Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 17
Toen ik dit met eene krachtige stem en opgeruimd gelaat zeide, bemerkte ik, dat hij wat meer moed schepte, en dus gingen wij onverwijld aan het werk. Zoodra wij de sloep van het schip hadden zien afsteken, hadden wij besloten de gevangenen afgescheiden van elkander en in veilige bewaring te houden. Twee hunner, waarop de kapitein het minste staat maakte, zond ik met Vrijdag en een der bevrijden naar mijne grot, waar zij goed bewaard waren, en buiten gevaar van gehoord of ontdekt te worden, of uit het bosch den weg te vinden als zij zich wisten los te maken. Hier lieten zij hen gebonden achter, maar met levensmiddelen, en onder belofte van, zoo zij zich stil hielden, binnen een dag of twee in vrijheid gesteld te worden, maar dat zoo zij poogden te ontsnappen, zij zonder genade ter dood gebragt zouden worden. Zij beloofden hunne gevangenschap geduldig te dragen, en waren zeer dankbaar, dat zij zulke goede levensmiddelen en licht hadden, want Vrijdag had hun eenige kaarsen gegeven, en zij wisten niet beter of hij stond als schildwacht aan den ingang.
De andere gevangenen werden beter behandeld; wel werden twee hunner geboeid, omdat de kapitein hen niet vertrouwde, maar de beide anderen in mijne dienst genomen op zijne aanbeveling, en hunne plegtige belofte van met ons te leven en te sterven, dus waren wij met hen zeven man sterk, en ik twijfelde niet of wij zouden tegen de tien, die er kwamen, opgewassen zijn; vooral daar de kapitein zeide, dat er onder deze ook drie of vier brave knapen waren.
Zoodra zij aan de plaats kwamen, waar de andere sloep lag, liepen zij met hunne boot op het strand, en kwamen allen aan wal, hetgeen mij zeer verheugde, want ik was bang, dat zij de boot op eenigen afstand, en met eenig volk er in, om er op te passen, zouden gelegd hebben; wij hadden in dat geval de boot niet kunnen vermeesteren.
Het eerst, dat zij, aan den wal gekomen, deden, was, dat zij naar de andere sloep gingen, en wij zagen, dat zij zeer verbaasd stonden van haar zonder roer of riemen, en met een gat in den bodem terug te vinden. Na eenig nadenken begonnen zij uit alle magt te schreeuwen, ten einde hunne makkers hen zouden hooren, doch dit hielp niet, toen gingen zij allen bij elkander staan en gaven te gelijk vuur met hun klein geweer, zoodat het door het bosch weergalmde, doch dit was even vruchteloos; die in de grot waren konden het, dit wisten wij, niet hooren, en zij, die in onze bewaring waren, hoorden het wel zeer goed, maar durfden er geen antwoord op geven. Zij waren hierover zoo verbaasd, dat zij, gelijk zij naderhand ons verhaalden, besloten dadelijk naar boord terug te keeren, en daar te berigten, dat al hunne makkers vermoord, en in de boot een gat gemaakt was, derhalve gingen zij allen weder in de boot en staken onmiddellijk af.
De kapitein was bij dit gezigt zeer ontsteld, daar hij geloofde, dat zij naar boord terugkeeren en onder zeil zouden gaan, en hunne makkers als verongelukt beschouwen; en hij het schip verliezen zou, dat hij nog hoopte te herkrijgen; doch spoedig nam zijne ontsteltenis eene andere rigting.
Zij waren niet lang weg geweest of wij zagen hen terugkeeren, maar ditmaal gingen zij anders te werk, gelijk zij naar het schijnt beraamd hadden, namelijk, zij lieten drie man in de boot, terwijl de anderen aan wal gingen en landwaarts in liepen om hunne makkers te zoeken. Dit was voor ons eene groote teleurstelling, want nu wisten wij niet wat wij doen zouden. Het zou ons niet gebaat hebben de zeven man, die aan land waren, te vatten, zoo wij de overige lieten ontsnappen, die dan zeker naar het schip roeijen zouden en onder zeil gaan, waardoor wij alle hoop zouden verliezen van het schip te hernemen.
Er was echter niet aan te doen dan af te wachten, welken loop de zaken zouden nemen. De zeven matrozen stapten aan wal, en de drie, die in de boot bleven, roeiden haar op een goeden afstand van den wal af, en gingen daar voor anker liggen, om hen af te wachten, zoodat het ons onmogelijk was hen te bereiken. Degenen, die geland waren, bleven digt bijeen en klommen op den top van den heuvel, waar onder mijne woning lag, en wij zagen hen duidelijk, schoon zij ons niet konden gewaar worden. Wij zouden gaarne gezien hebben, dat zij digterbij waren gekomen, zoodat wij op hen hadden kunnen vuren, of verder weggegaan, zoodat wij naar buiten konden komen. Toen zij echter op den heuvel geklommen waren, vanwaar zij een wijd uitzigt over de dalen en bosschen hadden, die aan de noord-oostzijde, en waar het eiland het laagste was, lagen, begonnen zij zoo hard te schreeuwen als zij konden, en daar zij, naar het schijnt, het niet durfden wagen te ver van de kust te gaan, of zich in kleine partijen te verdeelen, gingen zij onder een boom zitten om te raadplegen. Zoo zij goedgevonden hadden daar te gaan slapen, zoo als de anderen gedaan hadden, zouden zij ons ligt werk gemaakt hebben; maar zij vreesden te veel gevaar om te durven slapen, schoon zij niet wisten voor welk gevaar zij te vreezen hadden.
Terwijl zij zaten te beraadslagen, deed de kapitein een zeer verstandig voorstel. Hij begreep namelijk, dat zij weder allen te gelijk hunne geweren zouden afvuren, ten einde hunne makkers dit zouden hooren, en dan stelde hij voor hen te overvallen, op het oogenblik, dat hun schietgeweer nog niet weder geladen was, wanneer zij zich waarschijnlijk zouden overgeven, en wij ons zonder bloedstorting van hen meester maken. Ik stemde hierin toe, mits het gebeuren kon als wij digt genoeg bij hen waren, om bij hen te zijn voor zij weder konden geladen hebben. Zij deden dit echter niet, en wij lagen nog een langen tijd, zonder te weten wat wij zouden doen. Eindelijk zeide ik, dat naar mijn gevoelen er niets kon gedaan worden voor het avond was, en dat als zij dan niet naar hunne boot terugkeerden, wij misschien tusschen hen en het strand konden komen, en door eene of andere list de matrozen in de boot aan land lokken.
Wij wachtten eene lange poos, zeer ongerust en zeer verlangend hen te zien vertrekken. Eindelijk zagen wij hen na eene lange beraadslaging, allen opstaan en naar het strand gaan. Het schijnt, dat zij zoo bevreesd waren voor de gevaren van dit eiland, dat zij besloten hadden naar boord terug te keeren, hunne verloren makkers in de steek te laten en hunne voorgenomen reis met het schip te vervolgen.
Zoodra ik hen naar het strand zag gaan, verbeeldde ik mij, gelijk het waarlijk was, dat zij hunne nasporingen hadden opgegeven, en terug wilden keeren, en de kapitein wien ik mijn vermoeden mededeelde, bezweek schier van angst. Ik had echter thans eene krijgslist bedacht om hen terug te lokken, die mij volmaakt gelukte.
Ik gelastte Vrijdag en den stuurman, de kleine kreek westwaarts, waar de wilden met Vrijdag bij zich aan land waren gekomen, over te trekken, en zoodra zij op eene kleine hoogte op ongeveer een half kwartier uurs afstand gekomen waren, zoo hard te schreeuwen als zij konden, en te wachten of zij bespeurden, dat de matrozen hen hoorden, dat zoodra zij dezen hun hoorden antwoorden, zij weder moesten roepen, en dan steeds uit hun gezigt blijvende, in de rondte trekken, altijd op het geroep der anderen antwoordende, ten einde hen zoo ver landwaarts in en tusschen de bosschen te lokken, als mogelijk was, en dan weder op de wijze als ik hun voorschreef, tot mij terug keeren.
Zij gingen juist in de boot toen Vrijdag en de stuurman begonnen te roepen. Zij hoorden en antwoordden hen en liepen westwaarts het strand langs, op de stemmen af, die zij gehoord hadden. Hier stuitten zij op de kreek, waar zij, daar het hoog water was, niet over konden, en de matrozen in de boot riepen om bij hen te komen en hen over te zetten, gelijk ik vermoed had.
Nadat deze hen overgezet hadden, zag ik, dat zij de boot een goed eind weegs in de kreek, en dus als het ware in een haven gelegd hadden; zij namen dan ook een van de drie man er uit met hen mede, en lieten er slechts twee in de boot, die zij met een touw aan den stam van een boom hadden vastgemaakt.
Dit was juist wat ik verlangde, en terwijl ik Vrijdag en den stuurman aan hunne taak liet, nam ik de overigen mede, en na de kreek buiten hun gezigt overgetrokken te zijn, verrasten wij de twee man, waarvan een op het strand en een in de boot zat, voor zij ons bemerkt hadden. Die aan den wal was half slapende, en wilde juist opspringen, toen de kapitein, die de voorste was hem nedervelde, en daarop den matroos in de boot gelastte zich over te geven als hij zijn leven lief had. Er was weinig aandrang noodig om den man te bewegen zich over te geven, toen hij zijn makker geveld, en vijf lieden voor zich zag; bovendien was dit, naar het schijnt, een van de drie, die niet zoo ijverig als de overigen in de muiterij had deel genomen, en derhalve werd hij niet alleen gemakkelijk overreed om zich over te geven, maar later ook om gemeene zaak met ons te maken.
Middelerwijl hadden Vrijdag en den stuurman zich zoowel van hunne taak gekweten, dat zij de matrozen door hun geroep van den eenen heuvel naar den anderen, en van het eene boschje in het andere gelokt hadden, totdat zij hen niet alleen verschrikkelijk afgemat, maar ook verlaten hadden met de zekerheid, dat zij voor den donker den weg niet naar de boot zouden kunnen terugvinden, en zij zelven waren geheel afgemat toen zij bij ons terugkwamen. Wij hadden nu niets anders te doen dan hen in het duister te bespieden en te overvallen, om ligt werk met hen te hebben.
Verscheidene uren, nadat Vrijdag bij mij teruggekomen was, kwamen zij weder bij hunne boot, en lang voor zij bij ons waren, hoorden wij de voorsten de achtersten van hen toeroepen: toch spoed te maken, en wij hoorden de laatsten antwoorden, en klagen hoe zij lam van vermoeijenis waren en niet harder voort konden, hetgeen voor ons eene aangename tijding was. Eindelijk kwamen zij aan de boot, maar onmogelijk is het hunne verbijstering te beschrijven, toen zij de boot vast zitten, het water afgeloopen en hunne twee makkers verdwenen vonden. Wij hoorden hoe zij elkander op den klagendsten toon toeschreeuwden, dat zij op een betooverd eiland waren, dat er of inwoners op waren, die hen allen zouden vermoorden, of dat het door duivels of helsche geesten bewoond was, die hen verscheuren of naar de hel slepen zouden.
Zij begonnen weder te schreeuwen en hunne makkers herhaalde malen bij hunnen naam te roepen. Na eenigen tijd konden wij hen bij het weinige licht, dat er was, als wanhopigen en de handen wringende, heen en weder zien loopen; somwijlen gingen zij om wat te rusten in de boot zitten, dan weder sprongen zij op den wal en liepen heen en weder, en zoo telkens weder.
Mijn volk had gaarne verlof van mij willen hebben, om hen in het duister te overvallen; maar ik wilde er zooveel van sparen, en zoo weinig van doodschieten als mogelijk, en vooral wilde ik niet gaarne een van ons volk aan het gevaar blootstellen van een kogel van hen te ontvangen; daar ik wist, dat zij zeer goed gewapend waren. Ik besloot af te wachten of zij zich niet zouden verdeelen, en om derhalve te beter de overmagt op hen te hebben, liet ik mijne hinderlaag naderbij rukken, en gelastte Vrijdag en den kapitein op handen en voeten, en zoo digt langs den grond als zij konden, naar hen toe te kruipen en hen zoo digt mogelijk te naderen, alvorens zij vuur gaven. Niet lang waren zij in die houding gebleven of de bootsman, die de voornaamste belhamel van de muiterij was geweest, en die zich van allen het snoodst en laaghartigst gedragen had, kwam met nog twee van het volk naar hen toe. De kapitein werd woedend, toen hij den voornaamsten aanlegger zoo digt onder zijn bereik zag, dat hij zich naauwelijks tijd gunde om hem zoo digt te laten naderen, dat hij zeker van hem was, want hij had nog alleen zijne stem gehoord; maar toen zij naderkwamen sprongen de kapitein en Vrijdag op de been en gaven vuur op hen. De bootsman viel dood neder; de man, die bij hem was, had een kogel in het lijf gekregen en viel naast hem, schoon hij eerst een paar uur daarna stierf, en de derde liep weg.
Toen ik het vuren hoorde, rukte ik onmiddellijk met mijn geheele leger op, dat thans uit acht man bestond, te weten, ik als generaal en chef, Vrijdag als mijn luitenant-generaal; de kapitein en zijne twee lieden, en de drie gevangenen, dien wij wapens hadden toevertrouwd. Wij overvielen hen in het duister, zoodat zij ons getal niet zien konden, en ik liet den man, dien zij in de boot hadden achtergelaten, en nu tot onze partij behoorde, hen bij hunne namen noemen, om te trachten met hen tot onderhandeling te komen, hetgeen volkomen naar wensch uitviel. Zoo riep hij, zoo hard hij kon, tot een hunner: "Thomas Smith! Thomas Smith! Thomas Smith!" – Thomas Smith antwoordde dadelijk: "Wie is daar, is het Robinson?" want hij scheen de stem te herkennen. De ander Antwoordde: "Ja, ja, om Gods wil, leg de wapens neder, Thomas Smith, en geef u over, of gij zijt allen kinderen des doods!"
"Aan wie moeten wij ons overgeven? Waar zijn zij?" riep Thomas Smith weder. "Hier zijn zij," antwoordde de ander. "Hier is onze kapitein met vijftig man, die u twee uren lang heeft nagezeten. De bootsman is doodgeschoten, Willem Frije gewond en ik gevangen, en zoo gij u niet overgeeft, zijt gij allen verloren."
"Zal men ons dan kwartier geven als wij ons overgeven?" vroeg Thomas Smith. "Ik zal heengaan en het vragen, als gij belooft u over te geven," zeide Robinson. Hij vroeg het den kapitein, en deze riep: "Thomas Smith, gij kent mijne stem, zoo gij dadelijk de wapens nederlegt en u overgeeft, zal u allen het leven geschonken worden, behalve aan Willem Atkins." – Dit hoorende, begon Willem Atkins te roepen: "Om Gods wil, kapitein, geef mij kwartier. Wat heb ik misdreven? Zij zijn allen even slecht geweest als ik," hetwelk eigenlijk niet waar was, want het schijnt, dat Willem Atkins de eerste was geweest, die de hand aan den kapitein had durven slaan, en hem ruw behandeld, de handen gebonden, en uitgescholden had. Echter zeide de kapitein hem, dat hij zich op genade of ongenade moest overgeven, en op de genade van den gouverneur hopen, waarmede hij mij meende, want allen noemden mij gouverneur.
Om kort te gaan, allen legden de wapens neder en smeekten om lijfsgenade, en ik zond den man, die met hen gesproken had, met nog twee af, die hen allen bonden; en toen rukte mijn leger van vijftig man op, maar dat met die drie eigenlijk uit acht man bestond, en maakte zich van hen en van hunne boot meester, schoon ik mij met nog een man, uit staatkundige redenen, buiten gezigt hield.
Ons eerste werk was thans de boot weder in orde te brengen, en te denken om de herovering van het schip, en de kapitein, die nu den tijd had om met hen te onderhandelen, haalde hen scherp door over hun schelmsch gedrag jegens hem, en vervolgens over hunne verdere snoode oogmerken, en hoe dit alles op het laatst hen gewis tot ellende en armoede en misschien tot de galg moest leiden. Zij schenen allen vol berouw en smeekten ootmoedig om genade. Hierop zeide hij, dat zij niet zijn gevangenen, maar van den kommandant van het eiland waren; dat zij gedacht hadden hen in een woest onbewoond eiland aan wal te zetten, maar dat het God behaagd had dit anders te beschikken, dat het eiland bewoond en de gouverneur een Engelschman was; dat hij hen allen kon ophangen als hij het goed vond; maar dat, daar hij hun allen lijfsgenade geschonken had, hij begreep, dat hij hen naar Engeland zou zenden om daar aan de justitie overgeleverd te worden; behalve Atkins, dat de gouverneur hem gelast had dezen aan te zeggen, dat hij zich ter dood moest bereiden, want dat hij met den morgenstond zou opgehangen worden.
Schoon dit alles slechts een verdichtsel van hem was, had het echter de gewenschte uitwerking, Atkins viel op zijne knieën om des kapiteins voorspraak bij den gouverneur om zijn leven, en al de overigen smeekten hem, om Gods wil, niet naar Engeland gezonden te worden.
Thans begreep ik, dat het tijdstip onzer bevrijding naderde, en dat het gemakkelijk zou zijn, deze knapen tot een aanslag op het schip over te halen. Dus sloop ik in het duister vandaar weg, opdat zij niet zien zouden wat slag van een gouverneur zij hadden, en ontbood den kapitein tot mij. Toen ik op een afstand was, werd een der mannen bevolen als voren te spreken, en te zeggen: "kapitein, de kommandant laat u roepen!" De kapitein antwoordde: "zeg aan zijne excellentie, dat ik oogenblikkelijk kom." Dit bragt hen geheel in den waan, dat ik met mijne vijftig man vlak in de nabijheid stond. Toen de kapitein bij mij kwam, deelde ik hem mijn ontwerp om het schip te overmeesteren mede, waarmede hij van harten instemde, en wij besloten het den volgenden morgen ten uitvoer te brengen. Ten einde het echter te geruster en goed doordacht te verrigten, zeide ik hem, dat wij de gevangenen moesten verdeelen, en dat hij Atkins en nog twee van de ergsten gebonden naar de grot moest laten brengen. Dit werd aan Vrijdag en de twee mannen, die met den kapitein aan wal gekomen waren, toevertrouwd. Zij bragten hen naar de grot, alsof dit de gevangenis was, en werkelijk was het eene treurige plaats, vooral voor lieden in hunnen toestand.
De anderen liet ik naar mijne buitenplaats brengen, die ik hiervoor uitvoerig genoeg beschreven heb, en daar deze omheind en zij gekneveld waren, was de plaats sterk genoeg om hen te bewaren. Naar deze zond ik in den ochtend den kapitein om met hen in onderhandeling te treden, namelijk hen te toetsen en mij te zeggen, of hij het geraden achtte hen mede naar boord te nemen om het schip te verrassen. Hij sprak hen aan over hunne handelwijze jegens hem, den toestand, waarin zij zich gebragt hadden, en zeide, dat schoon de gouverneur hen allen voor het oogenblik, lijfsgenade geschonken had, zij allen naar Engeland gevoerd en daar ongetwijfeld in ketens opgehangen zouden worden; maar, dat als zij mede wilden werken tot het heroveren van het schip, hij den gouverneur zou overhalen hun pardon te geven.
Iedereen kan begrijpen, hoe gretig menschen in hunnen toestand zulk een voorstel aannemen, zij vielen voor den kapitein op de knieën, en beloofden hem met de krachtigste betuigingen, dat zij hem tot den laatsten druppel bloeds zouden bijstaan, hun leven lang hem zouden dankbaar zijn en hem door de geheele wereld volgen, en zoolang zij leefden zijn gedrag als dat van eenen vader jegens hen beschouwen.
"Nu," zeide de kapitein, "ik zal den gouverneur mededeelen, wat gij zegt, en zien wat ik doen kan, om hem over te halen." Hij verhaalde mij daarop hunne gemoedsgesteldheid, en dat hij geloofde, dat zij inderdaad getrouw zouden zijn. Om echter zeker te gaan, zeide ik hem, dat hij terugkeeren zou en vijf van hen uitkiezen, en zeggen, dat zij zien zouden, dat wij hunne hulp niet noodig hadden; maar dat hij deze vijf zou medenemen om hem bij te staan, en dat de gouverneur de andere twee benevens de drie, die als gevangenen naar het kasteel (mijne grot) gezonden waren, als gijzelaars zou houden, en dat zoo zij hunnen pligt niet getrouw volbragten, deze vijf gijzelaars allen in ketens op het strand zouden opgehangen worden. – Dit zag er ernstig uit, en overtuigde hen, dat de gouverneur het ernstig meende; er schoot hun echter niet anders over dan het aan te nemen, en het was thans evenzeer het belang van de achterblijvende gevangenen als van den kapitein, de anderen te overreden, zich trouw van hunnen pligt te kwijten.
Onze strijdmagt voor den kapitein werd thans geregeld als volgt: Eerstelijk de kapitein, zijn stuurman en de passagier. Dan de twee gevangenen van den eersten troep, dien ik op aanbeveling van den kapitein, hunne vrijheid gegeven, en wien ik wapens toevertrouwd had. Ten derde, de andere twee, die ik tot nu toe in mijne buitenplaats bewaard, maar op des kapiteins verzoek ontslagen had. Ten vierde, de vijf die het laatst ontslagen waren, zoodat zij in alles met hun twaalven waren, behalve vijf, die wij als gijzelaars in de grot hadden achtergehouden. Ik vroeg den kapitein of hij met dit volk het durfde wagen het schip te enteren, want dat ik het best oordeelde, dat ik en mijn knecht Vrijdag niet medegingen, omdat zij zeven man hier achterlieten en wij genoeg te doen hadden met hen gescheiden te houden en van levensmiddelen te voorzien. Wat aangaat de vijf man in de grot, ik besloot hen daar te houden, en Vrijdag ging tweemaal des daags hun levensmiddelen brengen. De twee andere gevangenen droegen de leeftogt een eind weegs en dan nam Vrijdag ze hen af.
Toen ik mij aan de twee gijzelaars vertoonde, was ik vergezeld van den kapitein, die hun zeide, dat ik afgezonden was door den gouverneur, en dat deze gelast had, dat zij niets zouden doen zonder mijn bevel, en zoo zij dit bevel overtraden, zouden zij naar het kasteel gebragt en daar in de boeijen geslagen worden. Daar ik als gouverneur nimmer voor den dag was gekomen, verscheen ik nu als een ander persoon, en sprak waar het te pas kwam van den gouverneur, van de bezetting, het kasteel en dergelijke.
De kapitein had nu niet anders te doen dan zijne booten gereed te maken, het lek in de eene te stoppen, en ze te bemannen. Hij gaf zijn passagier het bevel over de eene boot met vier man, en ging zelf met zijn stuurman en de vijf overigen in de andere. Zij overlegden hunne zaak goed, zoodat zij tegen middernacht aan boord kwamen. Zoodra zij digtbij genoeg waren, deed hij Robinson het scheepsvolk toeroepen en hem zeggen, dat zij het volk in de sloep terugbragten, maar dat het lang geduurd had, eer zij hen hadden kunnen vinden. Aldus hield hij hen aan de praat, totdat zij aan boord kwamen, waarop de kapitein en zijn stuurman, die het eerst met hunne wapens op het dek gesprongen waren, dadelijk den tweeden stuurman en den timmerman met de kolf van hunne geweren nedervelden, terwijl hun volk hen dapper bijstond. De overigen, die op het halfdek en den bak waren, maakten zij gevangen, en gingen de luiken digt maken, om hen, die beneden waren, daar te houden, toen het volk van de andere boot over de fokkerusten klom, en het voorschip en de kombuis, waarin drie man waren, vermeesterden.
Toen dit afgeloopen was, gelastte de kapitein den stuurman met drie man de kajuit open te breken, waar de nieuwe kapitein lag, die het alarm gehoord had, en met twee man en een jongen zich van vuurwapens voorzien had; en toen de stuurman met een koevoet de deur opengebroken had, gaf de nieuwe kapitein met zijne makkers vuur op hen en wondde den stuurman in zijn arm met nog twee man, doch niemand werd er gedood.
De stuurman riep om hulp doch drong te gelijk de kajuit binnen, zoo gewond als hij was, en schoot met een pistool den nieuwen kapitein dwars door de keel, zoodat de kogel zijn mond inging, achter het oor weder uitkwam en hij zonder een woord te uiten, dood nederviel, waarop de anderen zich overgaven en het schip zonder meer bloedvergieten hernomen was. Zoodra de kapitein weder meester van zijn schip was, liet hij zeven schoten doen, welk sein hij met mij afgesproken had, om mij van den goeden uitslag te verwittigen. Men kan denken of ik verheugd was dit te hooren, daar ik tot bijkans twee uren in den morgen er op had zitten wachten.
Na het sein gehoord te hebben, begaf ik mij te rust, en daar ik dien dag vele vermoeijenissen had doorgestaan, sliep ik zeer vast tot ik door een geweerschot gewekt werd, en op de been springende, hoorde ik iemand mij roepen: "gouverneur! gouverneur!" en herkende de stem van den kapitein, die den heuvel opgeklommen, op het schip wees. Hij drukte mij in zijne armen. "Mijn waarde vriend en redder," zeide hij, "daar ligt uw schip, want het is geheel ter uwer beschikking, even als wij en al wat tot het schip behoort." Ik sloeg mijne oogen op het schip, dat op ongeveer eene halve (Eng.) mijl van het strand voor anker lag; want zoodra zij het vermeesterd hadden, hadden zij het anker geligt, en daar het fraai weder was het vlak voor den mond van eene kleine kreek gelegd, en daar het hoog water was, was de kapitein met de pinnas tot bij de plaats gekomen, waar ik het eerst mijne vlotten aan land gebragt had, en dus als het ware vlak voor mijne deur geland.
Ik dacht in den beginne van verrassing door den grond te zinken, want nu zag ik inderdaad mijne redding zigtbaar voor oogen, alles was in orde, en een goed schip gereed mij te brengen, waarheen ik verlangde. Eerst was ik eenigen tijd niet in staat een woord te antwoorden, maar daar hij mij in zijne armen gesloten had, hield ik mij aan hem vast, want ik was bang van op den grond neder te zijgen. Hij bespeurde mijne verrassing en eene flesch uit zijn zak halende, gaf hij mij dadelijk een hartsterking, die hij opzettelijk voor mij had medegebragt. Na gedronken te hebben, ging ik op den grond zitten, en schoon ik weder tot mijzelven was gekomen, duurde het nog eene geruime poos voor ik een woord tot hem spreken kon. Al dien tijd was de arme man even verrukt als ik, schoon niet zoo van verrassing; echter zeide hij mij duizend dingen om mij tot bedaren te brengen; maar mijn hart was zoo vervuld van vreugde, dat mijn geest geheel verbijsterd was; eindelijk barstte ik in een vloed van tranen uit, en kort daarop was ik weder in staat te spreken.
Toen omhelsde ik hem op mijne beurt als mijn bevrijder, en onze vreugde was wederkeerig. Ik zeide, dat ik hem als iemand beschouwde, dien de hemel ter mijner redding gezonden had, en dat al wat er gebeurd was, eene reeks van wonderen scheen; dat zulke dingen een blijk van het onzigtbaar wereldbestier der Voorzienigheid waren, en een bewijs, dat de oogen van den Almagtige tot in de afgelegenste schuilhoeken der aarde doordringen, en de ongelukkigen te hulp kwamen als het zijne wijsheid behaagde.
Ik vergat niet mijn hart dankbaar hemelwaarts te verheffen, en welk hart kon nalaten Hem te danken, die niet alleen iemand wonderdadig in de wildernis verzorgd had, en in zulk een jammerlijken verlaten toestand, maar van wien altijd elke redding erkend moet worden afkomstig te zijn?
Na eene poos gesproken te hebben verhaalde de kapitein mij, dat hij eenige ververschingen, die hij aan boord had, en waarvan de schelmen, die er eenigen tijd meester van waren geweest, hem niet beroofd hadden, voor mij had medegebragt. Daarna riep hij het bootsvolk toe, dat zij de presenten voor den Gouverneur aan den wal zouden brengen; en inderdaad waren het geschenken, die voor een Gouverneur voegden, en alsof ik niet met hen zou medereizen, maar op het eiland blijven wonen, en zij zonder mij vertrekken.
Eerstelijk had hij mij eene flesschenkelder met uitmuntende likeuren, zes groote flesschen, ieder van twee pinten, maderawijn, twee pond besten tabak, twaalf stukken ossenvleesch, en zes stukken spek, met een zak erwten en een honderd pond beschuit medegebragt.
Wijders bragt hij mij een kistje met suiker, een kistje met fijn meel, een kistje met limmetjes en twee flesschen citroensap mede, benevens eene menigte andere dingen. Maar bovendien bragt hij, hetgeen mij duizendmaal nuttiger was, mij zes schoone, nieuwe hemden, zes zeer goede halsdoeken, twee paar handschoenen, een paar schoenen, een hoed en een zeer goeden broek van hem zelven, met één woord, hij stak mij van top tot teen in de kleeren. Dit was voor iemand in mijne omstandigheden een zeer aangenaam geschenk, gelijk men ligt denken kan, maar nimmer viel een ding in de wereld mij zoo onaangenaam en ongemakkelijk, of ging mij zoo linksch af, als het dragen van die kleederen, toen ik ze pas aangetrokken had.
Nadat dit afgeloopen en al de goederen in mijn klein verblijf gebragt waren, begonnen wij raad te plegen, wat met onze gevangenen te doen; want het was eene zaak van rijp overleg, of wij het wagen zouden hen mede te nemen, of niet, vooral een paar van hen, die in den hoogsten graad onverbeterlijk en muitziek waren; en die de kapitein zeide, als zulke schelmen te kennen, dat er geen goed aan te doen was, en dat als hij ze meênam, dit in de boeijen moest zijn, om ze in de eerste Engelsche kolonie, daar hij binnen vallen kon, aan de regtbank over te geven. Hiervan vond ik, dat de kapitein niet af te brengen was.
Hierop zeide ik, dat, als hij het verlangde, ik op mij nam de twee kerels zoo ver te brengen, dat zij zelfs verzoeken zouden op het eiland te mogen blijven. "Met al mijn hart," zeide de kapitein; "niets zou mij aangenamer zijn."
"Goed," zeide ik, "ik zal hen laten halen en in uw bijzijn met hen spreken." Ik zond dus Vrijdag en de twee gijzelaars, die thans, omdat hunne kameraden hun woord hadden gehouden, losgelaten waren, naar de grot, en liet hen de vijf man, zoo gebonden als zij waren, naar mijn priëel brengen. Eenigen tijd daarna kwam ik daar in mijn nieuw gewaad aanstappen, en heette nu weder Gouverneur. Toen de kapitein bij mij was, liet ik het volk voor mij brengen, en zeide hun thans een volledig verslag van hunne schelmsche handelwijze van den kapitein ontvangen te hebben, en hoe zij met het schip hadden willen vertrekken, en verdere rooverijen bedrijven, maar dat de Voorzienigheid hen in den kuil had doen vallen, dien zij voor anderen gegraven hadden. Ik zeide hun, dat men op mijn bevel zich van het schip verzekerd had, dat nu op de reede lag, en dat zij zien konden hoe hun nieuwe kapitein de belooning voor zijn verraderij had bekomen, want dat zij hem aan den nok van de ra konden zien hangen. Dat ik thans verlangde te weten of zij iets hadden bij te brengen, waarom ik hen niet, als zeeroovers, op heeterdaad betrapt, ter dood zou doen brengen, waartoe mijne aanstelling mij ontwijfelbaar regt gaf.
Een hunner antwoordde voor de overigen, dat zij niets hadden bij te brengen, dan alleen, dat de kapitein, toen zij gevangen genomen waren, hun lijfsbehoud had toegezegd, en dat zij mijne barmhartigheid inriepen. Ik zeide echter, dat ik niet wist, welke barmhartigheid ik hun zou bewijzen, daar ik besloten had met al mijn volk het eiland te verlaten, en met den kapitein den overtogt naar Engeland te doen. De kapitein kon hen niet anders naar Engeland medenemen dan als gevangenen in de ijzers, om daar wegens muiterij en zeeroof teregt te staan; waarvan, gelijk zij wisten, de galg het einde zou zijn, zoodat ik hun niet zeggen kon wat voor hen het best was, ten ware zij besloten hadden hun lot op het eiland te beproeven, hetgeen mij, daar ik verlof had het te verlaten, onverschillig was, en dat ik niet ongeneigd was hun het leven te schenken, als zij begrepen, dat zij zich aan den wal zouden kunnen redden. Hiervoor schenen zij zeer dankbaar te zijn, en verklaarden veel liever hier te willen blijven dan naar Engeland te gaan, om daar opgehangen te worden; dus liet ik het daarbij berusten. De kapitein maakte echter eenige tegenwerpingen, alsof hij hen daar niet mogt achterlaten. Ik hield mij hierop zeer boos, en zeide den kapitein, dat zij mijne gevangenen en niet de zijne waren, en dat ik, na hun deze gunst beloofd te hebben, mijn woord zou houden, en als hij er iets tegen had, hij maar zien moest, dat hij hen weder in zijne magt kreeg, als hij kon.