Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 18

Yazı tipi:

Zij schenen hiervoor zeer dankbaar, en ik stelde hen in vrijheid, met last het bosch in te gaan, vanwaar zij gekomen waren, en de belofte van eenige geweren en kruid en lood, benevens aanwijzingen hoe zij, als zij wilden, hier een zeer goed leven konden leiden. Vervolgens maakte ik mij gereed aan boord te gaan, maar zeide den kapitein, dat ik dien nacht aan wal zou blijven, om mijne goederen gereed te maken, maar dat hij middelerwijl het schip in orde brengen en den volgenden morgen de boot naar den wal zenden zou om mij te halen; terwijl ik hem tevens gelastte den nieuwen kapitein, die doodgeschoten was, aan den nok van de ra te laten hangen, opdat het volk hier hem zou kunnen zien.

Toen de kapitein vertrokken was, liet ik de matrozen bij mij in mijn verblijf komen, en hield een ernstig gesprek met hen over hunnen toestand. Ik zeide, dat hunne keus zeer verstandig was, want dat, zoo de kapitein hen medenam, zij zeker zouden opgehangen worden. Ik wees hun hun vorigen aanvoerder, die aan den nok van de ra hing, en zeide, dat zij niets minder te wachten hadden. Toen zij allen verklaard hadden te willen achterblijven, zeide ik hun, hun mijn geheelen levensloop aldaar te zullen verhalen, en te dien einde verhaalde ik hun hoe het eiland was, hoe ik er gekomen was; toonde hun mijne verschansingen, hoe ik er mijn brood gebakken, mijn koorn geplant, mijne druiven gedroogd had, in een woord, al wat hun van nut kon zijn. Ook verhaalde ik hun van de zestien Spanjaarden, die verwacht werden, voor welke ik een brief achterliet, en die ik hen deed beloven, als hunne makkers te zullen behandelen.

Ik liet hun mijne wapenen, namelijk vijf musketten, drie jagtgeweren en twee sabels achter. Ik had nog anderhalf vat buskruid, want na het eerste jaar of twee had ik er weinig van gebruikt, en niets van verspild. Ik beschreef hun hoe ik de geiten behandelde, hoe zij gemolken en verzorgd moesten worden, om er boter en kaas van te erlangen. Kortom, ik verhaalde hun al mijn wedervaren, en beloofde den kapitein te zullen overhalen hun nog twee vaatjes kruid en wat tuinzaden achter te laten; ook gaf ik hun den zak met erwten, die de kapitein medegebragt had, en noodigde hen uit die te zaaijen.

Na den afloop hiervan verliet ik hun den volgenden dag en ging aan boord. Wij maakten ons zeilree, maar bleven dien nacht voor anker liggen. Den volgenden morgen vroeg kwamen twee man van de vijf aan boord zwemmen, en terwijl zij allerbitterst over de andere drie klaagden, smeekten zij dat men hen, om Gods wil, aan boord zou nemen, want dat zij vermoord zouden worden; en of de kapitein hen aan bood wilde laten komen, al liet hij hen ook dadelijk ophangen. De kapitein beweerde hierop, dat hij buiten mij niets doen kon, maar na eenige bedenkingen en op hunne plegtige beloften van beterschap werden zij aan boord genomen, en eene poos daarna duchtig afgestraft; vervolgens zijn zij steeds rustige en knappe kerels gebleven.

Wat later ging ik met den vloed naar den wal, om den matrozen het hun beloofde te brengen, waarbij de kapitein door mijne bemiddeling hunne kleederen en kisten gevoegd had, waarvoor zij zeer dankbaar waren. Ik moedigde hen wat aan door de verzekering, dat als ik eenig vaartuig ontmoette dat het eiland kon aandoen en hen innemen, ik hen niet vergeten zou.

Toen ik het eiland verliet, nam ik tot eene gedachtenis, de groote geitenvellen muts, mijn zonnescherm en een mijne papegaaijen mede; ook vergat ik het geld niet, waarvan ik vroeger gesproken heb, en dat zoo lang stil had gelegen, dat het roestig of zwart geworden was, en naauwelijks voor zilver kon doorgaan, voor het wat gewreven en gehanteerd was geworden, alsook het geld, dat ik op het Spaansche wrak had gevonden.

Aldus verliet ik het eiland, gelijk ik op het scheepsjournaal zag, den 19 December 1686, nadat ik er achtentwintig jaren, twee maanden en negentien dagen op had doorgebragt, terwijl ik mijne ballingschap verliet op denzelfden dag der maand, waarop ik van de Mooren te Salé wegvlugtte. Na een lange reis kwam ik den 11 Junij 1687 in Engeland aan, waarvan ik vijfendertig jaren afwezig was geweest. Toen ik daar kwam, stond ik in de wereld als een vreemdeling, die er nimmer geweest was. Mijne weldoenster, wie ik mijn geld had achtergelaten, was nog in leven, maar had veel tegenspoeden gehad, was ten tweedenmale weduwe en in zeer behoeftige omstandigheden. Ik stelde haar omtrent mijne schuldbekentenis gerust, en verzekerde, dat ik haar niet lastig zou vallen, maar integendeel uit dankbaarheid voor hare vroegere zorgen voor mij, ondersteunde ik haar zooveel mijne geringe bezittingen toelieten, hetgeen op dit oogenblik slechts weinig was, doch ik verzekerde haar, dat ik haar niet zou vergeten als ik in staat zou zijn haar krachtiger te helpen, gelijk ik ook later deed.

Ik ging daarop naar Yorkshire, maar mijne ouders vond ik overleden, en mijne geheele familie uitgestorven, op twee zusters na, en twee kinderen van een mijner broeders, en daar men mij lang voor dood gehouden had, had men mij niets nagelaten; kortom ik begreep, dat ik geenerlei ondersteuning te wachten had en dat het weinige geld dat ik had, mij weinig baten zou om door de wereld te komen. Echter ondervond ik een staaltje van dankbaarheid, dat ik niet verwacht had; de kapitein van het schip, dien ik zoo gelukkig gered, en daardoor schip en lading behouden had, had van al het gebeurde een trouw verslag aan zijne reeders gedaan. Deze verzochten mij hun een bezoek te geven; allen overlaadden mij met loftuitingen, en boden mij een geschenk van tweehonderd pond Sterling aan.

Doch na rijp beraad, en ziende hoe moeijelijk ik mij hiermede een bestaan zou verschaffen, besloot ik naar Lissabon te gaan, om te trachten iets nopens mijne plantaadje in Brazilië te vernemen, en wat er van mijn compagnon was geworden, die ik onderstelde dat mij thans verscheidene jaren voor dood had gehouden. Ten dien einde scheepte ik mij in naar Lissabon, waar ik in April aankwam, terwijl Vrijdag mij trouw volgde, en steeds bewees mijn trouwe dienaar te zijn. Toen ik te Lissabon kwam, vond ik na eenige navraag, en tot mijn groot genoegen mijn ouden vriend, den kapitein van het schip, die mij het eerst op de Afrikaansche kust aan boord had genomen. Hij was nu oud geworden; had de zee vaarwel gezegd, en zijn zoon, die nu ook reeds een bejaard man was, voer thans in zijne plaats op Brazilië. De oude man kende mij niet meer, en ik zou hem ook moeijelijk herkend hebben, echter herinnerde hij zich spoedig mijner, toen ik hem verhaalde wie ik was.

Na onze oude kennis met hartelijkheid vernieuwd te hebben, vroeg ik, gelijk men wel denken kan, naar mijne plantaadje en mijn compagnon. De oude man verhaalde mij, dat hij thans in geen negen jaren in Brazilië was geweest, maar hij kon mij verzekeren, dat de laatste maal dat hij daar was, mijn compagnon nog leefde, maar de beide gevolmagtigden, die met hem toezigt zouden houden, waren beide overleden. Hij geloofde echter, dat ik goed zou staan bij de verbetering mijner plantaadje, want dat, daar men algemeen geloofde dat ik verongelukt was, mijne gemagtigden hunne rekening van mijn deel in de plantaadje aan den fiscaal hadden ingeleverd, die, zoo ik niet terug mogt komen, verklaard had dat een derde den koning, en twee derden aan het Augustijner klooster zouden toevallen, voor de armen en tot uitbreiding van het Christendom onder de Indianen. Zoo ik of iemand van mijnentwege echter opkwam, zou het mij teruggegeven worden, hoewel de jaarlijksche opbrengst niet, als zijnde tot werken van liefdadigheid besteed, maar hij verzekerde mij, dat de opzigter der koninklijke inkomsten van landerijen, en die van het klooster er voor gezorgd hadden, dat mijn compagnon hen jaarlijks prompt verrekening deed, waarvan zij de helft ontvingen. Ik vroeg hem of hij wist hoe ver de verbeteringen der plantaadje gegaan waren, en of hij begreep dat zij verdiende opgezocht te worden, of als ik daarheen ging, mij mijn regt op de helft niet zou betwist worden.

Hij zeide mij niet juist te kunnen bepalen, wat de plantaadje waard was, maar dat mijn compagnon alleen van de helft een zeer rijk man was geworden, en hij had gehoord dat het derde deel van den koning, dat naar het schijnt een of ander klooster geschonken was, jaarlijks meer dan tweehonderd moidores bedroeg. Dat er geen twijfel aan de teruggave bestond, daar mijn compagnon nog leefde om mijn regt te bevestigen, en mijn naam ook op de lands registers ingeschreven was. Ook zeide hij mij, dat de opvolgers van mijne twee gevolmagtigden brave eerlijke lieden en zeer gegoed waren, en hij geloofde, dat zij mij niet alleen aan het bezit helpen, maar bovendien eene goede som gelds ter hand zouden stellen, zijnde de opbrengst tijdens de vorige gevolmagtigden het bestuurden, en vóór de in beslagneming, die voor ongeveer twaalf jaren voorgevallen was.

Dit verslag stelde mij echter niet geheel gerust, en ik vroeg den kapitein hoe het kwam, dat de gemagtigden zoo over mijne goederen beschikt hadden, daar hij wist dat ik een testament gemaakt en hem, den Portugeschen kapitein, tot mijn eenigen erfgenaam had benoemd. Hij zeide, dat dit ook waar was, maar daar er geen bewijs van mijn dood bestond, hij niet als executeur kon handelen; bovendien had hij zulk eene afgelegene zaak niet willen aanvaarden. Wel had hij mijn testament doen registreren, en zijn regt bewezen, en zoo hij eenig bewijs van mijn leven of dood had kunnen geven, zou hij als procuratiehouder gehandeld, en mijne plantaadje in bezit genomen hebben, of zijn zoon hiermede belast.

"Maar," zeide de oude man, "ik heb u ander nieuws te vertellen, dat u misschien minder aangenaam zal zijn dan het overige; dat is, dat daar iedereen u verongelukt waande, uw compagnon en gemagtigden mij in uwen naam de verrekening aanboden van de opbrengsten van de zes of acht eerste jaren, die ik ontving; doch daar er tweemaal groote verbeteringen gemaakt werden, als het bouwen van een suikermolen, het aankoopen van slaven enz., waren die opbrengsten zoo groot niet als de volgende. Echter," vervolgde de oude man, "zal ik u eene behoorlijke rekening geven van al wat ik ontvangen, en hoe ik er mede gehandeld heb."

Eenige dagen later bragt mijn oude vriend mij de rekening van de inkomsten der vijf of zes eerste jaren der plantaadje, geteekend door mijn compagnon en de gemagtigden, die altijd goederen afgeleverd hadden, zooals tabak in rollen en suiker in kisten, benevens rum en melassie, de voortbrengselen van eene suikerplantaadje, en ik zag hieruit, dat de inkomsten telken jare aanmerkelijk grooter geworden waren. Doch daar in den beginne de uitgaven groot waren geweest, was de som eerst gering. Echter liet de oude man mij zien, dat hij mij vierhonderd en zeventig gouden moidores schuldig was, behalve zestig kisten suiker en vijftien dubbele rollen tabak, die verloren waren gegaan, toen hij ongeveer elf jaren na mijn vertrek, te Lissabon, met verlies van zijn schip, was gekomen.

De oude man begon over zijne ongelukken te klagen, hoe hij verpligt was geweest mijn geld te besteden om zijn verlies te herstellen, en een aandeel in een nieuw schip te koopen. "Doch, mijn oude vriend," zeide hij, "gij zult voor 's hands wat op rekening hebben, en zoodra mijn zoon terugkomt, alles wat u toekomt." Daarop haalde hij eene oude beurs voor den dag en gaf mij honderd en zestig gouden moidores, en zijne bewijzen van het aandeel dat hij en zijn zoon ieder voor een vierde in hun schip hadden, uithalende, stelde hij die als onderpand voor het overschot in mijne handen.

Deze blijken van eerlijkheid en braafheid van den ouden man troffen mij geweldig, en bedenkende wat hij voor mij gedaan had, hoe hij mij op zee opgenomen, en hoe edelmoedig hij mij bij alle gelegenheden behandeld had, en in het bijzonder welk een opregte vriend hij thans bewees te zijn, kon ik mijne tranen niet bedwingen. Ik vroeg hem dus eerst of hij op dat oogenblik zooveel geld missen kon en of het hem niet eenigzins belemmeren zou. Hij zeide, dat hij er zeker op het oogenblik een weinig door in de engte kwam; maar dat het altijd mijn geld was en ik er misschien meer behoefte aan had dan hij.

Alles wat de goede man zeide, was zoo welgemeend, dat ik, terwijl hij sprak, mijne tranen naauwelijks bedwingen kon. Om kort te gaan, ik nam honderd moidores, en vroeg om pen en inkt, om er hem kwitantie van te geven, daarop gaf ik hem het overige terug, en zeide, dat zoo ik ooit in het bezit der plantaadje geraakte, ik ook het overige hem zou teruggeven, gelijk ik ook naderhand deed; dat ik zijn bewijs van aandeel in zijn zoons schip volstrekt niet wilde aannemen, daar ik begreep, dat zoo ik geldgebrek had, hij braaf genoeg was om mij te betalen; en zoo dit niet het geval was, maar ik datgene ontving, waarop hij mij hoop gaf, ik nimmer van hem een penning meer wilde aannemen.

Toen dit afgeloopen was, vroeg de oude man hoe ik mij weder in het bezit van mijne plantaadje dacht te stellen. Ik zeide er zelf heen te willen gaan. Als ik dit goed vond kon ik dit doen, zeide hij, maar zoo niet dan waren er middelen genoeg om mijne regten te handhaven, en mij onmiddellijk de voordeelen toe te eigenen; en daar te Lissabon schepen op de rivier zeilree lagen naar Brazilië, deed hij mijn naam in een openbaar register inschrijven, terwijl hij beëedigde, dat ik in leven en dezelfde persoon was, die het eerst voor de bedoelde plantaadje het land had aangevraagd. Nadat dit door een notaris met eene procuratie opgemaakt was, deed hij het mij naar een koopman aldaar zenden, dien hij kende, en stelde mij toen voor, tot aan het ontvangen van een antwoord bij hem te blijven.

Nimmer handelde men eerlijker dan bij het ontvangen van deze procuratie, want binnen zeven maanden ontving ik een groot pakket van de overgeblevenen mijner gemagtigden, de kooplieden, voor wier rekening ik naar zee was gegaan. Hierin bevonden zich eerstelijk eene rekening courant van de opbrengst mijner plantaadje, van het jaar af, waarin hunne vaders met den ouden Portugeschen kapitein hadden gesloten, zijnde voor zes jaren, de balans sloot met elfhonderd vier en zeventig moidores in mijn voordeel. Ten tweede was er de verrekening van nog vier jaren, gedurende welke zij het bewind gevoerd hadden, vóór de regering de administratie eischte, als van een persoon, dien men burgerlijk dood achtte, en deze balans sloot, daar de waarde der plantaadje vermeerderd was, met een batig slot van drie duizend twee honderd en een en veertig moidores. Ten derde was er een brief bij van den prioor van het Augustijner klooster, die ruim veertien jaren de inkomsten ontvangen had, doch daar hij niet in staat was datgene te verrekenen wat tot liefdadige einden uitgegeven was, eerlijk verklaarde, dat hij nog achthonderd twee en zeventig moidores niet uitgegeven had, die ter mijner beschikking waren. Het deel des konings leverde niets op.

Wijders was er een brief van mijn compagnon, die mij hartelijk geluk wenschte, dat ik nog in leven was, en mij verslag deed hoe veel de plantaadje verbeterd was, en wat zij 's jaarlijks opbragt, met opgave hoe veel morgen zij besloeg, hoe sterk de slavenmagt was en eindigende met het berigt, dat hij twee-en-twintig Ave Maria's had opgezegd tot dankbaarheid aan de H. Maagd voor mijne wonderbare behoudenis; terwijl hij mij ten sterkste uitnoodigde over te komen en van mijn eigendom bezit te nemen, en hem, zoo ik niet zelf kwam, orders te geven aan wien mijne goederen af te schepen, en eindigende met eene hartelijke verzekering van zijne vriendschap en die van zijne familie. Tot een geschenk zond hij mij zeven fraaije tijgervellen, die hij naar het schijnt van Afrika ontvangen had met een ander schip, dat hij derwaarts gezonden had, en dat eene voorspoediger reis scheen aan te hebben dan ik. Hij zond mij ook vijf kisten met confituren en een honderd stukken ongemunt goud, niet wel zoo groot als moidores.

Met dezelfde vloot zonden mijne twee gevolmagtigden mij twaalf honderd kisten suiker, achthonderd rollen tabak en het overige van onze rekening in goud.

Thans mogt ik wel zeggen, dat het laatste einde van Job beter was dan het begin. Onmogelijk is het mijne aandoeningen te beschrijven, toen ik deze brieven doorlas, en vooral toen ik al mijn rijkdom voor mij zag; want daar de schepen uit Brazilië altijd met eene geheele vloot te gelijk komen, ontving ik mijne brieven te gelijk met mijne goederen, en deze laatsten lagen reeds veilig op de Taag, voor de brieven mij ter hand gesteld worden. Ik werd bleek en ongesteld, en zoo niet de oude man mij eene hartsterking had gehaald, geloof ik dat de plotselinge vreugde mij te sterk geweest, en ik op de plaats dood gebleven zou zijn. Zelfs bleef ik nog ziek, tot eenige uren daarna een geneesheer geroepen werd, en deze de ware reden van mijne ongesteldheid vernemende, mij eene aderlating liet doen, die mij veel verligtte, en waarna ik beter werd.

Ik was nu plotseling bezitter geworden van meer dan vijfduizend pond sterling in geld, en had eene bezitting in Brazilië, die meer dan duizend ponden 's jaars opleverde, zoo goed als eenig landgoed in Engeland; in een woord, in een toestand, waarin ik mij naauwelijks wist te voegen, of hoe ik dien genieten zou.

Het eerste wat ik deed was mijn ouden weldoener, den goeden kapitein, te beloonen, die mij het eerst in mijn tegenspoed had bijgestaan, van den beginne af menschlievend, en tot aan het einde eerlijk jegens mij gehandeld had. Ik toonde hem al wat mij gezonden was. Ik zeide hem, dat na de Voorzienigheid, die alles bestiert, ik dat alles aan hem te danken had, en dat het nu mijn pligt was hem te beloonen, hetwelk ik honderdvoudig doen wilde. Vooreerst gaf ik hem dus de honderd moidores, die ik van hem ontvangen had, terug, daarop liet ik een notaris roepen, en deze een volkomen kwijtschelding opmaken, zoo volledig als mogelijk, van de vierhonderd en zeventig moidores, die hij opgegeven had mij schuldig te zijn, waarna ik eene procuratie op hem liet vervaardigen, tot den ontvangst der jaarlijksche inkomsten mijner plantaadje, en mijn compagnon opdroeg met hem te sluiten, en de jaarlijksche opbrengst op de gewone wijze met de vloot aan hem over te maken. Een clausule in het einde behelsde eene jaarlijksche gift aan hem van honderd moidores, zoo lang hij leefde, en van vijftig aan zijn zoon, zoo lang deze leefde, alles uit de goederen te voldoen. Op deze wijze vergold ik den ouden man zijne goedheden.

Nu moest ik begrijpen welken koers thans in te slaan, en wat te doen met het goud, dat de Voorzienigheid mij aldus gegeven had. Ik had thans waarlijk meer zorg en hoofdbreken dan in mijne stille levenswijze op het eiland; waar ik geene behoeften had dan die ik voldoen kon; terwijl ik nu een grooten last op mijne schouders had. Ik had hier geene grot om mijn geld in te bergen, noch geen plaats waar ik dit zonder slot of grendel kon nederleggen, tot het roestig en beschimmeld werd; integendeel, ik wist niet waar ik het laten of wien ik het toevertrouwen zou; mijn oude beschermer, de kapitein, die een braaf man was, was inderdaad mijne eenigste toevlugt.

Mijne bezittingen in Brazilië schenen vroeger mijne tegenwoordigheid aldaar te vereischen, maar nu kon ik niet denken daar naar toe te gaan, voor ik eerst mijne zaken beschikt en mijne goederen in vertrouwde handen achtergelaten had. Eerst dacht ik aan mijne oude vriendin, de weduwe, wier eerlijkheid mij bekend was, maar zij was hoogbejaard en arm, misschien wel in schulden stekende; zoodat ik begreep zelf naar Engeland te moeten terugkeeren en mijne bezittingen mede te nemen.

Het duurde echter eenige maanden, voor ik hiertoe besluiten kon, en na derhalve mijn voormaligen weldoener, den kapitein, voldoende en naar zijn genoegen beloond te hebben, begon ik aan de weduwe te denken, wier echtgenoot mijn eerste weldoener was geweest, en zij, zoo veel in hare magt was, mijne trouwe geldbewaarster. Het eerst wat ik dus deed was door een Lissabonsche koopman aan zijn correspondent in Londen te doen schrijven, haar op te zoeken, en haar niet een wissel, maar honderd pond in geld te brengen, haar te gaan spreken en in hare armoede te troosten, door haar te zeggen, dat zij, zoo lang ik leefde, onderstand van mij zou ontvangen. Tegelijker tijd zond ik honderd pond aan ieder van mijne zusters, die, ofschoon niet behoeftig, toch in geene ruime omstandigheden waren, de eene was eene weduwe, en de andere had een echtgenoot, die zich jegens haar niet zoo gedroeg als hij wel mogt. Doch onder al mijne bekenden wist ik niemand te bedenken, wien ik al mijn geld durfde vertrouwen, zoodat ik naar Brazilië kon gaan, en alles gerust achterlaten. Dit bragt mij in groote verlegenheid.

Eens vatte ik het plan op naar Brazilië te gaan, om er mij voor altijd neder te zetten, want ik was er als het ware genaturaliseerd, maar ik had eenige godsdienstige bezwaren, die mij daarvan terughielden. Ik had wel niet geaarzeld om zoo lang ik onder hen was, mij te houden alsof ik hunne godsdienst aankleefde, en dit deed ik ook nog niet, maar er thans meer dan vroeger over denkende om daar te leven en te sterven, berouwde het mij, dat ik mij voor een Katholijk uitgegeven had, daar ik niet gaarne in de belijdenis van die leer wilde sterven. Echter was het dit niet, wat mij voornamelijk terughield van naar Brazilië te gaan; maar de onzekerheid wien ik mijne bezittingen zou toevertrouwen. Dus besloot ik die eerst naar Engeland te brengen, waar ik alsdan wel eenige kennissen zou weten of bloedverwanten vinden, die mij vertrouwd toeschenen; en diensvolgens maakte ik mij gereed met al mijn geld naar Engeland terug te gaan.

Te dien einde besloot ik in de eerste plaats, daar de vloot naar Brazilië weder zeilree lag, op de eerlijke en brave verrekeningen, die ik van daar ontvangen had, antwoord te geven. Eerst schreef ik den prioor van het Augustijner klooster een brief tot dankzegging voor zijne edelmoedige handelwijze en de aanbieding der 872 onuitgegeven moidores, waarvan ik verlangde, dat vijfhonderd aan het klooster, en de overige aan de armen zouden gegeven worden, naar des prioors goedvinden; terwijl ik den goeden Pater verzocht mij in zijne gebeden te bedenken.

Daarop schreef ik een dankbaren brief aan mijne twee gemagtigden, met al de erkentelijkheid, die hunne braafheid en eerlijkheid verdienden; hun eenig geschenk te zenden, ware water in de zee dragen geweest. Eindelijk schreef ik aan mijn compagnon mijn dank, voor de verbetering mijner plantaadje, en zijn ijver daarin; gaf hem last omtrent zijn verder bestier derzelve van mijn aandeel; in overeenstemming met de volmagt, die ik aan den ouden kapitein had gegeven, aan wien ik hem verzocht alles wat mij toekwam over te maken, tot hij nader van mij zou hooren. Ik verzekerde hem, dat ik niet alleen voornemens was naar hem toe te komen, maar ook het overschot mijns levens er te blijven doorbrengen. Hierbij voegde ik een fraai geschenk van eenige Italiaansche zijde voor zijne vrouw en twee dochters, (welke hij, volgens berigt van des kapiteins zoon had) met twee stukken fijn Engelsch laken, het beste dat ik in Lissabon bekomen kon, en eenige Vlaamsche kant van hooge waarde.

Na op deze wijze mijne zaken geschikt, mijne lading verkocht, en voor al mijne goederen wissels gekocht te hebben, was de vraag, hoe ik naar Engeland zou gaan. Hoezeer ik ook aan de zee gewoon was, had ik toen een sterken tegenzin om ter zee naar Engeland te gaan. Schoon ik er geene reden voor had, werd deze tegenzin zoo sterk, dat toen mijne bagaadje reeds aan boord was, ik nog van gedachten veranderde, en dat wel niet eens maar twee- of driemalen. Het is waar, ik was op zee zeer ongelukkig geweest, en dit kon er de reden van zijn, doch het is niemand geraden in zaken van zooveel belang zijn voorgevoel te verachten. Twee der schepen, waar ik het oog meer bijzonder op geslagen had, zoodat ik reeds mijne goederen in het eene gezonden had, en met den kapitein van het andere mijnen overtogt reeds bepaald; deze twee zelfde schepen verongelukten; het eene namelijk werd door Algerijnsche kapers genomen en het andere bij Torbay verbrijzeld, en al het volk op drie na, verdronk; zodat ik niet weet op welk schip ik ongelukkiger zou geweest zijn.

In dezen tweestrijd nam ik mijne toevlugt tot mijn ouden raadsman, die mij ernstig ried niet ter zee de reis te doen, maar te land, en de golf van Biscaye over te steken naar Rochelle, vanwaar ik veilig en gemakkelijk naar Parijs en zoo over Calais naar Dover reizen kon; of naar Madrid te gaan en geheel Frankrijk door de reis te land te doen. Om kort te gaan, ik had zooveel tegen eene zeereis, behalve van Calais naar Dover, dat ik besloot den geheelen weg te land af te leggen; hetwelk, daar ik geen haast had en het geld niet behoefde te ontzien, verre weg de aangenaamste was; vooral toen mijn oude kapitein een Engelsen heer, den zoon van een koopman uit Lissabon, bij mij bragt, die de reis mede wilde maken, waarna wij nog twee Engelsche kooplieden en twee jonge Portugesche heeren vonden, waarvan de laatsten alleen naar Parijs gingen; zoodat wij in alles met ons zessen en vijf knechten waren. De twee kooplieden en de Portugezen namen ieder een knecht met hun beide om de onkosten, en ik nam voor mij als knecht een Engelsch matroos mede, behalve Vrijdag, die veel te onbedreven was om op reis als knecht te gebruiken.

Op deze wijze vertrokken wij van Lissabon, allen goed bereden en gewapend, zoodat wij een kleinen troep uitmaakten. Men deed mij de eer aan mij kapitein te noemen, omdat ik de oudste was en twee knechts bij mij had, en ook de eigenlijke oorzaak van de geheele reis was. Daar ik den lezer met geen mijner zeetogten lastig gevallen ben, wil ik dit ook niet met het journaal van mijne landreis doen; echter mag ik eenige avonturen niet verzwijgen, die wij op deze lange en bezwaarlijke reis ontmoetten.

Te Madrid gekomen, bleven wij daar eenigen tijd vertoeven, daar wij allen vreemdelingen in Spanje waren, om het Spaansche hof en al wat merkwaardig was te bezigtigen, doch daar het laat in den zomer was, hielden wij er ons niet lang op, en verlieten Madrid omstreeks het midden van October. Maar toen wij aan de grenzen van Navarra kwamen, werden wij op verscheidene plaatsen verontrust door de tijding, dat er aan de Fransche zijde zoo veel sneeuw was gevallen, dat verscheidene reizigers verpligt waren geweest naar Pampeluna terug te keeren, na met veel gevaar den overtogt beproefd te hebben.

Te Pampeluna aangekomen, vonden wij dat dit de waarheid was, en voor mij, die altijd in een heet klimaat, waar men naauwelijks kleederen verdragen kon, had geleefd, was de koude onuitstaanbaar. Nog onaangenamer dan verrassend was het, dat wij slechts tien dagen te voren Oud-Kastilië hadden verlaten, waar het niet alleen warm, maar zeer heet was, en onmiddellijk een zoo strengen, snijdenden wind uit het Pyrenesche gebergte voelden, dat die ondragelijk was, en wij bang werden, dat onze handen en voeten zouden bevriezen. De arme Vrijdag was inderdaad in doodsangst, toen hij de bergen met sneeuw bedekt zag, en voor het eerst van zijn leven de koude gevoelde.

Tot meerder ongeluk bleef het, toen wij te Pampeluna gekomen waren, zoo geweldig doorsneeuwen en zoo lang, dat men zeide, dat de winter vóór zijn tijd was gekomen, en de vroeger moeijelijke wegen thans geheel ontoegankelijk waren; in één woord, de sneeuw lag op sommige plaatsen te hoog om er door te komen, en daar zij niet bevrozen was, gelijk in noordelijke landen, kon men niet voorttrekken, zonder bij iedere schrede gevaar te loopen van levend begraven te worden. Wij bleven niet minder dan twintig dagen te Pampeluna, toen ik, ziende dat de winter inviel en er geene waarschijnlijkheid op zachter weder was (want strenger winter had men in vele jaren in Europa niet vernomen) voorstelde dat wij allen naar Fontarabia zouden gaan, en ons daar inschepen naar Bordeaux, dat een korte reis was.

Toen wij echter hierover beraadslaagden, kwamen er vier Fransche heeren aan, die aan de Fransche zijde, even als wij aan de Spaansche, gebleven waren, tot zij een gids hadden gevonden, die het land bij het hoofd van Languedoc doortrekkende, hen langs wegen had gevoerd, waar zij slechts weinig sneeuw hadden aangetroffen, en deze was nog zoo hard bevroren, zeiden zij, dat zij hen en hunne paarden had kunnen dragen. Wij lieten dezen gids roepen, die zeide te willen aannemen ons langs denzelfden weg te brengen, zonder eenig gevaar van de sneeuw, mits wij genoeg gewapend waren, om ons voor de wilde dieren te beschermen; want als er zoo veel sneeuw viel, zeide hij, kwamen de wolven dikwijls van het gebergte naar beneden, razende van honger, omdat de met sneeuw bedekte grond hun geen voedsel aanbood. Wij zeiden, dat wij voor zulke beesten genoeg gewapend waren, als hij ons beveiligen kon voor eene soort van wolven op twee beenen, waarvan naar men ons gezegd had, wij vooral aan de Fransche zijde van het gebergte het meeste gevaar liepen. Hij verzekerde ons, dat op den weg, dien hij wilde nemen, wij daarvan geen gevaar zouden loopen. Dus besloten wij hem te volgen, even als twaalf andere heeren met hunne knechten, Spanjaarden en Franschen, die gelijk ik zeide, den overtogt beproefd hadden, maar genoodzaakt waren geweest terug te keeren.

Wij verlieten dan allen Pampeluna, den vijftienden November, met onzen gids aan het hoofd, die tot mijne verbazing, in plaats van vooruit te gaan, met ons terugkeerde, wel twintig Engelsche mijlen op den weg, dien wij van Madrid afgekomen waren; waarna wij twee rivieren overtrokken en de vlakte bereikt hebbende, ons wederom in een warm klimaat en aangename landstreek bevonden, waar geen sneeuw te zien was; maar plotseling links afslaande, naderde hij het gebergte langs een anderen weg, en schoon de hoogten en afgronden verschrikkelijk zich vertoonden, maakte hij zooveel bogten en wendingen, dat hij ons zonder het te weten over de hoogste gebergten had gebragt, zonder dat wij veel last van de sneeuw hadden gehad, en plotseling wees hij ons de aangename lagchende gewesten van Languedoc en Gascogne, die allen groen en bloeijend er uitzagen, schoon zij nog ver af lagen en wij nog een bezwaarlijken weg tot daartoe hadden. Wij werden wel eenigzins ongerust, toen het vier-en-twintig uren achtereen zoo hevig sneeuwde, dat wij stil moesten houden, doch hij stelde ons gerust en verzekerde, dat wij spoedig alles te boven zouden zijn. Inderdaad vonden wij elken dag, dat wij afdaalden, en dus trokken wij, in vertrouwen op onzen gids, voort.