle dingen hem eer bewezen. Hij zag zeer ernstig, en zeide met eene onnoozele eenvoudigheid: "Alle dingen zeggen, O! tegen hem." Ik vroeg hem of de lieden, die in zijn land stierven, ergens heen gingen. "Ja, ja," zeide hij, "zij gaan allen naar Benamoekie." Daarop vroeg ik of degeen, die zij opaten, daar ook heen gingen, en hij zeide, "ja."
Dit gaf mij aanleiding hem in de kennis van den eenigen waren God te onderrigten. Ik zeide hem, terwijl ik naar den hemel wees, dat de groote maker van alle dingen daar woonde, en dat Hij de wereld met dezelfde almagt en wijsheid bestierde, waarmede Hij ze geschapen heeft; dat Hij almagtig was, ons alles doen, alles geven, alles ontnemen kon; en zoo opende ik van lieverlede hem de oogen.
Hij luisterde zeer oplettend, en hoorde met veel genoegen hoe Christus gezonden was om ons te verlossen, en hoe wij God behoorden te bidden, en hoe deze ons altijd hoorde, waar wij ook waren. Hij zeide mij eens, dat zoo God ons hooren kon, terwijl Hij verder dan de zon was, dat Hij dan een grooter God dan hun Benamoekie was, die niet veraf woonde, en toch hen niet hooren kon, ten ware zij den hoogen berg opstegen, waarop hij woonde om tegen hem te spreken. Ik vroeg hem of hij daar ooit gegaan was; hij zeide neen, en dat dit alleen de oude lieden deden, die hij Oewokakie noemde, dat is, gelijk ik uit zijne verklaring begreep, zoo veel als hunne priesters, en dat deze heengingen om "O!" te zeggen (zoo noemde hij het bidden), en als zij terugkwamen, verhaalden wat Benamoekie gezegd had. Hieruit bemerkte ik, dat er zelfs onder de domste en verblindste Heidenen eene priesterschap en zekere verborgenheden bestaan, om het gemeen ontzag voor de priesters in te boezemen.
Ik trachtte Vrijdag omtrent deze bedriegerijen in te lichten, en zeide hem, dat het voorgeven hunner oude lieden, dat zij den berg opgingen, om hunnen God Benamoekie aan te roepen, bedriegerij was, zoo wel als, dat zij vandaar komende, verhaalden wat hij hun gezegd had; dat, zoo zij daar iemand ontmoetten, of iemand tot hen sprak, dit dan een booze geest moest zijn. Hierop had ik een lang gesprek met hem over den duivel, zijn oorsprong, zijn opstand tegen God, zijne vijandschap tegen de menschen, hare oorzaak, zijn verblijf in de duistere plaatsen der wereld, om daar, in stede van God, en als God aangebeden te worden; en over zijne vele listen, om den mensch in het verderf te storten; hoe hij tot onze ziel toegang kreeg door onze hartstogten strikken te spannen, waardoor wij ons zelven in verzoeking bragten, en vrijwillig ons eigen verderf te gemoet gingen.
Ik vond, dat het niet zoo gemakkelijk ging hem juiste denkbeelden in te prenten, aangaande den duivel, als aangaande den aard en het wezen der Godheid. De geheele natuur was mij behulpzaam in mijne bewijzen voor het noodwendig bestaan van eene eerste oorzaak, een onbegrijpelijke, allesbestierende magt, en voor de verpligting van onzen Schepper onze hulde toe te brengen; maar niets van dat alles ondersteunde het denkbeeld van een boozen geest, zijn oorsprong, zijn aard en wezen, en bovenal zijne geneigdheid tot het kwade, en zijne verleidingen daartoe. Mijn arme eenvoudige wilde bragt mij eens door eene zeer natuurlijke en eenvoudige vraag zoodanig in de engte, dat ik naauwelijks wist wat ik hem zeggen zou. Ik had hem veel gezegd van Gods almagt, zijne afkeer van zonde, hoe hij een verterend vuur was voor de werkers van ongeregtigheid; hoe Hij, die ons allen geschapen had, ons en de geheele wereld door zijn wil vernietigen kon, en al dien tijd had hij met de grootste aandacht naar mij geluisterd.
Daarna verhaalde ik hem hoe de duivel, Gods vijand, in de harten der menschen was, en al zijne list besteedde om de goede voornemens der Voorzienigheid tegen te werken, en het rijk van Christus hier op aarde afbreuk te doen, en dergelijke meer. "Maar," zeide Vrijdag, "gij zegt, dat God zoo groot en zoo magtig is, is hij niet veel magtiger dan de duivel?" – "Ja, ja, Vrijdag," zeide ik, "God is veel magtiger dan de duivel, en daarom bidden wij God, dat hij ons toelaat hem te vertreden, en ons zijne verzoekingen doet wederstaan en zijn arglist teleurstellen." – "Maar," voerde hij weder aan, "als God zooveel magtiger en sterker is dan de duivel, waarom slaat Hij dan den duivel niet dood, en belet hem meer kwaad te doen?"
Ik stond bij deze vraag geheel verplet; schoon een oud man, was ik nog een jongeling in de godgeleerdheid, en weinig in staat om leerstellige vragen en zwarigheden op te lossen. Eerst wist ik niet wat te antwoorden, dus hield ik mij alsof ik hem niet verstaan had, en vroeg wat hij zeide. Maar hij verlangde te veel naar een antwoord, om zijne vraag vergeten te hebben, dus herhaalde hij die in dezelfde woorden als boven. Middelerwijl had ik mijne gedachten een weinig bijeengezameld, en zeide: "God zal hem in het laatste der dagen gestrengelijk straffen; hij wordt bespaard tot den dag des oordeels, wanneer hij in een bodemloozen afgrond zal worden geworpen, om daar met eeuwig vuur te blijven." – Dit voldeed Vrijdag niet. Hij herhaalde mijne woorden: "tot het laatste der dagen; dat begrijp ik niet. Waarom den duivel niet nu, niet lang geleden al gedood?" – "Gij kondt even goed vragen," hernam ik, "waarom God u en mij niet doodt, als wij zonden bedrijven; wij blijven gespaard om berouw te hebben en vergiffenis te erlangen." – Hij dacht eene poos hierover na, en zeide eindelijk: "Dat goed, zeer goed is; dus gij, ik, de duivel, alle zondaars bewaard blijven, allen berouw hebben, allen vergiffenis ontvangen."
Dit antwoord bragt mij geheel in verlegenheid, en het was voor mij een nieuw blijk, hoe natuurlijke begrippen, wel een redelijk wezen tot de kennis en tot de vereering van een Hoogst Wezen leiden, maar dat alleen eene goddelijke openbaring ons tot de kennis van Jezus Christus, en van eene verlossing, voor ons verworven door zijnen dood, en van Hem als middelaar van een nieuw Verbond; dat niets zeg ik, dan eene goddelijke openbaring ons deze begrippen kon geven, en daarom het Evangelie van onzen Heer en Zaligmaker volstrekt noodig is, om den mensch de ware kennisse Gods en der middelen tot zijne zaligheid te geven. Ik brak daarom het bovengemelde gesprek haastig af, alsof ik plotseling wilde uitgaan, daarop zond ik hem een ver eind weg om iets te verrigten, en smeekte toen God vurig, dat hij mij in staat mogt stellen dezen armen wilde te onderrigten, hem door zijnen geest vatbaar maken om het licht der kennisse Gods in Christus te ontvangen, en mij van Zijn woord zoodanig doen spreken, dat zijn hart overtuigd, zijne oogen geopend en zijne ziel gered mogt worden. Toen hij terugkwam had ik een lang gesprek met hem over de verlossing der menschen door den Zaligmaker, en de leer der Evangeliën, namelijk berouw voor God en geloof in onzen Heiland. Ik verklaarde hem toen, zoo goed als ik kon, waarom onze Verlosser niet de gedaante der Engelen maar den aard der menschen had aangenomen; dat hij gekomen was om de verloren schapen van het huis Israëls bijeen te zamelen en zoo voorts.
God weet het, ik bezat meer welmeenendheid dan kunde, in mijne pogingen tot onderrigt van dezen wilde, en ik moet bekennen, hetgeen geloof ik allen, die even zoo handelen, zullen ondervinden, dat terwijl ik hem leerde, ik mij zelve vele dingen eigen maakte en opmerkte, die ik vroeger niet wist of nimmer aan gedacht had, maar mij thans voor den geest kwamen, nu ik ze ter onderrigting voor dezen armen wilde bijeen zamelde; en ik onderzocht deze zaken thans met meer lust dan ooit te voren. Het zij dus deze arme wilde mij genoegen of gevaren zou aanbrengen, altijd had ik groote reden tot dankbaarheid. Mijn verdriet werd thans ligter, mijne woning was mij genoeglijker, en als ik bedacht, dat ik in dit eenzaam leven, waartoe ik veroordeeld was, niet alleen zelf naar den hemel had leeren opzien, en nadenken door wiens bestier ik hier gekomen was, maar thans zelf tot een werktuig verkoren was, om met hulp der Voorzienigheid, niet alleen het ligchaam maar ook de ziel van dezen armen man te redden, en hem de kennis van den waren God en de Christelijke leer in te prenten; ik zeg, wanneer ik dit alles bedacht, gevoelde ik mij van eene heimelijke vreugde doordrongen, en verheugde mij alsdan, dat ik naar deze plaats gevoerd was, hetgeen ik vroeger beschouwde als de grootste ramp, die mij ooit treffen kon.
Deze dankbare gemoedsstemming bleef mij van dien tijd af gestadig bij, en de gesprekken, die Vrijdag en mij in onze ledige uren, drie jaren achtereen bezig hielden, waren zoodanig, dat wij al dien tijd zoo volkomen tevreden en gelukkig waren, als men dit in deze ondermaansche wereld wezen kan. De wilde was thans een goed Christen, een beter Christen dan ik, schoon ik met grond en met dankbaarheid jegens God, zeggen durf, dat wij beide boetvaardige en berouwhebbende zondaren waren. Wij hadden het woord Gods tot ons onderrigt, en zijn geest was ons even nabij alsof wij in Engeland waren.
Gestadig las ik hem de Heilige Schrift voor, en trachtte hem naar mijn beste vermogen te doen begrijpen, wat ik las; terwijl hij door zijne ernstige vragen mij, gelijk ik gezegd heb, veel ervarener in schriftuurlijke kennis maakte dan ik ooit door het bloote lezen zou geworden zijn. Ik mag ook niet voorbij gaan hier uit ervaring in dit mijn eenzaam leven te doen opmerken, welk een oneindig groote zegen het is, dat de kennisse Gods en de leer der zaligmaking door Jezus Christus, zoo duidelijk in Gods woord bevat is, dat alleen het lezen der Heilige Schrift mij genoegzaam mijne pligten deed kennen, om mij dadelijk tot opregt berouw te bewegen over mijne zonden, en tot het aankleven van onzen Zaligmaker, door wien ik behouden moest worden; als ook tot eene duurzame verbetering van mijn gedrag, en gehoorzaamheid aan Gods geboden, en dit zonder eenigen menschelijken leermeester. Even zoo was dit eenvoudig onderrigt genoegzaam voor dezen wilde, om hem tot een Christen te maken, zoo als ik in mijn leven slechts weinigen gezien heb.
Wat betreft de twisten en geschillen, die er in de wereld over de godsdienst bestaan hebben, hetzij over de leer of over derzelver bedienaars, deze waren voor ons even nutteloos, als zij, naar ik zien kan, steeds voor de geheele wereld zijn geweest. Wij hadden den zekeren gids ten hemel, namelijk Gods woord, en, Gode zij dank, genoegzame ondersteuning van zijnen geest om ons het te doen verstaan, en geneigd en gehoorzaam aan deszelfs onderrigtingen te maken. Ik kan niet inzien wat de uitgestrekte kennis in godsdienstige geschillen, die in de wereld zooveel onrust verwekt hebben, ons voor nut zou gedaan hebben, al hadden wij die kunnen verwerven.
Doch om tot mijne geschiedenis terug te keeren, en iedere zaak op hare beurt te vermelden. Nadat Vrijdag en ik bevriend waren geworden, en hij schier alles verstaan kon wat ik tot hem zeide, en mij vloeijend, ofschoon in gebroken Engelsch, antwoorden, verhaalde ik hem mijne eigene geschiedenis; althans wat mijne komst alhier aangaat, hoe ik hier huis gehouden had en hoe lang. Ik leerde hem het geheim (want dit was het voor hem) van kruid en lood en hoe hij een geweer afschieten moest. Ik gaf hem een mes, waarmede hij zeer in zijn schik was, en maakte hem een draagband om het in eene scheede in te dragen; in plaats van eene sabel gaf ik hem om daaraan te hangen eene bijl, die als wapen in sommige gevallen nuttig kan zijn, maar nog veel nuttiger in vele andere omstandigheden.
Ik beschreef hem de landen van Europa, maar in het bijzonder mijn vaderland, hoe wij daar leefden, hoe wij God dienden, hoe wij ons in de maatschappij gedroegen, en hoe wij in schepen naar alle deelen der wereld gingen. Ik verhaalde hem van het wrak, waar ik aan boord was geweest, en wees hem de plaats zoo nabij als ik kon, want het was lang te voren aan stukken geslagen en geheel verdwenen.
Ik toonde hem hetgeen er nog over was van de boot, die bij mijne redding op het strand geslagen werd, en welke ik nimmer had kunnen bewegen, maar die thans in stukken was gevallen. Toen Vrijdag deze boot zag stond hij eene poos in gedachten en zeide niets. Eindelijk echter toen ik vroeg waar hij zoo op peinsde, zeide hij: "Ik heb eene boot zoo zien komen op eene plaats van mijn volk."
Ik begreep hem eerst niet, maar bij nader onderzoek maakte ik uit hem op, dat zulk eene soort van boot op de plaats waar hij woonde, gekomen was, namelijk, gelijk hij mij verklaarde, door slecht weder daar heen geslagen. Ik verbeeldde mij thans, dat de sloep van een Europeesch schip op die hoogte, verloren geraakt en op strand geworpen was; ik was echter zoo dom, dat ik er met eens aan dacht, dat er wel menschen zich daarmede bij eene schipbreuk hadden kunnen redden, en vroeg hem dus alleen hoe de boot er uitzag.
Vrijdag beschreef mij die vrij wel, maar ik begreep hem nog beter toen hij er met eenige warmte bijvoegde: "Wij redden die blanke menschen van verdrinken!" Ik vroeg dadelijk of er eenige blanken in de boot waren geweest. – "Ja de boot vol," zeide hij. Ik vroeg, hoeveel? Hij telde op zijne vingers tot zeventien. Op mijne vraag wat er van hen geworden was, zeide hij: "Zij leven, zij wonen bij mijn volk."
Dit deed weder nieuwe gissingen bij mij ontstaan; ik geloofde thans, dat deze menschen misschien tot het schip behoord hadden, dat naar mijn eiland heengeslagen was, en dat nadat het schip op de rots gestooten had, en zij een onvermijdelijken dood voor oogen zagen, zij zich in de boot gered hadden en op de woeste kust onder de wilden geland waren. Ik vroeg vervolgens naauwkeuriger wat er van hen geworden was; hij verzekerde mij dat zij daar nog leefden, dat zij er ongeveer vier jaren geweest waren, dat de wilden hen geen leed deden en hun voedsel gaven. Ik vroeg hem hoe het kwam, dat zij hen niet dood sloegen en opaten. Hij zeide: "neen, zij maken broeders met hen," waarmede hij een verbond of wapenstilstand, naar het scheen, wilde te kennen geven. "Zij eten geen mannen, als die niet in den oorlog zijn gevangen genomen."
Eene geruime poos daarna waren wij op den top van den heuvel aan de oostzijde des eilands, vanwaar, gelijk ik verhaald heb, ik op een helderen dag weder het vaste land van Amerika gezien had. Vrijdag zag met inspanning eene poos derwaarts, en in eene vlaag van verrukking begon hij te dansen en te springen, en mij te roepen, want ik was een eind weegs vandaar. Ik vroeg hem wat het was. "O vreugde, o blijdschap!" riep hij uit. "Dáár mijn land, dáár mijn volk zien!"
Ik bespeurde, dat het genoegen uit zijne trekken blonk, en zijne oogen fonkelden, en uit zijn geheele voorkomen scheen te blijken, dat hij naar zijn vaderland verlangde. Dit bragt mij op ernstige gedachten, zoodat ik in den beginne niet zoo gerust omtrent hem was als vroeger, en ik twijfelde niet of, als hij weder tot zijn eigen natie kon terugkeeren, hij niet alleen al zijne godsdienst zou vergeten, maar ook zijne verpligtingen jegens mij, en welligt ondankbaar genoeg zijn om met een paar honderd wilden terug te keeren, om mij op te eten, en een feest te houden, zoo als hij gewoon was met zoodanige vijanden, als zij in den oorlog krijgsgevangen maakten. Maar ik deed den armen eerlijken jongen groot ongelijk, hetgeen mij naderhand genoeg speet; daar echter mijn argwaan aangroeide, en eenige weken stand hield, was ik wat omzigtiger en niet zoo gemeenzaam en vriendelijk jegens hem, waaraan ik gewis groot onregt deed; want de eerlijke brave knaap, had geene andere dan de beste voornemens, en was zoowel een opregt Christen als een dankbare vriend, gelijk mij naderhand ten duidelijkste bleek.
Terwijl mijn argwaan jegens hem stand hield, was ik elken dag bezig hem uit te hooren, om te zien of hij ook eenige dier denkbeelden koesterde, waarvan ik hem verdacht hield; maar alles wat hij zeide was zoo opregt en zoo onschuldig, dat ik niets vond wat mijne achterdocht voedsel kon geven, en in weerwil mijner ongerustheid werd ik weder jegens hem even als vroeger; ook had hij niets van mijnen argwaan bespeurd, zoo dat er aan geene veinzerij van zijn kant te denken viel.
Toen wij op zekeren dag weder op dienzelfden heuvel waren, maar met mistig weder, zoodat wij het vaste land niet zien konden, riep ik hem en zeide: "Vrijdag, zoudt gij niet gaarne in uw land, onder uw eigen volk willen terugzijn?" – "Ja," zeide hij. "O hoe blijd zou ik weer bij mijn volk zijn." – "Wat zoudt gij daar doen," zeide ik, "zoudt gij weder een wilde worden, gelijk te voren, en menschenvleesch eten?" – Hij zette een ernstig gelaat en schudde het hoofd, zeggende: "Neen, Vrijdag zou hun zeggen braaf te leven, hun zeggen God te bidden, hun zeggen brood te bakken, vleesch van dieren te eten, melk te drinken, geen menschenvleesch eten." – "Maar," hernam ik, "dan zouden zij u doodslaan." Hij zette weder een ernstig gezigt, en zeide: "Neen, zij mij niet dooden, willen gaarne leeren." Hij voegde er verder bij, dat zij veel leerden van de mannen met baarden uit de boot. Daarop vroeg ik hem of hij naar hen terug wilde keeren. Glimlagchend zeide hij, dat hij zoo ver niet zwemmen kon. Ik zeide, dat ik eene kanoe voor hem wilde maken. Hij antwoordde wel te willen gaan als ik mede ging. "Ik!" zeide ik; "wel zij zouden mij opeten als ik daar kwam." – "Neen, neen," zeide hij, "ik zal maken dat zij u niet eten, maken, dat zij u veel liefhebben." Hij zou hun zeggen, voegde hij er bij, hoe ik zijne vijanden gedood en hem het leven gered had, en zoo zou hij maken dat zij mij liefhadden. Daarop verhaalde hij mij zoo goed hij kon, hoe welgezind zij waren jegens die zeventien blanken of gebaarde mannen, gelijk hij ze noemde, die daar op het strand schipbreuk hadden geleden.
Ik moet bekennen, dat ik, van dit oogenblik af begon te verlangen om een overtogt te wagen, en te zien of ik welligt bij die gebaarde mannen komen kon, die ik niet twijfelde, dat Spanjaarden of Portugezen waren. Ik begreep, dat wij welligt daar, op het vaste land en met gezelschap, beter eenig middel zouden vinden om te ontkomen, dan ik alleen, op een eiland, en veertig (Eng.) mijlen van den vasten wal en zonder hulp. Na eenige dagen bragt ik het gesprek met Vrijdag weder hierop, en zeide hem, dat ik hem eene boot wilde geven om naar zijn volk terug te keeren, en bragt hem daarop naar mijne boot, die aan de andere zijde van het eiland lag, en na het water er uit geschept te hebben (want ik liet die altijd onder water liggen) haalde ik ze uit, wees ze hem en wij gingen er beide in.
Ik zag, dat hij er zeer goed mede te regt kon, en ze bijkans zoo snel roeide als ik; toen hij er dus in was, zeide ik: "Wel, Vrijdag, willen wij nu naar uwe natie gaan?" Hij scheen over dit gezegde zeer verslagen, naar het schijnt, omdat hij begreep, dat de boot daartoe te klein was. "Ik heb nog een grooter," zeide ik, en dus bragt ik hem den volgenden dag naar de boot, die ik het eerst gemaakt had, maar welke ik niet te water had kunnen brengen. Hij zeide, dat deze groot genoeg was, maar daar ik er geen zorg voor gedragen had, en zij daar drieëntwintig jaren gelegen had, was zij door de zon vaneen gespleten, uitgedroogd en half vermolmd. Vrijdag zeide, dat zulk eene boot goed was, en genoeg eten en drinken kon meenemen, zoo als hij zich uitdrukte.
Mijn voornemen om met hem naar het vaste land over te steken, had thans zoo diep wortel bij mij geschoten, dat ik hem zeide, dat wij er eene zouden maken, die even groot was, en dat hij daarmede vertrekken kon. Hij antwoordde niet, maar zag er zeer bedrukt uit. Ik vroeg wat hem deerde. Hij antwoordde met de vraag waarom ik boos op Vrijdag was? Wat hij mij gedaan had? Ik vroeg wat hij hiermede bedoelde, en zeide, dat ik in het geheel niet boos op hem was. "Niet boos! niet boos!" herhaalde hij verscheidene malen, "waarom wilt gij dan Vrijdag naar zijn volk terugzenden?" – "Wel," zeide ik, "hebt gij niet gezegd, dat gij wenschte daar te zijn, Vrijdag?" – "Ja, ja," zeide hij, "ik wenschte, dat wij beiden daar waren, Vrijdag daar niet, als meester daar niet is." – Kortom, hij wilde er niet aan denken daarheen te gaan zonder mij. "Zou ik daarheen gaan, Vrijdag?" hernam ik, "wat zou ik daar doen?" Driftig keerde hij zich naar mij toe, en zeide: "Gij daar zeer veel goed doen, gij leeren de wilden goede, brave menschen zijn, gij hun leeren God kennen, God bidden en een nieuw leven leiden." – "Helaas, gij weet niet wat gij zegt, Vrijdag," hernam ik, "ik ben zelf een onwetend mensch." – "Ja, ja," vervolgde hij, "gij mij goed leeren, gij hun ook goed leeren." – "Neen," zeide ik, "gij zult zonder mij gaan Vrijdag, en mij hier alleen laten leven, gelijk vroeger." Hij zag er zeer verslagen uit, en daarop spoedig eene bijl halende, die hij gewoonlijk bij zich droeg, gaf hij mij die in de hand. "Wat moet ik daarmede doen?" vroeg ik. "Gij Vrijdag doodslaan," zeide hij. "Waarom zou ik u doodslaan?" vroeg ik weder. Hij antwoordde driftig: "Waarom gij Vrijdag wegzenden? Vrijdag doodslaan, Vrijdag niet wegzenden." Dit sprak hij zoo ernstig, dat ik een traan in zijne oogen zag. Kortom, ik ontdekte zoo duidelijk in hem de uiterste genegenheid jegens mij en zijn vast besluit, dat ik hem toen zeide, en naderhand dikwijls herhaalde, dat ik hem nimmer zou wegzenden als hij bij mij wilde blijven.
Daar ik over het geheel in al zijne woorden zulk eene gehechtheid aan mij vond, en dat niets hem mij zou doen verlaten, begreep ik, dat de grondoorzaak van zijn verlangen om zijn vaderland terug te zien, uit de vurige liefde voor zijn volk en de hoop het wel te doen ontsproot; eene zaak tot welke ik niet den minsten lust of verlangen gevoelde. Mijne grootste zucht om derwaarts te vertrekken ontstond uit het berigt dat ik van hem vernomen had, dat namelijk zich daar zeventien blanken bevonden. Zonder verder dralen ging ik derhalve met Vrijdag aan het werk om een grooten boom te vinden, die geschikt was voor eene groote praauw of kanoe om de reis te ondernemen. Er was hout genoeg op het eiland om eene geheele vloot te bouwen, niet alleen van praauwen of kanoes, maar van groote schepen zelfs. De hoofdzaak echter waarnaar ik verlangde, was er een te vinden, die zoo digt bij het water stond, dat wij die, als zij af was, te water konden brengen, ten einde niet weder in denzelfden misslag als vroeger te vervallen.
Eindelijk wees Vrijdag mij een boom, want ik vond, dat hij veel beter wist dan ik welke soort van hout de geschiktste was. Ik weet nog niet tot welke soort de boom behoorde, die wij velden, behalve dat hij veel naar verwhout geleek. Vrijdag was er voor den stam met vuur uit te hollen, maar ik zeide hem dit liever met werktuigen te doen, en nadat ik hem het gebruik daarvan gewezen had, kon hij er spoedig goed mede te regt. Na eene maand harden arbeid, hadden wij hem af, en zeer goed gevormd, vooral toen wij met onze bijlen, die ik hem had leeren behandelen, er de goede gedaante van eene sloep aan hadden gegeven. Vervolgens kostte het ons nog wel veertien dagen tijds om haar als het ware duim voor duim, op groote rollen naar het water te brengen; maar toen zij er in was, had zij zeer goed twintig man kunnen dragen.
Toen de sloep te water was, zag ik met genoegen hoe vlug en behendig Vrijdag haar, in weêrwil van hare grootte, kon behandelen, doen voortgaan en wenden. Ik vroeg hem dus of hij er thans mede zou willen en durven oversteken? "Ja," zeide hij, "ik er zeer goed mede overkomen, al waait het ook harden wind!" Maar ik had een ander voornemen, waarvan hij niets wist, en dat was om een mast en zeil te maken, en haar van een anker en ankertouw te voorzien. Een mast was gemakkelijk te vinden, ik koos hiertoe een jongen, regten cederboom, dien ik daar digt bij vond, en waarvan er op het eiland eene menigte waren, en ik liet Vrijdag dien vellen, en wees hem hoe hij dien afkappen en in orde brengen moest. Met het zeil hield ik mij zelf onledig. Ik wist, dat ik oude zeilen of liever stukken van oude zeilen genoeg had, maar daar ik die nu zesentwintig jaren lang gehad en niet zeer zorgvuldig bewaard had, omdat ik mij niet verbeeld had ze ooit op die wijze te kunnen gebruiken, twijfelde ik niet of zij zouden allen verrot zijn, hetgeen ook met de meesten het geval was. Ik vond echter twee stukken, die nog vrij gaaf waren, en met deze ging ik aan het werk, en na vrij wat moeite, en naaijen, dat, gelijk men denken kan, bij gebrek aan naalden uiterst links en vervelend van de hand ging, maakte ik eindelijk een leelijk driehoekig zeil, met een gaffel en een giek, gelijk onze sloepen gewoonlijk voeren, en waarmede ik het best wist om te gaan, omdat ik zulk een gebruikt had in de boot, waarmede ik uit Barbarije vlugtte, gelijk ik hiervoor verhaald heb.
Ik bragt bijkans twee maanden zoek aan het in orde brengen van mijn mast en zeilen; want ik maakte ook nog een kleine vlieger en een fok er bij, om te helpen als wij door den wind moesten gaan, en ik maakte er van achteren een roer aan om te sturen; en schoon dit er vrij onbehouwen uitzag, kende ik echter het nuttige en noodzakelijke er te goed van, om mij niet zoo veel moeite te geven, dat het eindelijk tot stand kwam, schoon, als ik bedenk hoe dikwijls mijne proefnemingen hiertoe mislukten, ik geloof, dat het mij schier even veel moeite kostte als de boot zelve.
Nadat dit gedaan was moest ik Vrijdag leeren hoe met de boot te zeilen, want schoon hij zeer goed eene kanoe wist te roeijen, begreep hij van zeil en roer niets en stond niet weinig verbaasd toen hij mij mijne boot bij den wind zag brengen, en weder afvallen, door behulp van mijn roer, en hoe het zeil over dezen of dien boeg vol stond, naarmate ik van koers veranderde. Toen hij, zeg ik, dit zag, stond hij van verbazing verstomd, weldra echter geraakte hij door eenige oefening er gemeenzaam mede, en hij werd een vlug matroos, behalve ten aanzien van het kompas, dat ik hem nimmer goed kon doen begrijpen; aan den anderen kant, daar het zeer zelden bewolkte lucht en bijkans nimmer nevelachtig in deze streken was, was er weinig behoefte aan een kompas, daar bij nacht altijd de sterren, en over dag het strand zigtbaar was, behalve in het regensaizoen, en dan verlangde niemand buiten's huis te zijn, noch te land noch ter zee.
Ik was nu het zevenentwintigste jaar mijner gevangenschap op deze plaats ingetreden, schoon de drie laatste jaren van mijn verblijf eigenlijk met de vorige niet kunnen vergeleken worden, daar het in dien tijd geheel anders was geworden dan vroeger. Ik vierde dit jaarfeest van mijne komst alhier met dezelfde dankbaarheid jegens God, voor zijne goedheid, als het eerste; en had ik toen reeds zoo veel stof tot dankbaarheid, nu was dit nog veel meer het geval, daar ik zoo veel meer blijken van Gods vaderlijke zorg voor mij had ontvangen, en de hoop op eene spoedige bevrijding koesterde, want ik hield mij vast overtuigd, dat mijne bevrijding spoedig op handen was, en ik geen volgende verjaring mijner komst aldaar zou vieren. Ik bleef echter even zoo voor mijne huishouding zorgen als te voren; ik spitte en plantte en omheinde, droogde mijne druiven, en deed al wat noodig was, als te voren.
Middelerwijl viel het regensaizoen in, waarin ik meer binnen 's huis bleef dan anders; dus had ik onze boot zoo goed mogelijk geborgen, door haar in de kreek te brengen, waar ik, gelijk ik gezegd heb, in den beginne mijne vlotten van het schip aan land bragt. Nadat ik haar bij hoog water op den wal gehaald had, deed ik Vrijdag een klein dok graven, dat juist groot en diep genoeg was om de sloep te bevatten, en toen het water afliep, sloten wij het met een stevigen dam af om er het water uit te houden; dus lag zij droog, en om den regen af te keeren, maakten wij er met zware takken eene soort van stevig afdak over heen; en aldus wachtten wij de maanden November en December af, waarin ik besloten had het avontuur te ondernemen.
Toen het weder gestadig werd, en de gedachte aan mijn voornemen, met de schoone dagen tegelijk terug kwam, maakte ik dagelijks toebereidselen tot onze reis. Het eerste wat ik deed, was een aantal levensmiddelen, voor de reis bestemd, bijeen te brengen; met oogmerk, om een of twee weken later het dok te openen en onze boot te water te brengen. Op een morgen was ik aan iets hiertoe bezig, toen ik Vrijdag riep en hem gelastte naar het strand te gaan, om te zien of hij een schildpad vinden kon, iets waarnaar wij gewoonlijk alle weken eens zochten, zoowel om de eijeren als om het vleesch. Vrijdag was nog niet lang weg geweest, toen hij terug kwam loopen, over mijn buitensten wal vloog als iemand, die den grond onder zijne voeten niet voelt, en voor ik den tijd had hem toe te spreken, riep hij: "O meester, meester! o verdriet! o kwaad!" – "Wat is het, Vrijdag?" zeide ik. – "O, ginder," zeide hij, "ginder een, twee, drie kanoes, een, twee, drie kanoes!" Uit zijne wijs van zich uit te drukken maakte ik op, dat er zes waren; maar bij verdere navraag hoorde ik, dat er slechts drie waren. "Nu goed, Vrijdag, wees niet bang," zeide ik, en zoo trachtte ik hem een riem onder het hart te steken. Ik zag echter, dat de arme knaap doodelijk beangst was, want hij had zich in het hoofd gezet, dat zij alleen gekomen waren om hem te zoeken, en dat zij hem in stukken zouden houwen. Hij beefde zoo, dat ik niet wist wat ik met hem zou beginnen. Ik stelde hem gerust zooveel ik kon, en zeide, dat ik even veel gevaar liep als hij, en dat zij mij zoowel als hem zouden opeten. "Maar," zeide ik, "Vrijdag, wij moeten besluiten, met hen te vechten. Kunt gij vechten, Vrijdag?" – "Ik kan schieten," zeide hij, "maar er zijn er zooveel." – "Wees daar niet bang voor," hernam ik, "die wij niet doodschieten zullen door ons vuur bevreesd geworden zijn." Ik vroeg hem daarop, als ik besloot hem te verdedigen, of hij mij zou bijstaan en stipt doen wat ik hem gelastte. Hij zeide: "Ik sterven zal als gij mij gelast te sterven, meester." Ik ging daarop heen en nam een goeden slok rum en gaf hem ook een borrel; want ik had met mijn rum zoo zuinig huis gehouden, dat er nog vrij wat over was. Daarop liet ik hem de twee jagtgeweren, die wij altoos bij ons hadden, geven, en laadde die met groven ganzenhagel, die bijkans zoo zwaar was als pistoolkogels; daarop nam ik vier geweren, en laadde die ieder met twee patronen en vijf kogels, en op mijne twee pistolen deed ik ook twee kogels op ieder. Volgens gewoonte hing ik mijne groote sabel op zijde en gaf Vrijdag zijne bijl.